De pilot van de Webmodule Beoordeling Arbeidsrelatie (WBA) is op 11 januari 2021 van start gegaan.
Door het invullen van een vragenlijst wordt duidelijk of voor bepaalde werkzaamheden een zelfstandige kan worden ingehuurd of dat deze in een dienstverband moeten worden uitgevoerd.
In de pilotfase is de module te vinden op de website van het Ondernemersplein. Deelname is vrijwillig. De vragenlijst kan anoniem worden ingevuld. In de zomer zal worden geëvalueerd of de webmodule definitief zal worden ingezet. De opgeschorte handhaving van de regels van het arbeidsrecht zal op zijn vroegst per 1 oktober 2021 ter hand worden genomen door de Belastingdienst en de Inspectie SZW.
In de loonbelasting zijn per 1 januari 2021 enkele zaken gewijzigd.
Privégebruik auto
Werknemers met een auto van de zaak, die zij ook privé mogen gebruiken, worden geconfronteerd met een bijtelling bij hun salaris. De bijtelling is een percentage van de cataloguswaarde van de auto inclusief omzetbelasting. Bepalend voor de hoogte van het percentage van de bijtelling zijn de CO2-uitstoot en de datum van eerste toelating op de weg van de auto. Voor in 2021 nieuw toegelaten auto's zonder CO2-uitstoot geldt een verlaagde bijtelling van 12% over de eerste € 40.000. Voor zover de catalogusprijs hoger is dan € 40.000 geldt de reguliere bijtelling van 22%. In alle andere gevallen bedraagt de bijtelling 22%. Voor waterstofauto’s en zonnecelauto’s met een nihiluitstoot geldt de verlaagde bijtelling voor de gehele catalogusprijs.
Tot en met 2016 golden nog verschillende verlaagde percentages. Deze verlaagde percentages en uitstootgrenzen gelden gedurende maximaal 60 maanden. Auto's van voor 2017, waarvoor een verlaagd bijtellingspercentage gold, vallen na de periode van 60 maanden onder de destijds geldende standaardbijtelling van 25% en niet onder het huidige algemene percentage van 22.
30%-regeling
Voor uit het buitenland afkomstige werknemers met een bijzondere deskundigheid geldt onder bepaalde voorwaarden een belastingvrije vergoeding van 30% van de totale bruto beloning. Om aan te tonen dat een werknemer beschikt over een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, geldt een salarisnorm. Voor 2021 is het normbedrag vastgesteld op € 38.961. Voor werknemers die jonger zijn dan 30 jaar en beschikken over een afgeronde masteropleiding geldt een verlaagde salarisnorm van € 29.616.
De 30%-regeling kent een maximale looptijd van vijf jaar. De verkorting van de looptijd geldt met ingang van 2021 ook voor bestaande gevallen. Van 2012 tot en met 2018 was de maximale looptijd acht jaar. Tot en met 2011 was de looptijd maximaal tien jaar.
Werkkostenregeling
De werkkostenregeling kent als uitgangspunt dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen. Dat geldt ook als de kosten voor 100% zakelijk zijn. De werkgever heeft de mogelijkheid om vergoedingen en verstrekkingen aan te wijzen die binnen een bepaald budget belastingvrij vergoed kunnen worden. Dat budget, de vrije ruimte, bedraagt 1,7% over de eerste € 400.000 en 1,18% over het meerdere van de fiscale loonsom van de onderneming. Overschrijden de kosten het beschikbare budget, dan is het meerdere belast loon. Dat meerdere wordt betrokken in de eindheffing tegen een tarief van 80%. Eindheffing wil zeggen dat de loonheffing voor rekening van de werkgever komt en niet wordt doorbelast aan de werknemer. De eindheffing leidt tot een kostenverhoging voor de werkgever. Deze kostenverhoging komt in mindering op de winst van de werkgever.
Gebruikelijk loon aanmerkelijkbelanghouders
Het loon van een werknemer, die een aanmerkelijk belang heeft in de rechtspersoon waarvoor hij werkt, moet in 2021 ten minste € 47.000 per jaar bedragen of gelijk zijn aan het loon dat werknemers zonder een aanmerkelijk belang zouden verdienen in een vergelijkbare functie. Vaak betreft het een directeur-grootaandeelhouder (dga). Wanneer het gebruikelijk loon voor een vergelijkbare functie hoger is, kan de Belastingdienst het loon corrigeren tot het niet meer dan 25% afwijkt van wat gebruikelijk is. Wat een gebruikelijk loon is, kan worden bepaald aan de hand van het loon van concrete andere werknemers in de meest vergelijkbare dienstbetrekkingen. Bij de bepaling van het gebruikelijk loon speelt ook het loon van de overige werknemers een rol.
Baangerelateerde Investeringskorting
Per 1 januari 2021 geldt tijdelijk een extra afdrachtvermindering. Dit is de afdrachtvermindering Baangerelateerde Investeringskorting (BIK). Een BIK-inhoudingsplichtige komt voor investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen, die zijn of worden gedaan vanaf 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2022, voor deze afdrachtvermindering in aanmerking. Het bedrijfsmiddel moet in 2021 of 2022 volledig worden betaald en het bedrijfsmiddel moet binnen zes maanden nadat het volledig is betaald in gebruik worden genomen. De afdrachtvermindering bedraagt 3,9% van het investeringsbedrag voor investeringen tot en met een bedrag van € 5 miljoen en 1,8% van het investeringsbedrag boven € 5 miljoen.
Eigen woning
Het eigenwoningforfait voor woningen met een WOZ-waarde tussen € 75.000 en € 1.110.000 bedraagt in 2021 0,5% van de WOZ-waarde. Voor het deel van de WOZ-waarde boven € 1.110.000 geldt een verhoogd eigenwoningforfait van 2,35%.
Als het eigenwoningforfait groter is dan de aftrekbare kosten, zoals de betaalde hypotheekrente, wordt het eigenwoningforfait verminderd met de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld. Deze aftrek was aanvankelijk gelijk aan het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten. Sinds 2019 wordt deze aftrek geleidelijk afgebouwd. In 2021 bedraagt de aftrek nog 90% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten.
Aftrek van betaalde hypotheekrente in de hoogste tariefschijf gaat in 2021 tegen 43% in plaats van tegen het tabeltarief van 49,5%. De hoogste tariefschijf begint bij een inkomen van € 68.507.
De rente in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) is onbelast als de uitkering in 2020 niet meer bedraagt dan € 171.000. De vrijstelling voor de KEW geldt alleen voor op 1 januari 2013 bestaande verzekeringen die voldoen aan alle voorwaarden.
De maximale vrijstelling voor kamerverhuur bedraagt in 2021 € 5.668.
Premies lijfrenteverzekeringen
Betaalde premies voor lijfrenteverzekeringen zijn onder voorwaarden aftrekbaar. Voor iemand die op 1 januari de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt bedraagt de aftrekbare premie, dat is de jaarruimte, in 2021 13,3% van de premiegrondslag. De jaarruimte is maximaal € 12.968. De jaarruimte wordt verminderd met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve.
Wie in de voorgaande zeven jaren de jaarruimte niet of niet geheel heeft benut, kan gebruik maken van een aanvullende aftrek. Deze zogenoemde reserveringsruimte bedraagt 17% van de premiegrondslag in het jaar van aftrek. Er geldt een maximum van € 7.489. Voor wie aan het begin van het kalenderjaar maximaal tien jaar jonger is dan de AOW-leeftijd wordt dit maximum verhoogd tot € 14.785. De premiegrondslag is het totaal van de winst uit onderneming, het resultaat uit werkzaamheden en het inkomen uit arbeid in het vorige jaar, met een maximum van € 112.189 en verminderd met de franchise ter grootte van € 12.672.
Voor tijdelijke oudedagslijfrenten geldt als voorwaarde voor aftrekbaarheid van de premie dat het bedrag van de jaarlijkse uitkering niet hoger mag zijn dan € 22.443. De uitkeringen mogen niet eerder ingaan dan in het jaar waarin men de AOW-leeftijd bereikt.
Persoonsgebonden aftrek
Onder de persoonsgebonden aftrek vallen de volgende aftrekposten:
- uitgaven voor onderhoudsverplichtingen;
- uitgaven voor specifieke zorgkosten;
- weekenduitgaven voor gehandicapten;
- scholingsuitgaven; en
- aftrekbare giften.
De persoonsgebonden aftrek in de hoogste tariefschijf vindt plaats tegen een tarief van 43% in plaats van het reguliere tabeltarief van 49,5%.
Box 2
In box 2 wordt belasting geheven over de voordelen uit aanmerkelijk belang. Voordelen zijn dividend dat wordt uitgekeerd op aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren en de meeropbrengst bij vervreemding van dergelijke aandelen. Het tarief in box 2 bedraagt in 2021 26,9%.
Box 3
In box 3 wordt belasting geheven tegen een tarief van 31% over de grondslag voor sparen en beleggen. Dat is het vermogen in box 3 verminderd met de vrijstelling van € 50.000 per persoon. Schulden komen tot een bedrag van € 3.200 per persoon niet in mindering op de grondslag voor sparen en beleggen.
Het fictieve rendement voor het spaardeel bedraagt 0,03%; het fictieve rendement voor het beleggingsdeel bedraagt 5,69%. Voor de eerste schijf tot een bedrag van € 50.000 boven de vrijstelling geldt een fictief rendement van 1,9%. Voor de tweede schijf van € 50.000 tot € 950.000 geldt een fictief rendement van 4,5%. Voor de derde schijf, dat is al het vermogen in box 3 boven een bedrag van € 950.000, geldt een fictief rendement van 5,69%.
De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2021 als volgt.
Schijf
|
Loon op jaarbasis
|
Loonbelasting/premie volksverzekeringen
|
|
|
|
jonger dan AOW leeftijd
|
AOW-leeftijd en ouder
|
1a
|
€ 0 t/m € 35.129
|
37,1%
|
19,2%
|
1b
|
€ 35.130 t/m € 68.507
|
37,1%
|
37,1%
|
2
|
€ 68.508 of meer
|
49,5%
|
49,5%
|
Voor mensen die geboren zijn voor 1 januari 1946 geldt een hogere grens van de tweede schijf van € 35.941.
Het tarief in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2021 bedraagt de AOW-leeftijd 66 jaar en vier maanden.
Heffingskortingen
De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 2.837 en wordt afgebouwd tot nihil bij een inkomen uit werk en woning boven € 20.711. De afbouw bedraagt 5,977% van het inkomen boven € 21.043. Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.469 en bedraagt de afbouw 3,093%. Vanaf een inkomen van € 68.507 is de algemene heffingskorting nihil.
De arbeidskorting bedraagt maximaal € 4.205 voor mensen die jonger zijn dan de AOW-leeftijd. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt bedraagt de arbeidskorting maximaal € 2.178. De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 35.652. De afbouw bedraagt 6% van het arbeidsinkomen boven € 35.652. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,105%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 105.736.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent in 2021 geen basisbedrag. De korting loopt op bij een hoger arbeidsinkomen dan € 5.153 met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.815.
De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 761.
De ouderenkorting geldt voor AOW-gerechtigden. De ouderenkorting bedraagt € 1.703 tot een inkomen van € 37.970. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 49.323.
Hoewel de levensloopregeling is afgeschaft, bestaat de levensloopkorting nog wel. Deze geldt bij opname uit het levenslooptegoed. Het bedrag van € 223 geldt voor ieder jaar waarin is deelgenomen aan de levensloopregeling.
Sinds 1 januari 2013 geldt voor nieuwe eigenwoningschulden de eis dat de schuld gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig wordt afgelost.
Volgens de wettelijke regeling moet een op 31 december 2020 opgelopen aflossingsachterstand uiterlijk op 31 december 2021 zijn ingelopen. Is dat niet het geval, dan blijft de schuld alleen een eigenwoningschuld als per 1 januari 2022 contractueel een nieuw ten minste annuïtair aflosschema wordt overeengekomen voor de resterende looptijd.
De coronacrisis vormt de aanleiding voor een alternatieve regeling om een opgelopen aflossingsachterstand in te lopen. De staatssecretaris van Financiën heeft daartoe een goedkeurend besluit gepubliceerd. Het besluit geldt onder voorwaarden ook voor al vóór de publicatie overeengekomen betaalpauzes die verband houden met de coronacrisis. Een betaalpauze kan fiscale gevolgen hebben voor het moment waarop de tijdens de betaalpauze verschuldigde, maar niet betaalde, rente in aftrek komt. Een eventuele schuld voor het inhalen van een renteachterstand valt altijd in box 3.
De alternatieve regeling geldt voor betaalpauzes die aan de volgende voorwaarden voldoen:
- de geldlener heeft tussen 12 maart 2020 en 31 maart 2021 bij zijn geldverstrekker gemeld dat hij betalingsproblemen heeft door de coronacrisis;
- de betaalpauze gaat uiterlijk op 1 april 2021 in en is schriftelijk door de geldverstrekker bevestigd; en
- de looptijd van de betaalpauze is maximaal twaalf maanden.
In het geval van een lening van een andere geldverstrekker dan een bank of financiële instelling gelden twee aanvullende voorwaarden:
- de geldlener heeft door de coronacrisis een terugval in arbeidsinkomen van ten minste 20% over een periode van drie aaneengesloten kalendermaanden, welke periode is aangevangen tussen 1 maart 2020 en 1 april 2021;
- de geldlener moet aannemelijk maken dat hij aan alle voorwaarden voldoet.
De staatssecretaris heeft goedgekeurd dat al eerder dan per 1 januari 2022 (of per 1 januari 2023 als de betaalpauze betrekking heeft op een termijn in 2021) een nieuw aflosschema wordt overeengekomen. Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
- In plaats van het wettelijke toetsmoment geldt de dag waarop de betaalpauze afloopt als toetsmoment voor de aflossingsachterstand.
- Het nieuwe aflosschema is gebaseerd op de omvang van de schuld volgens het oude aflosschema, verhoogd met de aflossingsachterstand.
- Het nieuwe aflosschema heeft maximaal dezelfde resterende looptijd als de oorspronkelijke schuld.
- Het nieuwe aflosschema moet zo snel mogelijk na afloop van de betaalpauze ingaan, maar uiterlijk op 1 januari 2022 resp. 1 januari 2023.
Het kan gewenst zijn de resterende lening te splitsen in de resterende hoofdsom en de door de betaalpauze ontstane aflossingsachterstand. De staatssecretaris heeft goedgekeurd dat alleen voor de aflossingsachterstand een nieuw aflosschema wordt opgesteld. De ontstane aflossingsachterstand wordt afgelost in maximaal de resterende looptijd van de oorspronkelijke schuld. Voor het overige gelden de voorwaarden die ook aan de eerste goedkeuring zijn gesteld.
De rente op de eigenwoningschuld is aftrekbaar op het moment waarop deze is betaald, verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden. De geldlener kan de tijdens de betaalpauze verschuldigde rente over het jaar 2020 alleen in 2020 in aftrek brengen, als:
- hij deze rente alsnog (na de betaalpauze) in 2020 heeft betaald, óf
deze rente in 2020 is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden.
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit met fiscale tegemoetkomingen naar aanleiding van de coronacrisis gewijzigd.
In de nieuwe versie van het Besluit noodmaatregelen coronacrisis zijn nieuwe goedkeuringen opgenomen. Daarnaast zijn enkele bestaande maatregelen verlengd.
De nieuwe goedkeuringen betreffen:
- De ontvangen subsidie Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) tijdens de tweede openstelling is vrijgesteld van inkomsten- en vennootschapsbelasting. Dit gold ook tijdens de eerste openstelling.
- Zorglichamen en sociale werkbedrijven zijn onder voorwaarden vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting. In een beleidsbesluit over deze voorwaarden zijn overgangsregelingen getroffen, die zouden eindigen op 31 december 2020. De termijn is verlengd tot en met 31 december 2021. Daarnaast is goedgekeurd dat door zorglichamen ontvangen continuïteitsbijdragen toepassing van de vrijstelling niet verhinderen.
- Toepassing van het nultarief voor de omzetbelasting op de levering van COVID19-vaccins en COVID19-testkits.
- Toepassing van het lage btw-tarief op online diensten door sportscholen gedurende de lockdown. Dit betreft een eerder vervallen goedkeuring die opnieuw is opgenomen.
Daarnaast zijn enkele bestaande maatregelen verlengd:
- Het versoepelde beleid voor het verlenen bijzonder uitstel van betaling van belasting is verlengd tot en met 31 maart 2021.
- De versoepeling betreffende de identificatieplicht in de loonbelasting is tot nader order verlengd.
- Het ongewijzigd doorlopen van vaste reiskostenvergoeding in de loonheffingen is verlengd tot en met 31 januari 2021.
- De toepassing van het nultarief op de levering van mondkapjes en het ter beschikking stellen van zorgpersoneel is verlengd tot en met 31 maart 2021.
- De vrijstelling van belasting in Nederland met progressievoorbehoud over uitkeringen ‘Kurzarbeitergeld’, ‘Insolvenzgeld’ en ‘Arbeitslosengeld’ is verlengd tot en met 31 maart 2021.
- Voor de herinvesteringsreserve is de coronacrisis aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, die uitstel van herinvestering rechtvaardigt.
Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken wordt overdrachtsbelasting geheven.
Aandelen in een rechtspersoon waarvan de bezittingen grotendeels bestaan uit onroerende zaken worden voor de toepassing van de overdrachtsbelasting aangemerkt als onroerende zaken.
Onder voorwaarden geldt voor de verkrijging van onroerende zaken bij de splitsing van een rechtspersoon een vrijstelling van overdrachtsbelasting. De vrijstelling is niet van toepassing als de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing als de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. Voorbeelden van zakelijke overwegingen zijn herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de splitsing van een vennootschap wegens het ontbreken van actieve werkzaamheden niet op zakelijke overwegingen heeft plaatsgevonden. De verkrijger had volgens het hof moeten aanvoeren waarom de splitsing, ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, niet was gericht op het ontgaan of uitstellen van overdrachtsbelasting. Dat bij de splitsing vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is verleend, betekent volgens het hof niet automatisch dat ook een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting moet worden verleend.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever met het stellen van voorwaarden voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting aan willen sluiten bij de voorwaarden voor de splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting. Deze voorwaarden moeten worden uitgelegd in overeenstemming met Richtlijn 2009/133/EG en de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Uit die jurisprudentie blijkt dat niet is vereist dat bij een fusie de verwervende vennootschap zelf een onderneming drijft, en dat ook een fusie of herstructurering als gevolg waarvan een nieuwe houdstermaatschappij ontstaat die geen onderneming bezit, op grond van zakelijke overwegingen kan hebben plaatsgevonden. Een fusie of herstructurering in de vorm van de overname van een onderneming die geen activiteiten uitoefent en geen eigen activa in de overnemende onderneming inbrengt kan vanuit het oogpunt van de overnemende onderneming toch op grond van zakelijke overwegingen hebben plaatsgevonden. De Hoge Raad ziet geen reden om aan te nemen dat dit bij een splitsing anders is. De Hoge Raad heeft de procedure voor verdere behandeling verwezen naar Hof Den Bosch.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een verzamelregeling met per 1 januari 2021 geldende bedragen, percentages en aantallen in de SZW-regelgeving gepubliceerd.
Belangrijkste onderdelen van deze regeling zijn de hoogte van de maximale transitievergoeding en de uurloongrenzen van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). De maximale transitievergoeding gaat omhoog van € 83.000 in 2020 naar € 84.000 in 2021.
Het lage-inkomensvoordeel (LIV) van de Wtl is bedoeld voor werkgevers die werknemers in dienst hebben of nemen die 100% tot en met 125% van het wettelijk minimumloon verdienen. Per 1 januari 2021 bedraagt het wettelijk minimummaandloon € 1684,80. Het wettelijk minimumloon per 1 januari 2020 was € 1653,60. De indexeringsfactor is dan 1,01887. Dit leidt tot de volgende uurloongrenzen:
Koppeling aan het wettelijk minimumloon
|
Uurloongrens
|
100%
|
€ 10,48
|
125%
|
€ 13,12
|
In verband met de verzwaring van de lockdown en de verplichte winkelsluiting heeft het kabinet extra steunmaatregelen bekendgemaakt.
Opslag Voorraad Gesloten Detailhandel
Voor de detailhandel in de non-foodsector komt als vergoeding voor seizoensgevoelige voorraad een eenmalige opslag op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) over het vierde kwartaal van 2020. Deze eenmalige Opslag Voorraad Gesloten Detailhandel (OVGD) is afhankelijk van de hoogte van het omzetverlies van de winkelier. Bij een omzetverlies van 30% bedraagt de OVGD 2,8% van het omzetverlies. Het maximum voor deze subsidie bedraagt € 20.160. Ondernemers die in het vierde kwartaal niet in aanmerking komen voor de TVL komen niet in aanmerking voor de OVGD. Na goedkeuring van de Europese Commissie wordt de OVGD vanaf de tweede helft van januari 2021 uitbetaald. De OVGD is vrijgesteld van vennootschaps- en inkomstenbelasting.
Online sportles
Tijdelijk geldt het verlaagde btw-tarief van 9% op de online sportlessen die sportscholen aanbieden gedurende de verplichte sluiting. Deze maatregel gold ook tijdens de eerdere verplichte sluiting van sportscholen. Het verlaagde tarief is van toepassing totdat de verplichte sluiting wordt opgeheven.
Apparaten voor thuisonderwijs
Het kabinet stelt € 15 miljoen beschikbaar voor laptops en dergelijke voor leerlingen die thuis geen apparatuur ter beschikking hebben om afstandsonderwijs te kunnen volgen.
Kinderopvang
Ouders krijgen een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang tijdens de periode van sluiting. Deze tegemoetkoming is vergelijkbaar met de regeling die in het voorjaar gold.
Culturele en creatieve sector
In aanvulling op de eerdere steunpakketten voor cultuur heeft het kabinet € 15 miljoen gereserveerd voor de culturele en creatieve sector.
Reiskosten
De regeling om bestaande vaste reiskostenvergoedingen ongeacht de werkelijke reiskosten onbelast te kunnen betalen is verlengd tot 1 februari 2021. Voorwaarde is dat de vaste vergoeding voor 13 maart 2020 door de werkgever is toegekend. In januari wordt duidelijk hoe de regeling na 1 februari zal zijn.
De derde fase van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid, kortweg de NOW-3, geldt voor de periode van 1 oktober 2020 tot 1 juli 2021.
De totale duur van de NOW-3 is in drie tijdvakken verdeeld. Het eerste tijdvak loopt van 1 oktober tot en met 31 december 2020.
Aanvragen voor het eerste tijdvak van de NOW-3 was mogelijk van 16 november tot en met 13 december 2020. In verband met de op 14 december jl. aangekondigde extra maatregelen heeft het UWV het aanvraagloket weer opengesteld. Dat betekent dat aanvragen voor NOW-3 over het vierde kwartaal van 2020 nog tot en met 27 december 2020 kunnen worden ingediend.
Informatie over de aanvragen voor het tweede en derde tijdvak van de NOW-3 volgt later.
Per 1 januari 2021 worden allerlei bedragen in de regelgeving betreffende de sociale verzekeringen herzien.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de nieuwe bedragen gebundeld gepubliceerd. Een tweede deel van de mededeling met gewijzigde bedragen is aangekondigd maar nog niet gepubliceerd. Er volgt ook nog een kleine regeling met daarin de vaststelling van bedragen en percentages die niet door middel van een mededeling kunnen worden geïndexeerd.
De nabestaandenuitkering van de Anw bedraagt € 1.244,91 bruto per maand. Voor een nabestaande in een verzorgingsrelatie en voor nabestaanden in meerpersoonshuishoudens bedraagt de uitkering € 781,32 bruto per maand.
De bruto wezenuitkering bedraagt voor een kind jonger dan 10 jaar € 398,37. Voor een kind dat ouder is dan 10 jaar maar jonger dan 16 jaar bedraagt de uitkering € 597,56. Voor een kind ouder dan 16 jaar bedraagt de wezenuitkering € 796,74.
Voor alleenstaanden gaat de AOW-uitkering naar € 1.266,46 per maand. Voor gehuwden en samenwonenden gaat de AOW-uitkering naar € 857,63 per maand.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2021 in de Eerste Kamer is de staatssecretaris van Financiën gevraagd om te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB).
Dat commentaar is onder meer gericht op de wijzigingen in de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting. Een van de onderdelen van het Belastingplan 2021 is de invoering van een onbeperkte voorwaartse verrekening van verliezen. Het kabinet neemt het voorstel van de NOB om alle per 1 januari 2020 bestaande verliezen onder de nieuwe regeling te laten vallen vanaf 1 januari 2022 niet over. De voorgestelde regeling geldt voor verrekenbare verliezen die ontstaan vanaf 1 januari 2022 of die ultimo 2021 nog voorwaarts verrekenbaar zijn. Dat betekent dat de maatregel van toepassing is op verliezen die stammen uit boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013. Oudere verliezen kunnen uiterlijk negen jaar na afsluiting van het boekjaar worden verrekend.
De verliesverrekening wordt beperkt tot 50% van de belastbare winst, voor zover de winst hoger is dan € 1 miljoen. De NOB heeft gevraagd om deze beperking niet te laten gelden voor de achterwaartse verliesverrekening. Het kabinet neemt ook deze suggestie niet over. Een verlies dat door de voorgestelde beperking in een jaar niet volledig achterwaarts verrekenbaar is, kan in de toekomst worden verrekend.
Een van de vragen over de Baangerelateerde Investeringskorting (BIK) is waarom het kabinet niet gekozen heeft voor een separaat voorstel. De staatssecretaris merkt hierover op dat de BIK een crisismaatregel is, die zo snel mogelijk in werking moet treden. Het wetsvoorstel Belastingplan 2021 bevat alle in de wet op te nemen fiscale steun- en herstelmaatregelen die betrekking hebben op de coronacrisis. In die zin is er volgens de staatssecretaris voldaan aan de vereiste samenhang tussen de verschillende maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen.
Het kabinet trekt 3,7 miljard euro extra uit voor de uitbreiding van de economische steunpakketten.
NOW
De derde tranche van de NOW loopt van 1 oktober tot en met 30 juni 2021. Per kalenderkwartaal zou de maximale steun dalen. Het kabinet heeft nu bekend gemaakt dat de NOW in het eerste kwartaal van 2021 gelijk zal zijn aan de regeling die in het vierde kwartaal van 2020 geldt.
TVL
Bedrijven met een groot omzetverlies kunnen tot 70% van de vaste lasten vergoed krijgen middels de Tegemoetkoming Vaste lasten (TVL). In de bestaande regeling werd maximaal 50% vergoed. De verhoging van de TVL geldt met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2020. De uitbreiding van de doelgroep van de TVL met bijvoorbeeld toeleveranciers van getroffen sectoren geldt ook in het eerste kwartaal van 2021. De aanvullende steun moet met name bedrijven in de horeca, de reisbranche en de evenementensector helpen te overleven.
Voucherfonds
De reisbranche krijgt hulp bij het terugbetalen van klanten die afgelopen jaar hun vakantie niet door zagen gaan. Bedrijven gaven daar vaak een voucher voor, maar na een jaar moet alsnog geld worden teruggegeven. Reisbureau’s kunnen daar binnenkort geld voor lenen van de overheid dankzij een speciale kredietfaciliteit.
Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)
Mensen, die ondanks de bestaande regelingen "tussen wal en schip dreigen te vallen", kunnen straks bij de gemeente terecht voor hulp om bijvoorbeeld hun huur of hypotheek te blijven betalen. Het gaat dan om bijvoorbeeld zelfstandigen die veel minder opdrachten krijgen, of werknemers die vanwege quarantaine inkomsten mislopen.
Belastingmaatregelen
Het kabinet verlengt ook de periode waarin ondernemers automatisch drie maanden uitstel van betaling van belasting krijgen tot 1 april 2021. Tot die datum wordt op verzoek ook verlenging van bestaand uitstel verleend.
Daarnaast treft het kabinet twee nieuwe maatregelen. Tot 1 april 2021 geldt een 0%-tarief in de omzetbelasting voor COVID-19-vaccins en -testkits. Ten tweede is de opslag op de TVL voor voorraad- en aanpassingskosten horeca vrijgesteld van inkomsten- en vennootschapsbelasting.
Een initiatiefwetsvoorstel om werknemers meer rechten te geven op aanpassing van de werkplek is ter consultatie gepubliceerd.
De Wet flexibel werken (Wfw) regelt de rechten van werknemers ten aanzien van arbeidsduur, werktijd en arbeidsplaats. Werknemers hebben momenteel het recht om de werkgever te vragen de arbeidsduur, de werktijd of de arbeidsplaats aan te passen. De werkgever kan een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur of werktijd alleen weigeren als zwaarwegende bedrijfsbelangen zich tegen toekenning verzetten. Ten aanzien van een verzoek om aanpassing van de arbeidsplaats heeft de werkgever meer vrijheid om dit af te wijzen. De initiatiefnemers willen dat voor verzoeken om thuis of op de werklocatie te werken hetzelfde gaat gelden als voor verzoeken om aanpassing van de arbeidsduur of de werktijd. De Wfw stelt als voorwaarde aan verzoeken voor aanpassing van de arbeidsduur, werktijd of arbeidsplaats dat de werknemer ten minste een half jaar in dienst is bij de werkgever. Het is niet de bedoeling van het wetsvoorstel om dit te wijzigen. Een verzoek moet ten minste twee maanden voor de ingang van de gewenste aanpassing schriftelijk bij de werkgever worden ingediend. De werkgever moet na overleg met de werknemer uiterlijk een maand voor de beoogde ingangsdatum van het verzoek schriftelijk reageren. Wanneer de werkgever dit niet doet, dan wordt het verzoek van de werknemer ingewilligd. De Wfw geldt niet voor werkgevers met minder dan tien werknemers.
Het wetsvoorstel Werken waar je wil ligt ter consultatie en kan naar aanleiding van de reacties worden gewijzigd voordat het zal worden ingediend bij de Tweede Kamer. Vervolgens moeten beide Kamers akkoord gaan met het wetsvoorstel voordat de nu voorgestelde wijzigingen van kracht worden.
Een aandachtspunt is dat de Arbeidsomstandighedenwet de werkgever verplicht om zorg te dragen voor de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers. De inrichting van de arbeidsplaats valt onder de zorgplicht van de werkgever. Dat geldt ook bij thuiswerken. De kosten voor een ergonomisch ingerichte werkplek mogen niet voor rekening van de werknemer komen.
De premiepercentages en het maximumbijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2021 zijn bekendgemaakt.
De premie die een werkgever verschuldigd is over het loon van zijn werknemers bedraagt 7%. Voor anderen, zoals zelfstandigen en dga’s, bedraagt de premie 5,75%. In beide gevallen betekent dat een stijging van 0,3 procentpunt. Het maximumbijdrage-inkomen bedraagt in 2021 € 58.311. Dit bedrag is gelijk aan het maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen.
Volgens de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) is iemand zelfstandige als hij ten minste 1.225 uur per jaar besteedt aan de werkzaamheden voor zijn bedrijf of zelfstandig beroep.
Op grond van de Tozo kan algemene bijstand worden verleend aan een zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister en wiens bedrijf financieel is geraakt door de coronacrisis. Uit de toelichting bij de regeling volgt dat de gemeente de verklaring van de zelfstandige kan beoordelen op geloofwaardigheid. De gemeente kan andere bewijsstukken opvragen of onderzoeken of het bedrijf is geraakt door de coronacrisis.
De voorzieningenrechter in Noord-Holland heeft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit om een eerder toegekende Tozo 1-uitkering terug te vorderen en een besluit om een Tozo 2-uitkering te weigeren afgewezen. De gemeente stelde zich op het standpunt dat de zelfstandige niet voldeed aan het urencriterium. De voorzieningenrechter was van oordeel dat de door de zelfstandige overgelegde gegevens onvoldoende duidelijkheid gaven. Het is aan de zelfstandige om een concrete en verifieerbare onderbouwing van zijn aanvraag voor een uitkering te verstrekken.
Op verzoek van de vaste commissie van Financiën heeft de staatssecretaris van Financiën gereageerd op een voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) om in box 3 belasting te heffen op basis van het werkelijk behaalde rendement.
De staatssecretaris is voorzichtig optimistisch over de praktische haalbaarheid van een stelsel van belastingheffing op basis van het werkelijke rendement.
Het voorstel van de NOB houdt een tegenbewijsregeling voor het rendement in box 3 in. Wanneer het werkelijke rendement afwijkt van het forfaitaire rendement, zal dat werkelijke rendement in aanmerking worden genomen. Eerder gaf de staatssecretaris al aan dat hij advies inwint over de juridische mogelijkheid van een tegenbewijsregeling voor belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld. Het voorstel van de NOB gaat een stap verder door de tegenbewijsregeling voor alle box 3-belastingplichtigen mogelijk te maken. Volgens de staatssecretaris is dat ingewikkeld omdat er twee parallelle box 3-stelsels nodig zijn: het huidige stelsel en een stelsel op basis van het werkelijke rendement.
Bij het onderzoek naar en bij het uitwerken van een stelsel van belastingheffing op basis van het werkelijke rendement wil de staatssecretaris met verschillende partijen in gesprek gaan. Het NOB is een van deze partijen.
De subsidie praktijkleren is een tegemoetkoming voor de kosten die een werkgever maakt voor de begeleiding van een leerling, deelnemer of student.
De werkgever moet een erkend leerbedrijf zijn om in aanmerking te komen voor subsidie. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van het aantal weken dat een leerbedrijf een student in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) begeleidt. Het maximale subsidiebedrag is € 2.700 per praktijkleerplaats. De subsidieregeling praktijkleren is voor de studiejaren 2019–2020 tot en met 2021–2022 uitgebreid met een extra compartiment. Erkende leerbedrijven in de sectoren landbouw, horeca en recreatie komen in aanmerking voor een toeslag op de subsidie voor een bbl-leerplek. De hoogte van de toeslag is afhankelijk van het aantal gerealiseerde weken begeleiding bij de beroepspraktijkvorming in het betreffende studiejaar. Het beschikbare budget wordt per gerealiseerde begeleidingsweek verdeeld over alle leerplaatsen die in aanmerking komen voor de toeslag. Bij de aanvraag van het basisbedrag van de subsidieregeling moet de werkgever aangeven of hij behoort tot de sector landbouw, horeca of recreatie.
De minister van Onderwijs en Wetenschap heeft onlangs bekendgemaakt dat voor de studiejaren 2020–2021 en 2021–2022 € 10,6 miljoen per jaar extra beschikbaar is in aanvulling op de regeling praktijkleren. Dit extra budget geldt voor andere sectoren dan de landbouw, horeca en recreatie. De wijziging van de regeling praktijkleren zal begin 2021 gepubliceerd worden. De toeslag is beschikbaar voor de volgende sectoren: levensmiddelenindustrie, nijverheid, bouw, handel, transport, telecommunicatie, wellness en overige dienstverlening.
In diverse sectoren zijn afspraken gemaakt voor aanvullende subsidie voor bbl-leerplekken.
Voor de bouw geldt voor werknemers die tussen 1 juli 2020 en 30 juni 2021 starten of zijn gestart met een bbl-opleiding een aanvullende subsidie van € 1.250. Deze wordt onderverdeeld in een bedrag van € 500 bij begin van de opleiding en van € 750 bij afronding van de opleiding.
In de hovenierssector is een extra bedrag van € 1.000 per leerjaar beschikbaar voor leerlingen die vanaf de zomer van 2020 starten of zijn gestart met een bbl-opleiding.
Bedrijven in de metaalsector komen voor het studiejaar 2020-2021 in aanmerking voor € 1.250 extra subsidie voor een bbl-leerplek.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) heeft laten weten dat het vanaf 25 november mogelijk is om de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 aan te vragen.
De TVL is een regeling voor mkb-ondernemers, die door de coronacrisis problemen hebben met het betalen van hun vaste lasten. De TVL geldt niet voor krediet- en financiële instellingen, holdings, huishoudens, publiek gefinancierde scholen en (internationale) overheidsinstellingen. Ondernemingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
- Het aantal medewerkers bedraagt maximaal 250.
- Het bedrijf stond op 15 maart 2020 ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
- Het bedrijf heeft meer dan 30% omzetverlies in het vierde kwartaal van 2020 in vergelijking met het vierde kwartaal van 2019.
- De vaste lasten bedragen minimaal € 3.000 in het vierde kwartaal van 2020. De omvang wordt bepaald aan de hand van het percentage vaste lasten dat bij de hoofdactiviteit hoort.
- Het bedrijf heeft een ander vestigingsadres dan het privéadres van de ondernemer. Deze voorwaarde geldt niet voor horecaondernemingen en ambulante handel.
Verplicht gesloten horecagelegenheden krijgen over het vierde kwartaal eenmalig een opslag op de TVL als vergoeding voor het voorraadverlies. Voor ondernemers in en toeleveranciers van de evenementenbranche komt een aparte steunmodule voor het vierde kwartaal van 2020. Voorwaarde is dat deze ondernemers TVL hebben ontvangen in de periode van juni tot en met september 2020.
Het onderscheid tussen werken als zelfstandige en als werknemer is van belang voor de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen.
Daarnaast is het onderscheid tussen de arbeidsovereenkomst en andere arbeidsrelaties van belang voor de rechten en bescherming van de zelfstandige of werknemer en voor de risico’s en kosten van de opdrachtgever of werkgever.
In de zesde voortgangsbrief aan de Tweede Kamer geven de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën een overzicht van de stand van zaken ten aanzien van de maatregelen op het gebied van werken als zelfstandige. De pilot van de webmodule, waarmee kan worden vastgesteld wat de aard van een arbeidsverhouding is, gaat naar verwachting op 11 januari 2021 van start en zal in ieder geval zes maanden duren. In de zomer van 2021 kan de pilot worden geëvalueerd. Daarna volgt een beslissing over het vervolg van de webmodule en over het tijdstip waarop de handhaving in het geval van verkapte dienstverbanden gefaseerd zal worden gestart. Dat laatste zal niet eerder zijn dan per 1 oktober 2021. Dit betekent overigens niet dat de Belastingdienst en de Inspectie SZW in de tussentijd geen toezicht houden. De Belastingdienst kan tot die datum alleen correcties aanbrengen en/of boetes opleggen bij kwaadwillendheid of als aanwijzingen niet binnen een redelijke termijn zijn opgevolgd.
De doelstelling van de pilot van de webmodule is te onderzoeken of op deze manier de aard van een arbeidsrelatie kan worden verduidelijkt en of opdrachtgevers kunnen worden geholpen bij het vormgeven van de arbeidsrelatie. De webmodule geeft in de pilotfase een indicatie van de arbeidsrelatie. De volgende uitkomsten zijn mogelijk:
- Opdrachtgeversverklaring: de opdracht kan buiten dienstbetrekking worden verricht, bijvoorbeeld door een zzp‘er.
- Indicatie dienstbetrekking: er zijn sterke aanwijzingen dat er sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking.
- Geen oordeel mogelijk: op grond van de gegeven antwoorden is niet duidelijk of sprake is van werken buiten dienstbetrekking of van werken in dienstbetrekking.
De Tweede Kamer heeft de wetsvoorstellen, die gezamenlijk het pakket Belastingplan 2021 vormen, aangenomen.
Ook het wetsvoorstel Wet beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling is aangenomen. Bij de stemming over het Belastingplan zijn enkele amendementen aangenomen.
- De BIK wordt voor het investeringsbedrag tot € 5 miljoen verhoogd van 3 naar 3,9%. Voor het deel van het investeringsbedrag boven € 5 miljoen is de BIK verlaagd van 2,44 naar 1,8%.
- De vrijstellingen in de schenkbelasting voor kinderen en voor overige verkrijgers worden voor het jaar 2021 eenmalig verhoogd met € 1.000. De vrijstelling voor een schenking aan een kind bedraagt in 2021 € 6.604. De vrijstelling voor schenkingen aan anderen dan kinderen komt in 2021 uit op € 3.244.
- Een ouders heeft recht op kinderopvangtoeslag als de partner is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel van drie maanden of langer. In het wetsvoorstel werd uitgegaan van een straf of maatregel voor de duur van één jaar of langer.
- Onder de doelmatigheidsgrens van het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen worden toeslagen niet teruggevorderd. Deze grens is verhoogd € 48 naar € 98. Deze verhoging wordt gefinancierd door verhoging van de percentages van het drempelinkomen voor de zorgtoeslag met 0,03%-punt.
- Voor wooncoöperaties geldt het verhoogde tarief van de overdrachtsbelasting van 8% niet wanneer zij huizen van woningcorporaties overnemen.
- Met ingang van 1 april 2021 geldt een aanvullende voorwaarde voor de toepassing van de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting. De te verkrijgen woning mag niet duurder zijn dan de woningwaardegrens van € 400.000. Er is een extra antimisbruikbepaling opgenomen voor elkaar binnen twaalf maanden opvolgende verkrijgingen met betrekking tot dezelfde woning door dezelfde persoon of zijn rechtsopvolger krachtens huwelijksvermogensrecht of erfrecht.
- De in het wetsvoorstel Wet differentiatie overdrachtsbelasting opgenomen horizonbepaling is geschrapt. Dit betekent dat de startersvrijstelling niet automatisch vervalt per 1 januari 2026.
Daarnaast heeft de Tweede Kamer meerdere moties aangenomen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de tweede en derde Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW 2 en 3) gewijzigd.
De wijziging van de NOW 2 houdt verband de ingangsdatum voor het verzoek tot vaststelling van de subsidie. Door de komst van de NOW 3 was de eerdergenoemde datum van 15 november 2020 niet meer haalbaar. De ingangsdatum is opgeschoven naar 15 april 2021.
De wijziging van de NOW 3 betreft de peildatum voor de vaststelling van de hoogte van het voorschot. Deze datum is gecorrigeerd van 15 naar 26 augustus 2020. Met deze wijziging is de peildatum in lijn gebracht met de andere peilmomenten, namelijk twee weken na de uiterste aangiftedatum. De uiterste aangiftedatum voor werkgevers met vierwekenverloning was 12 augustus 2020.
De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) bedraagt voor investeringen boven € 2.400 tot een bedrag van € 58.238 28% van het investeringsbedrag.
Het maximum van de KIA is € 16.307. Het bedrag van de KIA blijft tot een investeringsbedrag van € 107.848 gelijk, om daarna af te nemen. Door uw investeringen slim te plannen kunt u de KIA optimaliseren. De KIA geldt niet voor alle bedrijfsmiddelen, er zijn uitzonderingen. In aanvulling op de KIA heeft u mogelijk recht op energie-investeringsaftrek (EIA) of op milieu-investeringsaftrek (MIA).
Plan de verkoop van bedrijfsmiddelen
Bij de verkoop van bedrijfsmiddelen, waarvoor u eerder KIA hebt gehad, moet u een deel van het genoten voordeel terugbetalen als de verkoop plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar van aanschaf. Stel de verkoop zo mogelijk uit tot na het vijfde jaar.
De dga en zijn partner zijn wettelijk verplicht om voor hun werk voor de bv ten minste het hoogste van de volgende bedragen aan salaris te ontvangen:
- 75% van het salaris uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
- het hoogste salaris van de overige werknemers van de bv;
- € 46.000.
De bv mag aannemelijk maken dat het salaris lager moet zijn. Er mag rekening worden gehouden met een afwijking ten opzichte van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking van 25%, zolang het loon daardoor niet lager wordt dan € 46.000.

Het gebruikelijk loon geldt voor iedere bv waarin de dga of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft en waarvoor hij of zij werkzaamheden verricht.
Dga’s van wie de bv door de coronacrisis met een omzetdaling wordt geconfronteerd, mogen uitgaan van een lager gebruikelijk loon dan volgens de wettelijke regeling. De toegestane verlaging staat in verhouding tot de omzetdaling. De berekening gaat als volgt: (gebruikelijk loon 2020) = (gebruikelijk loon 2019) × (omzet over de eerste vier maanden van 2020) / (omzet over de eerste vier maanden van 2019).
Om gebruik te kunnen maken van deze goedkeuring mag het lagere gebruikelijk loon niet gecompenseerd worden door een oplopende rekening-courantschuld aan de bv of door een dividenduitkering. Wanneer de dga feitelijk meer loon heeft genoten dan volgens de berekening is toegestaan geldt dat hogere loon. De goedkeuring geldt niet voor zover de omzet in 2019 of 2020 beïnvloed is door andere bijzondere oorzaken dan de coronacrisis.
Bij uw overlijden gaat uw vermogen naar uw erfgenamen. De erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen.
Heeft u geen testament, dan geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt erop neer dat uw echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar uw echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op uw echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling. De vrijstelling voor de kinderen is beperkt. De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een goed testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hen legaten op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 20.946 belastingvrij erven.
Gebruik de schenkingsvrijstellingen
Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen kan de heffing van erfbelasting worden beperkt. Naast een jaarlijkse vrijstelling voor een schenking van ouders aan een kind van € 5.515 bestaat er voor kinderen tussen 18 en 40 jaar een verhoogde vrijstelling van € 26.457. Schenkingen aan kleinkinderen en anderen zijn vrijgesteld tot een bedrag van € 2.208.
Schenkingsvrijstelling eigen woning
De vrijstelling voor schenkingen die verband houden met de financiering van een eigen woning is verruimd tot een bedrag van € 103.643. Om van deze vrijstelling gebruik te maken hoeft er geen familierelatie tussen schenker en verkrijger te zijn. De verkrijger moet tussen 18 en 40 jaar oud zijn. Het bedrag van € 103.643 wordt verminderd met eerder toegepaste verhoogde vrijstellingen, voor zover het gaat om schenkingen van ouders aan kinderen voor de eigen woning of de studie.
Het tarief voor dividenduitkeringen aan dga’s bedraagt in 2020 26,25% en in 2021 26,9%.
De tariefstijging hangt samen met de verlaging van de tarieven in de vennootschapsbelasting voor de winsten van de bv. De tariefstijging kan een aanleiding zijn om nog dit jaar een dividenduitkering te doen, bijvoorbeeld om een schuld aan de bv af te lossen. De dividenduitkering kan wel leiden tot een hogere belasting in box 3.
Denk wel aan het verbod op dividenduitkeringen voor bedrijven die NOW hebben ontvangen!
Uitgangspunt van de werkkostenregeling is dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen, ook als het gaat om kosten die 100% zakelijk zijn.
Er is een vrije ruimte waarbinnen vergoedingen en verstrekkingen belastingvrij gegeven kunnen worden. De vrije ruimte bedraagt 1,7% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom en 1,2% (2021: 1,18%) over het meerdere. Is het totale bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen aan uw werknemer hoger dan de vrije ruimte, dan moet u over het meerdere een zogenaamde eindheffing van 80% betalen.
Let op! In 2020 bedraagt de vrije ruimte voor de eerste € 400.000 van de loonsom 3%. Maak van deze extra ruimte gebruik!
Eindejaarsuitkeringen en bonussen zijn doorgaans bruto. Wellicht kunt u deze uitkeringen geheel of gedeeltelijk belastingvrij doen, bijvoorbeeld in de vorm van een vergoeding voor reiskosten.
Voor bepaalde vergoedingen en verstrekkingen gelden aparte vrijstellingen, die niet ten laste komen van de vrije ruimte. Wanneer de vergoeding hoger is dan de daarvoor geldende norm, dan is het deel boven de norm belastbaar loon van de werknemer. Er zijn ook verstrekkingen die op nihil worden gewaardeerd. Daarvoor hoeft dus geen bedrag bij het loon geteld te worden.
De staatssecretaris van Financiën heeft een derde nota van wijziging op het Belastingplan 2021 ingediend. De nota bevat drie wijzigingen.
De eerste wijziging hangt samen met een voorgenomen uitbreiding van de bonusregeling voor zorgprofessionals met pgb-zorgverleners. De bonus kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel om te voorkomen dat de bonus belastbaar inkomen of belastbare winst voor de pgb-zorgverlener wordt of invloed heeft op de inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen.
De tweede wijziging betreft een aanpassing van de belastingplichtige voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). In het Belastingplan wordt voorgesteld dat het belastbaar feit verandert van de registratie van het voertuig naar de inschrijving in het kentekenregister. Degene die om inschrijving vraagt is de belastingplichtige voor de bpm, ook al handelt hij in naam en voor rekening van de persoon op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld. Deze aanpassing heeft geen gevolgen voor de heffing van btw.
De derde wijziging betreft het herstel van een fout. Het Belastingplan 2021 bevat per abuis een wijziging van de Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen. Deze fout wordt hersteld door de wijziging in het voorstel van wet te laten vervallen.
De staatssecretarissen van Financiën hebben in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat het versoepelde uitstelbeleid van de Belastingdienst is verlengd tot 1 januari 2021.
Dit beleid was per 1 oktober geëindigd, waardoor het uitstel uiterlijk op 31 december 2020 afliep. Ondernemers kunnen nu tot 1 januari een verzoek om uitstel op grond van het versoepelde beleid indienen. De verlenging geldt zowel voor ondernemers die niet eerder om uitstel hebben verzocht als voor ondernemers die dat nogmaals willen doen. Na afloop van de uitstelperiode komen de ondernemers in aanmerking voor de aflossingsregeling van 36 maanden voor de openstaande belastingschuld, mits zij aan de voorwaarden voldoen van het beleidsbesluit.
In een brief aan de Tweede Kamer schrijft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat de openstelling van het vaststellingsloket voor de NOW-2 wordt uitgesteld van 15 november 2020 naar 15 april 2021.
De aanleiding hiervoor is de werkbelasting van het UWV. Aanvragen voor vaststelling van de NOW-1 kunnen sinds 7 oktober jl. worden ingediend. Aanvragen van subsidie (dus niet de vaststelling daarvan) voor de NOW-3 is mogelijk vanaf 16 november. Naar verwachting kunnen de volgende tranches van de NOW-3 vanaf 15 februari respectievelijk 17 mei 2021 worden aangevraagd.
De minister deelt in de brief verder mee, dat bij terugvordering van bedragen, die onder de NOW-1 zijn betaald, een ondergrens van € 500 zal worden gehanteerd. In voorkomende gevallen krijgt de werkgever wel een terugvorderingsbeschikking voor een lager bedrag, maar hoeft hij dat niet terug te betalen.
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het wetsvoorstel wijziging box 3 naar de Tweede Kamer gestuurd.
In de nota wordt een overzicht gegeven van de spaar- en beleggingsrendementen voor 2020 en 2021, het belastingtarief, het heffingvrije vermogen en de tariefschijven.
|
2020
|
2021
ongewijzigd beleid
|
2021
wetsvoorstel
|
spaarrendement
|
0,07%
|
0,03%
|
0,03%
|
beleggingsrendement
|
5,28%
|
5,69%
|
5,69%
|
belastingtarief
|
30%
|
30%
|
31%
|
heffingvrij vermogen
|
€ 30.846
|
€ 31.340
|
€ 50.000
|
eerste schijf
|
€ 72.797
|
€ 73.962
|
€ 50.000
|
tweede schijf
|
€ 1.005.572
|
€ 1.021.661
|
€ 950.000
|
In de nota staat een aardig voorbeeld van de ontwikkeling van de belastingheffing, uitgaande van een vermogen in box 3 van € 137.000. In 2020 is daarover € 810 belasting verschuldigd. Door de wijziging van het spaar- en beleggingsrendement in 2021 stijgt het inkomen in box 3 van € 2.699 in 2020 naar € 2.851 in 2021. Bij ongewijzigd beleid zou de verschuldigde belasting daardoor stijgen naar € 849. Op grond van het wetsvoorstel daalt het inkomen in box 3 in 2021 naar € 2.614 door de aanpassing van het heffingvrij vermogen en de schijfgrenzen. Rekening houdend met het nieuwe belastingtarief is de verschuldigde belasting in 2021 € 810, gelijk aan de verschuldigde belasting in 2020.
Het omslagpunt waarbij het gewijzigde beleid in 2021 ten opzichte van het oude beleid nadeliger wordt voor belastingplichtigen ligt bij een vermogen van € 220.000. Zowel bij voortzetting van het oude beleid als bij het gewijzigde beleid bedraagt de verschuldigde belasting bij dat vermogen € 1.997.
Het kabinet heeft een uitbreiding van het pakket aan maatregelen ter bestrijding van de coronacrisis aangekondigd. Het gaat om de volgende maatregelen.
Subsidieregeling voorraad- en aanpassingskosten horeca
Ter compensatie van de kosten die de horeca heeft door de gedwongen sluiting wordt een eenmalige subsidie verstrekt. Deze subsidie bedraagt 2,75% van de omzetderving voor eet- en drinkgelegenheden. Bij de uitvoering van deze regeling wordt aansluiting gezocht bij de TVL-regeling. Naar verwachting is het vanaf medio november mogelijk om de TVL, inclusief de nieuwe subsidie voor de horeca, aan te vragen.
Tijdelijke verbreding van de TVL
Het kabinet heeft besloten om de TVL in het vierde kwartaal van 2020 open te stellen voor alle sectoren. Dat betekent dat de SBI-code-afbakening ter vaststelling van de doelgroep voor deze periode komt te vervallen. De bestaande voorwaarden voor een uitkering uit de TVL blijven gelden. De SBI-codes worden wel gebruikt voor de vaststelling van de hoogte van de vaste lasten. Krediet- en financiële instellingen zijn uitgezonderd van de TVL.
Evenementenbranchemodule
Vanwege de seizoensafhankelijkheid van de evenementenbranche heeft het kabinet besloten eenmalig een module in de TVL op te nemen voor deze branche. Een onderneming komt voor de module in aanmerking wanneer:
- De onderneming wel voor TVL 1.0 in aanmerking is gekomen, maar niet voor TVL in het vierde kwartaal omdat de referentieomzet te laag is.
- De SBI-code van de onderneming evenement-gerelateerd is.
- De onderneming aantoonbaar minimaal één festival of evenement heeft georganiseerd of voor minimaal 70% van de omzet afhankelijk is van levering aan festivals of evenementen.
De hoogte van de uitkering is gebaseerd op de hoogte van de TVL 1.0 subsidie van de onderneming.
Premiemaatregel voor overwerk
Sinds de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans per 1 januari 2020 betalen werkgevers een lage WW-premie voor vaste contracten en een hoge WW-premie voor flexibele contracten. Werkgevers moeten ook de hoge WW-premie betalen voor vaste werknemers die in een kalenderjaar meer dan 30% hebben overgewerkt. Deze regeling is voor het jaar 2020 opgeschort. Omdat ook in 2021 in bepaalde sectoren veel overwerk nodig zal zijn als gevolg van corona, hoeft ook in 2021 bij meer dan 30% overwerk de hoge WW-premie niet te worden betaald. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkt deze aanpassing op korte termijn uit.
Verlenging Garantieregelingen
De corona garantie-instrumenten en de financieringsregelingen COL worden verlengd tot en met 30 juni 2021. De regeling BMKB-C wordt verlengd tot eind 2021.
Cultuur
Het kabinet heeft voor de cultuursector € 482 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de eerste helft van 2021. Dit bedrag komt bovenop de generieke steunmaatregelen waarvan de sector gebruik kan maken. Het steunpakket moet nog worden uitgewerkt en kan naar verwachting op 16 november aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het kabinet stelt € 40 miljoen beschikbaar voor de niet-gesubsidieerde cultuursector.
Sportverenigingen
Eerder dit jaar zijn sportverenigingen, die hun accommodatie huren, gecompenseerd voor hun vaste lasten via de regeling Tegemoetkoming Verhuurders Sportaccommodaties (TVS). De verenigingen, die de accommodatie in eigendom hebben, zijn toen gecompenseerd via de regeling Tegemoetkoming Amateursportorganisaties (TASO). Dit sport-specifieke pakket wordt aangepast en opnieuw opengesteld voor de periode van 1 oktober t/m 31 december. Daarnaast kan de sportsector, als aan de geldende voorwaarden voldaan wordt, gebruik maken van de generieke steunmaatregelen.
In een brief aan de Tweede Kamer zegt de staatssecretaris van Financiën dat de belastingheffing in box 3 in de jaren 2013 tot en met 2016 niet in strijd is met het Europese recht, zoals dit is vastgelegd in het EVRM.
De staatssecretaris baseert dit op arresten van de Hoge Raad en een notitie van het Centraal Planbureau. Dat betekent dat financiële compensatie voor belastingplichtigen niet aan de orde is. De staatssecretaris plaatst daarbij de kanttekening dat als ontwikkelingen in de jurisprudentie daartoe aanleiding geven hij zijn conclusie zal heroverwegen.
Het CPB heeft onderzoek gedaan naar de rendementen in de jaren 2013 tot en met 2016 op drie vermogenscategorieën:
- direct opneembare spaarrekeningen;
- termijndeposito’s (met looptijden van 1, 5 en 10 jaar);
- Nederlandse staatsobligaties.
In geen van de onderzochte jaren was het gemiddeld haalbare rendement op elke vermogenscategorie afzonderlijk lager dan 1,2%. Door belastingplichtigen wordt gezegd dat sprake is van een schending van het EVRM als het gemiddelde rendement van de drie vermogenscategorieën tezamen lager is dan 1,2%. Hof Den Haag heeft in een uitspraak uit 2019 vastgesteld dat in 2015 het gemiddelde rendement van de drie vermogenscategorieën tezamen lager was dan 1,2%. De staatssecretaris is van mening dat deze berekeningswijze niet juist is, omdat deze niet aansluit bij de uitgangspunten van de Hoge Raad.
Het box 3-stelsel is per 1 januari 2017 gewijzigd door de invoering van drie vermogensschijven met ieder een eigen verdeling tussen sparen en beleggen. Het stelsel moet daardoor beter aansluiten bij het werkelijk behaalde rendement.
De staatssecretaris gaat juridisch advies inwinnen over een mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 zouden op die manier aannemelijk moeten kunnen maken dat de huidige heffing te hoog is.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de bedragen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag per 1 januari 2021 vastgesteld.
Voor werknemers van 21 jaar en ouder geldt het volledige minimumloon. Voor jongere werknemers geldt een leeftijdsafhankelijk percentage van het volledige minimumloon.
Leeftijd
|
Staffelpercentage
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
21 jaar en ouder
|
100%
|
€ 1.684,80
|
€ 388,80
|
€ 77,76
|
20 jaar
|
80%
|
€ 1.347,85
|
€ 311,05
|
€ 62,21
|
19 jaar
|
60%
|
€ 1.010,90
|
€ 233,30
|
€ 46,66
|
18 jaar
|
50%
|
€ 842,40
|
€ 194,40
|
€ 38,88
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 665,50
|
€ 153,60
|
€ 30,72
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 581,25
|
€ 134,15
|
€ 26,83
|
15 jaar
|
30%
|
€ 505,45
|
€ 116,65
|
€ 23,33
|
Het bruto minimumuurloon is niet alleen afhankelijk van de leeftijd, maar ook van het aantal gewerkte uren per week. Per 1 januari 2021 gelden de volgende bedragen.
Leeftijd
|
36 uur per week
|
38 uur per week
|
40 uur per week
|
21 jaar en ouder
|
€ 10,80
|
€ 10,24
|
€ 9,72
|
20 jaar
|
€ 8,65
|
€ 8,19
|
€ 7,78
|
19 jaar
|
€ 6,49
|
€ 6,14
|
€ 5,84
|
18 jaar
|
€ 5,40
|
€ 5,12
|
€ 4,86
|
17 jaar
|
€ 4,27
|
€ 4,05
|
€ 3,84
|
16 jaar
|
€ 3,73
|
€ 3,54
|
€ 3,36
|
15 jaar
|
€ 3,25
|
€ 3,07
|
€ 2,92
|
Bruto minimumloon per uur voor werknemer die de beroepsbegeleidende leerweg volgen, afhankelijk van het reguliere aantal gewerkte uren per week.
Leeftijd
|
36 uur per week
|
38 uur per week
|
40 uur per week
|
20 jaar
|
€ 6,65
|
€ 6,30
|
€ 5,98
|
19 jaar
|
€ 5,67
|
€ 5,38
|
€ 5,11
|
18 jaar
|
€ 4,92
|
€ 4,66
|
€ 4,43
|
Voor werknemers van 21 jaar en ouder geldt het volledige minimumloon. Voor jongere werknemers geldt een leeftijdsafhankelijk percentage van het volledige minimumloon.
Leeftijd
|
Staffelpercentage
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
21 jaar en ouder
|
100%
|
€ 1.684,80
|
€ 388,80
|
€ 77,76
|
20 jaar
|
80%
|
€ 1.347,85
|
€ 311,05
|
€ 62,21
|
19 jaar
|
60%
|
€ 1.010,90
|
€ 233,30
|
€ 46,66
|
18 jaar
|
50%
|
€ 842,40
|
€ 194,40
|
€ 38,88
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 665,50
|
€ 153,60
|
€ 30,72
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 581,25
|
€ 134,15
|
€ 26,83
|
15 jaar
|
30%
|
€ 505,45
|
€ 116,65
|
€ 23,33
|
Het bruto minimumuurloon is niet alleen afhankelijk van de leeftijd, maar ook van het aantal gewerkte uren per week. Per 1 januari 2021 gelden de volgende bedragen.
Leeftijd
|
36 uur per week
|
38 uur per week
|
40 uur per week
|
21 jaar en ouder
|
€ 10,80
|
€ 10,24
|
€ 9,72
|
20 jaar
|
€ 8,65
|
€ 8,19
|
€ 7,78
|
19 jaar
|
€ 6,49
|
€ 6,14
|
€ 5,84
|
18 jaar
|
€ 5,40
|
€ 5,12
|
€ 4,86
|
17 jaar
|
€ 4,27
|
€ 4,05
|
€ 3,84
|
16 jaar
|
€ 3,73
|
€ 3,54
|
€ 3,36
|
15 jaar
|
€ 3,25
|
€ 3,07
|
€ 2,92
|
Bruto minimumloon per uur voor werknemer die de beroepsbegeleidende leerweg volgen, afhankelijk van het reguliere aantal gewerkte uren per week.
Leeftijd
|
36 uur per week
|
38 uur per week
|
40 uur per week
|
20 jaar
|
€ 6,65
|
€ 6,30
|
€ 5,98
|
19 jaar
|
€ 5,67
|
€ 5,38
|
€ 5,11
|
18 jaar
|
€ 4,92
|
€ 4,66
|
€ 4,43
|
Aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn Kamervragen gesteld over maatregelen om de consumptieve vraag te stimuleren.
De vragen zijn gesteld naar aanleiding van de Duitse verlaging van het btw-tarief van 19 naar 16% en de eenmalige verhoging van een kinderbonus van € 300. Volgens de minister is het niet haalbaar om naast de maatregelen ter ondersteuning van werkgelegenheid en bedrijvigheid huishoudens te compenseren voor sterk uiteenlopende, specifieke kosten. In plaats daarvan heeft het kabinet ervoor gekozen om de voorgenomen lastenverlichting voor 2021 doorgang te laten vinden en de arbeidskorting te verhogen. Voor grote gezinnen met een laag inkomen wordt het kindgebonden budget vanaf het derde kind verhoogd. Er is geen noodzaak tot aanvulling van de tegemoetkoming aan ouders via de kinderbijslag en het kindgebonden budget.
Tot 1 oktober 2020 konden ondernemers voor betalingsproblemen door de coronacrisis drie maanden bijzonder uitstel van betaling aanvragen voor belastingschulden.
Tot en met 31 december 2020 kan verlenging van een eerder verleend bijzonder uitstel worden aangevraagd. De regeling voor bijzonder uitstel van betaling eindigt uiterlijk 31 december 2020. Na afloop kunnen ondernemers een terugbetalingsregeling treffen met de Belastingdienst. Aanvankelijk gold een terugbetaaltermijn van 24 maanden, ingaande op 1 januari 2021. De staatssecretaris van Financiën heeft besloten om de duur van de betalingsregeling voor de opgebouwde schuld te verruimen naar 36 maanden. De startdatum van de regeling wordt verschoven van 1 januari 2021 naar 1 juli 2021.
Tot en met 31 december 2021 bedraagt het tarief van de invorderingsrente 0,01%.
Het besluit, waarin de verlenging van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) met negen maanden tot 1 juli 2021 is geregeld, is op 30 september in het Staatsblad geplaatst.
De per 1 juni 2020 ingevoerde partnerinkomenstoets blijft ook na 1 oktober van kracht. Als vervolg op de invoering van de partnerinkomenstoets bevat het nieuwe besluit de invoering van een (beperkte) vermogenstoets. Dat is een toets op beschikbare geldmiddelen. Het vermogen van de zelfstandige en zijn gezin wordt daardoor voor de toepassing van de Tozo niet langer volledig buiten beschouwing gelaten. Aanvankelijk zou deze vermogenstoets met ingang van 1 oktober 2020 gelden. Dat is, in verband met de strengere maatregelen ter bestrijding van het coronavirus, uitgesteld tot 1 april 2021. De vermogenstoets is beperkt tot financiële vermogensbestanddelen waarvan de waarde eenvoudig in geld kan worden vastgesteld. Het betreft contant geld, banktegoeden, cryptovaluta en beleggingen bestaande uit aandelen, obligaties en opties. Schulden blijven bij de bepaling van de beschikbare geldmiddelen buiten beschouwing. De vermogensgrens is bepaald op een bedrag van € 46.520.
De verlenging van de regeling geldt voor zowel algemene bijstand voor levensonderhoud als bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De zelfstandige ondernemer die in aanmerking wil komen voor de Tozo in de periode vanaf 1 oktober zal een nieuwe aanvraag moeten doen bij de gemeente. De mogelijkheid om met terugwerkende kracht bijstand aan te vragen wordt ten opzichte van Tozo 1 en 2 beperkt. Het is tot 1 december mogelijk om bijstand met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2020 aan te vragen. Daarna is het slechts mogelijk om bijstand met terugwerkende kracht tot de eerste van de kalendermaand waarin de aanvraag wordt ingediend aan te vragen.
De zelfstandige kan eenmalig een lening verkrijgen van maximaal € 10.157 tegen een rente van 2%. Is eerder een lening verkregen voor een lager bedrag, dan kan deze lening tot het maximum worden aangevuld. Een onder de Tozo verstrekte lening moet met ingang van 1 januari 2021 afgelost worden. Voor leningen die na 1 januari 2021 worden verstrekt, geldt dat de terugbetalingsplicht direct na verstrekking aanvangt.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief aan de Tweede Kamer een nadere uitwerking gegeven van de derde fase van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid, kortweg de NOW-3.
De NOW-3 geldt voor de periode van 1 oktober 2020 tot 1 juli 2021. De NOW-3 lijkt sterk op zijn voorgangers NOW-1 en 2.
In de NOW-3 krijgen werkgevers de ruimte om de loonsom enigszins te laten dalen zonder gevolgen voor de hoogte van het subsidiebedrag. De totale duur van de NOW-3 wordt in drie tijdvakken verdeeld. Het eerste tijdvak loopt van 1 oktober tot en met 31 december 2020. In dit tijdvak bedraagt de maximale subsidie 80% van de loonsom en kan de loonsom met 10% dalen. Het tweede tijdvak loopt van 1 januari tot en met 31 maart 2021. De maximale vergoeding bedraagt in dit tijdvak 70%, terwijl de loonsom met 15% mag dalen. In het derde tijdvak van 1 april tot en met 30 juni 2021 bedraagt de subsidie maximaal 60% van de loonsom en mag de loonsom met 20% dalen. Voor alle tijdvakken geldt dat de forfaitaire opslag op de subsidie, evenals onder de NOW-2, 40% bedraagt. Als voorwaarde voor subsidie geldt een omzetverlies van 20% of meer in het eerste tijdvak van de NOW-3. In het tweede en derde tijdvak geldt een minimaal omzetverlies van 30% als voorwaarde voor subsidie. In het derde tijdvak geldt bovendien dat de subsidie wordt beperkt door bij het in aanmerking te nemen loon uit te gaan van eenmaal het maximum dagloon (€ 4.845 per maand) in plaats van tweemaal het maximum dagloon (€ 9.691 per maand).
De onder de NOW-2 geldende korting van 5% op het subsidiebedrag bij bedrijfseconomisch ontslag is vervallen onder de NOW-3. Nieuw is een inspanningsverplichting voor de werkgever om werknemers die afvloeien naar nieuw werk te begeleiden.
Anders dan onder de NOW-2 geldt onder de NOW-3 niet meer dat 100% van het loon van een werknemer, die wordt ontslagen om bedrijfseconomische redenen, voor de gehele subsidieperiode in mindering wordt gebracht op de subsidie. De werkgever ontvangt onder de NOW-3 subsidie over de loonkosten die hij tijdens de subsidieperiode heeft zolang een werknemer in die periode in dienst is. Aan werkgevers die aantoonbaar niet aan de verplichting tot begeleiding van werk naar werk hebben voldaan kan een sanctie worden opgelegd. Deze bestaat uit een korting van 5% op het subsidiebedrag, die wordt toegepast als de werkgever geen contact heeft gezocht met UWV in het kader van begeleiding van werk naar werk.
Ook onder de NOW-3 geldt een verbod op het uitkeren van dividend of bonussen en op de inkoop van eigen aandelen. In het eerste tijdvak van de NOW-3 geldt dit verbod voor 2020. In het tweede en derde tijdvak van de NOW 3 geldt dit voor 2021.
De wijze van het berekenen van omzetdaling is gelijk aan de NOW-1 en 2. De omzetdaling wordt bepaald door een kwart van de omzet van 2019 te vergelijken met de omzet in een door de werkgever te kiezen periode van drie maanden. Per tranche kan worden aangegeven over welke periode de omzetdaling moet worden berekend. De startdatum ligt altijd op de eerste van een kalendermaand binnen het betreffende tijdvak. Als er een aanvraag is ingediend voor de NOW-2 en de subsidie is verleend, moet de periode van omzetdaling voor de het eerste tijdvak van de NOW-3 aansluiten op de periode van omzetdaling waarvoor in NOW-2 subsidie is aangevraagd. Als onder de NOW-3 subsidie wordt aangevraagd voor opeenvolgende tranches, dienen de omzetperiodes op elkaar aan te sluiten.
De voorschotten van de drie tijdvakken worden gebaseerd op de loonsom van juni 2020. Als de loonsom in een van de tijdvakken meer dan het toegestane percentage is gedaald, wordt de subsidie lager vastgesteld op het te veel gedaalde deel. Als de loonsom in het tijdvak van 1 oktober tot en met 31 december 2020 met 20% is gedaald, is de loonsom met 10% ‘te veel’ gedaald. De subsidie wordt alleen over die 10% lager vastgesteld en niet over de gehele daling van 20%. Voor elke euro die de loonsom te veel is gedaald ten opzichte van de referentieperiode, ontvangt de werkgever resp. 80, 70 of 60 cent minder subsidie, afhankelijk van de tranche.
Aanvragen voor het eerste tijdvak van de NOW-3 is mogelijk van 16 november tot en met 13 december 2020. Na het toekennen van de subsidie ontvangt de werkgever in drie termijnen een voorschot van 80% van de subsidie. Aanvragen voor het tweede tijdvak is mogelijk van 15 februari tot en met 14 maart 2021. Voor het derde tijdvak kan subsidie worden aangevraagd van 17 mei tot en met 13 juni 2021. De vaststelling van de subsidie kan voor de drie tijdvakken worden aangevraagd vanaf 1 september 2021. Voor ieder tijdvak, waarvoor een werkgever subsidie heeft ontvangen, moet afzonderlijk een aanvraag om vaststelling worden gedaan.
In verband met de invoering van de wettelijke verplichting tot registratie van uiteindelijk belanghebbenden (UBO) van vennootschappen en andere juridische entiteiten zijn het Handelsregisterbesluit 2008 en het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 aangepast.
In het wijzigingsbesluit worden de bandbreedtes waarin de omvang van het belang van een UBO wordt aangegeven, de documentatie die overgelegd moet worden ter onderbouwing van het economisch belang van een UBO, de bevoegde autoriteiten die toegang hebben tot het niet openbare deel van het register, een afschermingsregime, de toegang tot UBO-gegevens na uitschrijving van een entiteit uit het handelsregister en een uitwerking van het UBO-begrip opgenomen.
Bij aandelen, stemrechten en eigendomsbelang is de omvang van het economisch belang uit te drukken in percentages. Op grond van de richtlijn is in ieder geval sprake van een uiteindelijk belanghebbende bij meer dan 25% van de aandelen, de stemrechten of het eigendomsbelang. Er zijn drie bandbreedtes vastgesteld:
• groter dan 25% tot en met 50%;
• groter dan 50% tot en met 75%; en
• groter dan 75% tot en met 100%.
Door het werken met bandbreedtes hoeft het exacte belang niet opgegeven te worden. Wijziging van de omvang van het belang hoeft alleen doorgegeven te worden als daardoor de geregistreerde bandbreedte wijzigt.
Wanneer iemand op grond van feitelijke zeggenschap of als hoger leidinggevend personeel wordt aangemerkt als UBO, moeten afschriften van documenten worden gedeponeerd waaruit de aard en omvang van het gehouden economisch belang blijken. In het besluit is een lijst met typen documenten opgenomen, die afhankelijk van het soort onderneming en de aard van het economisch belang van toepassing zijn.
De gegevens van een UBO zijn deels toegankelijk en deels afgesloten. De afgesloten gegevens zijn alleen toegankelijk voor de bevoegde autoriteiten. Het betreft De Nederlandsche Bank, de Autoriteit Financiële Markten, het Bureau Financieel Toezicht, het Bureau toezicht Wwft, de Kansspelautoriteit, het Bureau Economische Handhaving van de Belastingdienst, de Belastingdienst, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, de Nationale Politie en het Openbaar Ministerie, de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Inlichtingen- en opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie Leefomgeving en Transport en overige instanties die de opdracht hebben het witwassen van geld, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering te onderzoeken of te vervolgen. Dit betreft de Dienst Justis, het Bureau Bibob, de Militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst, de Koninklijke Marechaussee en de Rijksrecherche.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de eerste en tweede tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-1 en NOW-2) gewijzigd.
Er is een herstelmogelijkheid opgenomen voor bedrijven die onderdeel zijn van een groep. In plaats van op het moment van de aanvraag om subsidieverlening hoeven zij pas op het moment van de
vaststellingsaanvraag te voldoen aan de voorwaarden voor subsidievaststelling op het niveau van de werkmaatschappij. Die voorwaarden kunnen verhinderen dan een aanvraag voor subsidie op
werkmaatschappijniveau wordt gedaan in plaats van op concernniveau. De aanleiding voor de herstelmogelijkheid is dat in een aantal gevallen bedrijven bij de aanvraag zich niet hebben
gerealiseerd dat zij onderdeel zijn van een groep. Zonder de herstelmogelijkheid zou voor deze bedrijven subsidie niet mogelijk zijn.
De voor de NOW-1 geldende voorwaarde dat een aanvraag voor vaststelling van de subsidie op werkmaatschappijniveau alleen gedaan kan worden als de NOW-aanvraag is gedaan op of na 5 mei komt te vervallen.
In een aantal gevallen is voor de aanvraag tot vaststelling van de loonkostensubsidie van de NOW-regeling een verklaring van een deskundige derde nodig.
Dat geldt voor een werkgever die een voorschot heeft ontvangen van € 20.000 of meer of die een subsidie aanvraagt van € 25.000 of meer. Blijft de aanvrager met zijn voorschot onder de drempel van € 100.000 of onder de drempel van € 125.000 aan subsidie, dan kan de deskundige derde een boekhouder, administratiekantoor, belastingdeskundige, belastingadvieskantoor, brancheorganisatie of accountant zijn. Wordt de drempel van € 100.000 voor een voorschot of van € 125.000 voor de aangevraagde subsidie overschreden, dan is een accountantsverklaring vereist bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Bij aanvragen tot vaststelling op grond van de werkmaatschappijregeling is een accountantsverklaring vereist, ongeacht de hoogte van het subsidiebedrag.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een formulier gepubliceerd dat moet worden gebruikt in gevallen waarin een verklaring van een deskundige derde vereist is. Het formulier schrijft voor welke werkzaamheden de deskundige derde moet verrichten. Deze hebben met name betrekking op de bepaling van de omzetdaling en de loonsom. De werkgever moet geconstateerde afwijkingen herstellen voordat de deskundige derde de verklaring mag ondertekenen. De deskundige derde dient zijn werkzaamheden zodanig te documenteren dat over de uitvoering verantwoording kan worden afgelegd. De documentatie moet in een dossier worden vastgelegd. Hierin staat welke werkzaamheden zijn gedaan, welke brondocumentatie daarvoor is gehanteerd en bij afwijkingen, welke wijzigingen hebben plaatsgevonden. Dit dossier dient tot vijf jaar na de vaststellingsdatum van de NOW-subsidie te worden bewaard.
Afwijking van het formulier is niet toegestaan.
Onderdeel van het Belastingplan 2021 is een voorstel tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II en de Woningwet.
Onderdeel van het Belastingplan 2021 is een voorstel tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II en de Woningwet. Op grond van dit wetsvoorstel zijn woningcorporaties in 2021 eenmalig verplicht om op eigen initiatief of op verzoek van de huurder de huur te verlagen voor huurders met een laag inkomen en een relatief hoge huur. De corporaties moeten uiterlijk 1 april 2021 een voorstel voor huurverlaging doen aan de huurder als uit de door de Belastingdienst verstrekte inkomensverklaring blijkt dat het huishouden recht heeft op huurverlaging. De corporaties zijn ook verplicht een voorstel voor huurverlaging te doen als de huurder daar voor 31 december 2021 om heeft gevraagd. Na deze eenmalige huurverlaging mag een corporatie de woning weer meenemen in het gebruikelijke regime van huurprijsaanpassing.
Schematisch overzicht toepasselijke huurverlagingen
Type huishouden
|
Inkomen tot inkomensgrens
|
Huurverlaging naar
|
|
(prijspeil 2020)
|
(prijspeil 2020)
|
|
|
|
Eenpersoonshuishouden
|
≤ € 23.255
|
€ 619,01
|
|
|
|
Eenpersoons ouderenhuishouden
|
≤ € 23.175
|
€ 619,01
|
|
|
|
Meerpersoonshuishouden
|
≤ € 31.550
|
€ 619,01 / € 663,40*
|
|
|
|
Meerpersoons ouderenhuishouden
|
≤ € 31.475
|
€ 619,01 / € 663,40*
|
|
|
|
* € 619,01 voor tweepersoonshuishoudens en € 663,40 voor huishoudens van drie of meer personen.
Onderdeel van het wetsvoorstel is een verlaging van de verhuurderheffing. Het tarief van de verhuurderheffing daalt van 0,562% naar 0,526%. Dat moet voor de verhuurders leiden tot een besparing van € 138 miljoen per jaar.
Sinds 1 januari 2020 geldt op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) een lage WW-premie voor vaste contracten en een hoge WW-premie voor flexibele contracten.
Sinds 1 januari 2020 geldt op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) een lage WW-premie voor vaste contracten en een hoge WW-premie voor flexibele contracten. Werkgevers moeten met terugwerkende kracht alsnog de hoge WW-premie betalen voor vaste werknemers die in een kalenderjaar meer dan 30% hebben overgewerkt. Vanwege de coronacrisis leidt deze herzieningsbepaling tot ongewenste effecten in sectoren waar veel extra overwerk is verricht. Om deze effecten weg te nemen is al eerder besloten dat de herzieningsbepaling in het jaar 2020 niet van toepassing is. Er is gekozen voor een algemene uitzondering op de toepassing van deze bepaling en niet voor een gerichte sectorale maatregel. Dat betekent dat de herzieningsbepaling in geen enkele sector van toepassing is, ongeacht de achtergrond van het verrichte overwerk. Het besluit is op 14 september in het Staatsblad geplaatst en op 15 september in werking getreden.
Werkgevers moeten met terugwerkende kracht alsnog de hoge WW-premie betalen voor vaste werknemers die in een kalenderjaar meer dan 30% hebben overgewerkt. Vanwege de coronacrisis leidt deze herzieningsbepaling tot ongewenste effecten in sectoren waar veel extra overwerk is verricht. Om deze effecten weg te nemen is al eerder besloten dat de herzieningsbepaling in het jaar 2020 niet van toepassing is. Er is gekozen voor een algemene uitzondering op de toepassing van deze bepaling en niet voor een gerichte sectorale maatregel. Dat betekent dat de herzieningsbepaling in geen enkele sector van toepassing is, ongeacht de achtergrond van het verrichte overwerk. Het besluit is op 14 september in het Staatsblad geplaatst en op 15 september in werking getreden.
Vanwege de coronacrisis heeft het kabinet op 12 maart 2020 een tijdelijke versoepeling van het uitstelbeleid voor belastingschulden van ondernemers aangekondigd.
Ondernemers krijgen automatisch uitstel van betaling gedurende drie maanden. Op verzoek en onder voorwaarden is langer uitstel van betaling mogelijk. Ondernemers kunnen zich tot 1 oktober voor de uitstelregeling aanmelden. Voor ondernemers die al in een vroeg stadium uitstel van betaling hebben aangevraagd, wordt dit uitstel niet voor 1 oktober 2020 ingetrokken.
In een brief aan de Tweede Kamer zet de staatssecretaris van Financiën uiteen op welke wijze de tijdelijke uitstelregeling wordt afgebouwd. Per 1 januari 2021 of bij het eerder aflopen van uitstel moeten nieuw opgekomen betalingsverplichtingen worden voldaan. In de praktijk betekent dit dat de belasting over het vierde kwartaal, over de maand december en over de 13e vierwekenperiode van 2020 weer op tijd moet worden betaald.
Voor de in de periode van uitstel opgebouwde belastingschuld kan een betalingsregeling voor 24 maanden worden getroffen. Deze regeling gaat in op 1 januari 2021. Gedurende deze periode bedraagt de invorderingsrente 0,01%. De belastingrente gaat per 1 oktober 2020 terug naar 4%. Tot en met 31 december 2021 geldt dit percentage ook voor de vennootschapsbelasting in plaats van het tarief van 8%. Belastingrente wordt – kort gezegd – in rekening gebracht als een aanslag door toedoen van de ondernemer te laat kan worden vastgesteld of als in de aanslag wordt afgeweken van de aangifte.
Ook de versoepelingen ten aanzien van de g-rekening en de verklaring omtrent betalingsgedrag worden afgebouwd. Het versoepelde beleid ten aanzien van de g-rekening loopt definitief af op 1 januari 2023, als ook het versoepelde uitstelbeleid definitief afloopt.
Het versoepelde beleid ten aanzien van betalingsverzuimboetes wordt per 1 januari 2021 beëindigd. Dat betekent dat na 1 januari 2021 een betaalverzuimboete wordt opgelegd als belasting niet op tijd wordt voldaan.
Het bestaande toeslagenstelsel kent een aantal nadelen. Daarom is een hervorming van dat stelsel aangekondigd. Dat traject zal een langere periode beslaan.
Daarop vooruitlopend wordt nu een aantal maatregelen voor de korte termijn genomen. De maatregelen moeten de Belastingdienst/Toeslagen in staat stellen meer maatwerk aan toeslaggerechtigden te bieden en de praktische rechtsbescherming vergroten. Daarnaast wil het kabinet de administratieve lasten van kleine terugvorderingen verminderen.
Kinderopvangtoeslag
Ouders krijgen maandelijks een voorschot op de kinderopvangtoeslag. Na afloop van het jaar wordt de kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld. Wanneer de definitieve vaststelling afwijkt van het voorschot, wordt het verschil teruggevorderd of nabetaald. In sommige gevallen wordt het volledige bedrag teruggevorderd. Dat doet zich voor als een ouder niet het volledige bedrag aan kinderopvangkosten heeft betaald. Als gevolg van een uitspraak van de afdeling rechtspraak van de Raad van State wordt de kinderopvangtoeslag nu vastgesteld naar rato van de kosten die de ouder wel heeft betaald.
De Belastingdienst/Toeslagen krijgt een discretionaire bevoegdheid om een lager bedrag terug te vorderen. Deze bevoegdheid kan gebruikt worden als door bijzondere omstandigheden terugvordering van het gehele bedrag onevenredig is. Daarnaast kan de Belastingdienst/Toeslagen de berekening van rente over een terugvordering aanpassen.
Ter verhoging van de doelmatigheid worden toeslagen onder een drempelbedrag niet meer teruggevorderd. Het drempelbedrag is gelijk aan het drempelbedrag in de inkomstenbelasting. Voor het jaar 2020 bedraagt het drempelbedrag € 47. Het drempelbedrag wordt jaarlijks aangepast met de inflatiecorrectie.
Op grond van de Awir hebben burgers de verplichting om desgevraagd alle gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen die voor de toekenning van de toeslag van belang kunnen zijn. Deze informatieverplichting wordt verduidelijkt. De informatieverplichting is ook bedoeld voor de bepaling van de hoogte van een voorschot of het herzien van een verstrekt voorschot.
Partners
Gehuwden blijven momenteel, wanneer een van de partners wordt opgenomen in een verzorgings- of verpleeghuis, elkaars toeslagpartner. Niet-gehuwde partners worden in die situatie op verzoek niet langer als toeslagpartner aangemerkt. Deze mogelijkheid gaat ook gelden voor gehuwde partners.
Partnerschap ontstaat voortaan per de eerste van de maand volgend op de gebeurtenis waardoor het partnerschap tot stand komt, zoals een huwelijk of de geboorte van een kind. Met de voorgestelde wijzigingen in het partnerbegrip voor de inkomensafhankelijke regelingen wordt de samenhang met het partnerbegrip voor de inkomstenbelasting doorbroken. Dit heeft tot gevolg dat de complexiteit voor de burger toeneemt.
Er worden niet langer eisen gesteld aan het verzekerd zijn van de partner. De toeslagpartner is daardoor niet meer afhankelijk van de andere toeslagpartner als het gaat om de omvang van het recht op zorgtoeslag.
Om de drempel voor jongeren bij het kopen van een woning te verlagen, wil het kabinet de overdrachtsbelasting voor deze groep afschaffen.
Dat krijgt vorm door de invoering van een eenmalige vrijstelling voor de verkrijging van een woning door een meerderjarige die jonger is dan 35 jaar. Het kabinet wil de positie van starters op de woningmarkt verbeteren ten opzichte van beleggers. Daartoe wordt voorgesteld dat de vrijstelling en het verlaagde tarief van 2% voor woningen worden gekoppeld aan een hoofdverblijfcriterium. Het aankopen van een woning die niet bestemd is voor eigen gebruik wordt daardoor minder aantrekkelijk, ook al omdat het tarief voor dergelijke verkrijgingen omhoog gaat naar 8%. Dat tarief geldt ook voor de aankoop van woningen door rechtspersonen en voor de aankoop van niet-woningen, zoals bedrijfspanden.
Bij verkrijging door meerdere verkrijgers wordt de toepasselijkheid van de vrijstelling bepaald voor iedere verkrijger afzonderlijk. Wie voor 1 januari 2021 een woning heeft gekocht, kan de vrijstelling toepassen voor de aankoop van een volgende woning als hij op dat moment aan de overige voorwaarden voldoet.
Voor de toepassing van het 2%-tarief of de startersvrijstelling moet de verkrijger schriftelijk verklaren dat hij de woning als hoofdverblijf gaat gebruiken.
Fiscale behandeling bonus zorgprofessionals COVID-19
Zorginstellingen kunnen voor de zorgprofessionals, die naar hun mening in aanmerking komen voor de bonus, een aanvraag indienen bij de minister van VWS.
Fiscale behandeling bonus zorgprofessionals COVID-19
De bonus, inclusief compensatie voor de verschuldigde eindheffing, voor niet-werknemers wordt onder de voorwaarde dat hierover eindheffing wordt afgedragen, uitbetaald aan de zorginstellingen. Bij werknemers is het verstrekken van een nettobedrag van € 1.000 mogelijk door de werkgever de bonussen aan te laten wijzen als eindheffingsbestanddeel en onder te brengen in de vrije ruimte van de werkkostenregeling. Bij de subsidie die de werkgevers ontvangen vanuit het Rijk wordt rekening gehouden met een eventueel bedrag aan afgedragen of af te dragen eindheffing. Bonussen, die worden uitgekeerd aan niet-werknemers, kunnen ook worden aangemerkt als eindheffingsbestanddeel. Het voorgestelde eindheffingstarief is 75%. Dit tarief is gelijk aan het tarief dat geldt voor een verstrekking van meer dan € 136 aan niet-werknemers.
Gerichte vrijstelling scholingskosten
De Wet op de loonbelasting bevat een gerichte vrijstelling voor vergoedingen en verstrekkingen voor kwalificerende scholing. Op grond van de huidige bepaling kan een werkgever voor een ex-werknemer geen gebruik maken van deze vrijstelling. Het kabinet stelt voor om de gerichte vrijstelling voor scholing ook te laten gelden bij vergoedingen en verstrekkingen ten behoeve van scholing die voortvloeit uit vroegere arbeid. Hiermee vallen vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers van wie afscheid is of wordt genomen ook onder de reikwijdte van de vrijstelling.
Aanpassen vrije ruimte werkkostenregeling (WKR)
De WKR is de regeling in de loonbelasting voor de behandeling van vergoedingen en verstrekkingen die de werkgever aan de werknemer geeft in het kader van de dienstbetrekking. Binnen de vrije ruimte van de WKR kunnen werkgevers onbelast vergoedingen en verstrekkingen aan hun werknemers geven. De vrije ruimte bedraagt 1,7% van de fiscale loonsom tot en met € 400.000 plus 1,2% van het meerdere. In het Besluit noodmaatregelen coronacrisis is goedgekeurd dat de vrije ruimte voor de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom in 2020 3% bedraagt. Dat wordt nu in de wet vastgelegd.
De vrije ruimte voor het deel van de loonsom vanaf € 400.000 wordt beperkt tot 1,18%. De vrijkomende middelen worden aangewend ter dekking van de verruiming van de gerichte vrijstelling voor scholingskosten.
De vermogensrendementsheffing in box 3 wordt aangepast door verhoging van het heffingvrije vermogen van € 30.846 naar € 50.000 per 1 januari 2021.
Voor partners wordt het gezamenlijke heffingvrije vermogen verhoogd van € 61.692 naar € 100.000. De veronderstelde verdeling van het vermogen tussen spaargeld en beleggingen verschilt per vermogensschijf. Naarmate het vermogen hoger is, neemt het aandeel van de beleggingen toe. De schijfgrenzen worden gewijzigd. De tweede schijf begint bij een vermogen van € 100.000 en de derde schijf bij een vermogen van € 1.000.000. Ter compensatie wordt het belastingtarief in box 3 verhoogd van 30 naar 31%.
De verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3 werkt niet door naar de vermogenstoetsen voor inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen en naar eigen bijdragen in het zorgdomein op basis van het vermogen. Het betreft de huurtoeslag, de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de eigen bijdrage in het kader van de Wet langdurige zorg. Om deze doorwerking te voorkomen wordt voorgesteld om de vermogenstoets voortaan te baseren op de rendementsgrondslag in box 3.
De Belastingdienst krijgt de taak om het bedrag van de rendementsgrondslag, voor zover deze meer bedraagt dan € 31.340, vast te stellen in een beschikking die wordt opgenomen op het aanslagbiljet inkomstenbelasting. De aangifteplicht voor de inkomstenbelasting geldt voortaan niet alleen voor personen die vermoedelijk belasting verschuldigd zijn, maar ook voor personen met een rendementsgrondslag van meer dan € 31.340 in box 3. De Belastingdienst verstrekt de vermogensgegevens aan de uitvoerders van inkomensafhankelijke regelingen.
Wijzigingen inkomstenbelasting:

Arbeidskorting
Ter compensatie van de verlaging van de zelfstandigenaftrek voor ondernemers is vorig jaar geregeld dat de arbeidskorting in 2020 en 2021 met € 106 wordt verhoogd en in 2022 met € 73. De verhoging van de arbeidskorting uit 2022 wordt naar voren gehaald en in 2021 toegepast.
Tarieven
Het tarief van de loon- en inkomstenbelasting in de eerste schijf daalt ten opzichte van 2020 met 0,25 procentpunt. De verdere verlaging in 2021 valt weg tegen verhogingen ter compensatie van de
lagere zorgpremies en van het hogere kindgebonden budget en de hogere ouderenkorting.
Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)
De IACK wordt in 2021 verlaagd met € 113. In 2022 wordt de IACK verhoogd met € 77. Deze maatregel is het gevolg van een arrest van de Hoge Raad over de IACK voor co-ouders. De gevolgen
van dit arrest voor de schatkist worden gedekt door een structurele verlaging van het maximale bedrag van de IACK met € 36. Ter compensatie van de derving over 2019 en 2020 wordt de maximale
IACK in 2021 eenmalig met € 77 verlaagd. Per 1 januari 2022 vervalt deze verlaging.
Bijtelling elektrische auto met zonnepanelen
Voor elektrische auto’s geldt een korting op de bijtelling in de loon- en inkomstenbelasting. Deze korting bedraagt 14% in 2020, 10% in 2021, 6% in 2022 tot en met 2024 en 5% in 2025. Met ingang
van 1 januari 2026 vervalt de korting op de bijtelling. De korting geldt voor een deel van de catalogusprijs. Dit deel bedraagt € 45.000 in 2020 en € 40.000 in 2021 en volgende jaren. Voor
emissievrije auto’s met een waterstofmotor geldt de korting op de bijtelling voor de gehele catalogusprijs. Met ingang van 1 januari 2021 geldt dat ook voor zonnecelauto’s.
Vorig jaar is besloten om de zelfstandigenaftrek met ingang van 2020 in acht stappen van € 250 en één stap van € 280 te verlagen naar € 5.000 in 2028.
Dit jaar wordt voorgesteld om de zelfstandigenaftrek aanvullend met € 110 per jaar te verlagen. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2021 de zelfstandigenaftrek wordt verlaagd met € 360 per jaar en per 1 januari 2028 met € 390. In de jaren daarna daalt de zelfstandigenaftrek met € 110 tot € 3.240 in 2036.
Vrijstelling TOGS en TVL
Eerder is aangekondigd dat de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) worden vrijgesteld van belastingheffing. Vooruitlopend op wetgeving is in een beleidsbesluit geregeld dat deze vergoedingen niet tot de winst behoren. Dat wordt nu wettelijk vastgelegd.
Bij de opzegging van een dienstverband wegens het vervallen van de arbeidsplaats van de werknemer geldt een wettelijke voorwaarde van wederindiensttreding.
Deze voorwaarde houdt in dat de werkgever, als hij binnen 26 weken na de datum van de ontbindingsbeschikking iemand aan wil nemen in de functie van de ontslagen werknemer, de voormalige werknemer in de gelegenheid moet stellen om zijn vroegere werkzaamheden te hervatten. Houdt de werkgever zich niet aan deze voorwaarde, dan kan de kantonrechter aan de werknemer op diens verzoek ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen.
Inzet van een procedure was of een nieuw aangenomen werknemer dezelfde werkzaamheden bij de werkgever verricht als een ontslagen werknemer tijdens zijn dienstverband bij de werkgever heeft verricht. Volgens de werkgever was dat niet het geval. Uit de functieprofielen kan volgens de kantonrechter niet worden afgeleid dat sprake is van dezelfde werkzaamheden, gezien de verschillen in werkzaamheden, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van beide functies. De werkgever voerde nog aan dat het salaris van de nieuwe werknemer lager is dan het salaris van de ontslagen werknemer.
De bewijslast dat de werkzaamheden van de nieuwe werknemer dezelfde zijn als zijn eigen werkzaamheden rust op de ontslagen werknemer. De kantonrechter bood de ontslagen werknemer de gelegenheid dit bewijs alsnog te leveren. In afwachting daarvan heeft de kantonrechter iedere verdere beslissing aangehouden.
De Wet IB 2001 omschrijft winst uit onderneming als het gezamenlijke bedrag van de winst die een belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen.
Ondernemer is de persoon voor wiens rekening en risico een onderneming wordt gedreven. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om winst te behalen.
De bewijslast van het ondernemerschap ligt bij de belanghebbende. Dat betekent dat de belanghebbende de feiten dient te stellen en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat van een onderneming sprake is.
In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden stelde de belanghebbende zich op het standpunt dat door hem verrichte werkzaamheden deel uitmaakten van zijn onderneming. De onderneming hield zich bezig met advies- en administratiewerkzaamheden voor startende ondernemers. De andere werkzaamheden hadden betrekking op het via een veilingsite aanbieden van modelspoorbaanmaterieel. Volgens het hof bestond er onvoldoende samenhang tussen deze werkzaamheden en de activiteiten van de onderneming. Het factureren van de werkzaamheden voor de veilingsite op naam van de onderneming betekent niet dat deze werkzaamheden daarmee onderdeel van de onderneming vormen. De belanghebbende maakte niet aannemelijk dat de werkzaamheden op zichzelf bezien een onderneming vormden. Van enig ondernemersrisico was geen sprake, aangezien de aan- en verkoop van het modelspoorbaanmaterieel gebeurde door de persoon aan wie de belanghebbende facturen stuurde voor zijn werkzaamheden.
Omdat de belanghebbende zonder rekening te houden met de uren die zijn besteed aan werkzaamheden voor de verkoop van modelspoorbaanmaterieel niet voldeed aan het urencriterium, had hij geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek.
Ondernemers, die in 2019 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen.

Een verzoek om teruggaaf over 2019 moet vóór 1 oktober 2020 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst: https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Houd er rekening mee dat u voor een verzoek om teruggaaf inloggegevens nodig heeft. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.
Voorwaarden verzoek teruggaaf
U kunt btw terugvragen uit een EU-land als u aan een aantal voorwaarden voldoet:
- de onderneming is in Nederland gevestigd;
- de btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt;
- de onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
Verzoek om teruggaaf niet mogelijk
Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk in de volgende gevallen:
• u bent geen ondernemer voor de btw; of
• uw onderneming verricht uitsluitend vrijgestelde prestaties.
Behandeling verzoek
De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek kan geheel of gedeeltelijk worden goedgekeurd of afgekeurd worden. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.
Drempelbedragen
Voor een verzoek om teruggaaf van buitenlandse btw gelden drempelbedragen. Voor een verzoek over een heel kalenderjaar of het resterende deel van een kalenderjaar geldt een drempelbedrag van € 50. Voor een verzoek over minder dan een kalenderjaar, maar over ten minste drie maanden geldt een drempelbedrag van € 400.
Bijlagen bij verzoek
Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.
Ondernemers, die in 2019 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2019 moet vóór 1 oktober 2020 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst: https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Houd er rekening mee dat u voor een verzoek om teruggaaf inloggegevens nodig heeft. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.
Voorwaarden verzoek teruggaaf
U kunt btw terugvragen uit een EU-land als u aan een aantal voorwaarden voldoet:
- de onderneming is in Nederland gevestigd;
- de btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt;
- de onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
Verzoek om teruggaaf niet mogelijk
Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk in de volgende gevallen: • u bent geen ondernemer voor de btw; of • uw onderneming verricht uitsluitend vrijgestelde prestaties.
Behandeling verzoek
De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek kan geheel of gedeeltelijk worden goedgekeurd of afgekeurd worden. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.
Drempelbedragen
Voor een verzoek om teruggaaf van buitenlandse btw gelden drempelbedragen. Voor een verzoek over een heel kalenderjaar of het resterende deel van een kalenderjaar geldt een drempelbedrag van € 50. Voor een verzoek over minder dan een kalenderjaar, maar over ten minste drie maanden geldt een drempelbedrag van € 400.
Bijlagen bij verzoek
Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.
|
|
De Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) is de opvolger van de Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS).
De TVL heeft dezelfde doelgroep als de TOGS. Voorwaarde voor de TVL is een omzetverlies van 30% of meer en een bedrag aan vaste lasten van ten minste € 4.000. Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet in de subsidieperiode te vergelijken met dezelfde periode in 2019. De TVL compenseert maximaal 50% van de vaste lasten en bedraagt minimaal € 1.000 en maximaal € 50.000.
Volgens de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (www.rvo.nl) kunnen intermediairs vanaf 1 september 2020 een aanvraag voor de TVL indienen voor ondernemers. De ondernemer moet zijn intermediair wel machtigen met behulp van eHerkenning. Aanvragen van de TVL gaat digitaal via mijn.rvo.nl. Dit kan tot en met 30 oktober 2020 17.00 uur. Voor de aanvraag is eHerkenning niveau 1 (of hoger) of DigiD nodig.
De werkgever is verplicht uiterlijk een maand voor het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een duur van zes maanden of langer schriftelijk te laten weten of hij de arbeidsovereenkomst daarna wil voortzetten en zo ja, onder welke voorwaarden.
Het schriftelijkheidsvereiste van deze aanzegverplichting is van dwingend recht. Dat betekent dat daarvan niet mag worden afgeweken. Een werkgever, die mondeling heeft medegedeeld de arbeidsovereenkomst te willen verlengen, voldoet daarmee niet aan de aanzegverplichting.
De werkgever, die de aanzegverplichting in het geheel niet is nagekomen, is aan de werknemer een vergoeding verschuldigd ter grootte van een maandloon. Ingeval te laat is aangezegd, is de werkgever een vergoeding naar rato verschuldigd.
De arbeidsovereenkomst van een werknemer had een duur van zes maanden en liep tot 1 mei 2020. De arbeidsovereenkomst is per 1 mei 2020 voortgezet. Volgens de werkgever waren partijen al op 30 maart 2020 mondeling een verlenging per 1 mei 2020 overeengekomen. De werknemer heeft na 1 mei meerdere dagen gewerkt. Op 6 en 9 mei 2020 heeft de werkgever de werknemer gevraagd om een brief gedateerd 29 april 2020 te ondertekenen. In die brief bevestigde de werkgever dat hij de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 op gelijke voorwaarden wenste voort te zetten voor de duur van drie maanden. Nadat de werknemer heeft geweigerd de brief te ondertekenen, heeft de werkgever hem naar huis gestuurd. De werkgever voerde aan dat hij, weliswaar te laat, aan de aanzegverplichting heeft voldaan door de werknemer op 29 april 2020 een brief te overhandigen waarin hij bevestigt de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 op gelijke voorwaarden te willen voortzetten. De werknemer ontkende de brief op 29 april te hebben ontvangen. Volgens de werknemer is de brief hem pas op 6 mei 2020 overhandigd. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding, ter grootte van een maandsalaris.
De Wet WOZ bepaalt dat de waarde van onroerende zaken jaarlijks wordt vastgesteld.
De WOZ-waarde is de waarde die aan een onroerende zaak moet worden toegekend bij overdracht van de volle en onbezwaarde eigendom aan een verkrijger die de zaak in zijn huidige staat onmiddellijk in gebruik zou kunnen nemen. Er gelden bijzondere waarderingsvoorschriften en vrijstellingen voor bepaalde onroerende zaken of delen van onroerende zaken. Zo geldt een vrijstelling voor cultuurgrond. Binnen de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde grond wordt op grond van deze vrijstelling bij de waardebepaling niet in aanmerking genomen. Voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling worden onder landbouw ook de veehouderij en weidebouw begrepen. De Hoge Raad heeft in een arrest over de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling het fokken van paarden voor de handel als veehouderij aangemerkt.
In een procedure over de WOZ-waarde van een woonhuis met weiland was volgens de gemeentelijke heffingsambtenaar niet voldaan aan de voorwaarde van bedrijfsmatige exploitatie. De eigenaar van de onroerende zaak hield paarden op het weiland. Hij slaagde er niet in aannemelijk te maken dat de paardenfokkerij bedrijfsmatig was. Een administratie werd niet bijgehouden. Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing was. Dit betekende dat bij de waardebepaling van de onroerende zaak moest worden uitgegaan van de volledige kaveloppervlakte en niet van een deel.
Omdat een belastingaanslag niet werd betaald binnen de gestelde termijn, werd een aanmaning tot betaling aangemaakt.
Daarbij werd een bedrag van € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. Vervolgens werd een dwangbevel betekend. Daarbij werd € 53 aan betekeningskosten in rekening gebracht. Naar aanleiding van het dwangbevel werd door de belanghebbende, advocaat van beroep, bezwaar gemaakt. In reactie op het bezwaarschrift deelde de gemeentelijke invorderingsambtenaar mee dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen. Uit coulance was de invorderingsambtenaar bereid de kosten van het dwangbevel af te boeken. Een kantoorgenoot van de belanghebbende stelde zich als gemachtigde voor de belanghebbende en verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De ambtenaar wees dat verzoek af.
In de procedure die daarop volgde, waren de rechtbank en Hof Arnhem-Leeuwarden van oordeel dat de inschakeling van professionele bijstand voor het schrijven van een tweede brief, waarin het door de belanghebbende opgestelde bezwaarschrift inhoudelijk werd herhaald, niet redelijk was. Het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is terecht afgewezen.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de looptijd van de Subsidieregeling voor scholing en re-integratie van personen met arbeidsbeperkingen en ernstige scholingsbelemmeringen verlengd met drie jaar.
De regeling komt te vervallen per 1 januari 2024. De subsidievoorwaarden blijven ongewijzigd. Het subsidieplafond bedraagt € 13,3 miljoen per cohort.
De verlenging is noodzakelijk omdat er nog onvoldoende alternatieven zijn voor de doelgroep. De periode van verlenging zal worden benut om alternatieven voor de subsidieregeling uit te werken.
De inkomsten uit eigen woning bestaan uit het eigenwoningforfait, verminderd met de rente die wordt betaald op de eigenwoningschuld.
Fiscale partners kunnen de inkomsten uit de eigen woning onderling verdelen in iedere gewenste verhouding, mits bij beide partners gezamenlijk het totale bedrag van de inkomsten wordt aangegeven.
Een belastingplichtige financierde zijn woning met een lening van zijn ouders. De lening had een looptijd van 30 jaar. De rente bedroeg 9% per jaar voor een periode van 15 jaar. Voor de lening waren geen zekerheden gesteld. Ten tijde van het afsluiten van de geldlening was een rente van 3% gebruikelijk voor een hypothecaire lening met een rentevaste periode van 15 jaar. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt in het algemeen een hogere rente, ter compensatie van het risico dat de geldverstrekker loopt. De Belastingdienst corrigeerde de aangifte van de partner van de belastingplichtige, nadat de aanslag aan de belastingplichtige zelf was opgelegd conform de ingediende aangifte.
De rechtbank was van oordeel dat het risico dat de belastingplichtige de geldlening niet zou kunnen terugbetalen niet groot was. Daardoor was er geen reden voor een aanmerkelijk hogere rente dan gebruikelijk. Volgens de rechtbank hebben de ouders de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden verstrekt vanwege de familierelatie. De inspecteur heeft, rekening houdend met het ontbreken van zekerheid, de rente op 4,5% gesteld als zijnde een zakelijk verantwoorde rente. De rechtbank vond dat een redelijk percentage. Omdat de aanslag van iedere partner afzonderlijk wordt vastgesteld, hoefde de Belastingdienst bij het vaststellen van de aanslag van de partner geen rekening te houden met het feit dat de aanslag van de belastingplichtige zonder correcties was vastgesteld.
In hoger beroep heeft Hof Den Haag zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond verklaard.
Tijdens ziekte van een werknemer heeft de werkgever de plicht het loon van de werknemer door te betalen.
Deze verplichting geldt in beginsel voor de eerste 104 weken van de arbeidsongeschiktheid. Daarna komt de werknemer in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen als hij in voldoende mate arbeidsongeschikt is. Bij de aanvraag van een dergelijke uitkering beoordeelt het UWV de re-integratie-inspanningen die de werkgever heeft verricht om de werknemer in het arbeidsproces terug te laten keren. Wanneer deze inspanningen als onvoldoende worden beoordeeld, kan het UWV aan de werkgever een loonsanctie opleggen. Die sanctie houdt in dat de werkgever wordt verplicht om het loon van de werknemer nog eens 52 weken door te betalen.
Tegen het besluit om een loonsanctie op te leggen kan bezwaar worden gemaakt. Tegen de uitspraak op het bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
In een procedure over een opgelegde loonsanctie was niet in geschil dat de re-integratie niet tot een bevredigend resultaat had geleid. Partijen waren het erover eens dat het door de bedrijfsarts gevoerde beleid en zijn visie over de belastbaarheid van de werknemer adequaat waren. Niet ter discussie stond dat de re-integratie-inspanningen in het eerste en het tweede spoor adequaat waren. De loonsanctie was gebaseerd op de omstandigheid dat de werkgever niet inzichtelijk heeft gemaakt dat er geen passende functies in de eigen organisatie zouden zijn. De werkgever heeft dat verwijt volgens de rechtbank niet weersproken. Pas na het opleggen van de loonsanctie heeft de werkgever gestructureerd onderzoek gedaan naar herplaatsingsmogelijkheden van de werknemer binnen de eigen organisatie in het eerste spoor. Acties van de werkgever na de datum van het primaire besluit vallen in het kader van het herstel van het verzuim en kunnen niet beoordeeld worden in het beroep tegen dat besluit. De re-integratie-inspanningen van de werkgever in het eerste spoor zijn terecht als onvoldoende beoordeeld.
Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in beginsel in box 3 van de inkomstenbelasting. Er geldt een uitzondering voor de eigen woning. Deze valt in box 1.
De inkomsten uit de eigen woning bestaan uit een percentage van de WOZ-waarde van de woning, verminderd met aftrekbare kosten zoals de betaalde rente van de financiering van de woning. De Wet IB 2001 stelt als voorwaarde voor de kwalificatie als eigen woning dat de woning aan de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat. Een woning behoudt de kwalificatie eigen woning tijdens een periode van leegstand als de woning in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren een eigen woning was en de woning bestemd is voor verkoop. Op verzoek van een belastingplichtige kan een woning, die ten minste een jaar de eigen woning is geweest, maar die tijdelijk niet als hoofdverblijf dient, als eigen woning worden aangemerkt. Voor deze zogenaamde uitzendregeling gelden als voorwaarden dat de woning in die periode niet aan derden ter beschikking is gesteld en dat de belastingplichtige geen andere eigen woning heeft. De voorwaarde dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, houdt in dat de woning niet wordt verhuurd en dat niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken. Dit geldt voor elke vorm van terbeschikkingstelling aan derden en dus voor gedeelten van de woning, ongeacht de hoogte van de vergoeding. Wel is in de jurisprudentie toegestaan dat een kraakwacht in de woning verblijft, mits deze geen vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning. Er geldt geen uitzondering voor (vrijgestelde) kamerverhuur. Op grond van een goedkeurend besluit kan de uitzendregeling worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang het gaat om kinderen jonger dan 27 jaar die direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoorden. De kinderen mogen voor het gebruik van de woning geen huur betalen.
Wanneer niet aan de voorwaarden is voldaan, is geen sprake van een eigen woning. Dat betekent dat de woning en de daarop betrekking hebbende financieringsschuld van box 1 naar box 3 gaan. Het gevolg daarvan is dat de betaalde rente niet langer aftrekbaar is van het inkomen in box 1.
Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de uitzendregeling. Terwijl de belastingplichtige en zijn echtgenote in het buitenland woonden, keerde een dochter van het echtpaar na het afronden van haar studie als uitwonend student tijdelijk terug naar de woning van haar ouders. Volgens de Belastingdienst en het gerechtshof behoorde de dochter niet meer tot het huishouden van haar ouders. De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (A-G) deelt deze opvatting. Ongeacht haar financiële afhankelijkheid moet iemand, die als uitwonend student haar studie heeft afgerond, worden gezien als maatschappelijk zelfstandig. Wie maatschappelijk zelfstandig is, vormt geen onderdeel van het huishouden van de ouder(s). Het feit dat de terugkeer van de dochter slechts tijdelijk was, onderstreept dat zij niet weer deel is gaan uitmaken van het huishouden van de ouders.
Het verschil tussen het gebruik van de woning door een niet tot het huishouden behorend kind en een kraakwacht is gelegen in de specifieke beheertaak van de kraakwacht met betrekking tot de woning. Het gebruik van de woning door een kraakwacht wordt toegerekend aan de woningeigenaar.
De conclusie van de A-G is dat de uitzendregeling niet van toepassing is in de situatie van de tijdelijk naar de ouderlijke woning teruggekeerde dochter.
Bij de Tweede Kamer is een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat een voorwaardelijke eindafrekening in de dividendbelasting mogelijk moet maken.
Het wetsvoorstel is gericht op de verplaatsing van in Nederland gevestigde hoofdkantoren van multinationals naar een land dat geen dividendbelasting kent of dat bij binnenkomst de aanwezige winstreserves aanmerkt als gestort kapitaal. Volgens de opsteller van het wetsvoorstel heeft Nederland een dividendbelastingclaim op alle aanwezige winstreserves van in Nederland gevestigde hoofdkantoren, ongeacht waar die winstreserves zijn ontstaan. In geval van:
- een grensoverschrijdende zetelverplaatsing;
- een grensoverschrijdende juridische fusie;
- een grensoverschrijdende splitsing; of
- een grensoverschrijdende aandelenfusie wordt een aanslag dividendbelasting opgelegd aan de uit Nederland vertrekkende vennootschap over de aanwezige winstreserves.
De eindafrekeningsverplichting is beperkt tot vennootschappen die deel uitmaken van een groep met een geconsolideerde netto-omzet van ten minste € 750 miljoen. Op verzoek van de vennootschap wordt uitstel van betaling verleend. Het uitstel wordt beëindigd voor zover na de grensoverschrijdende reorganisatie daadwerkelijk dividend wordt uitgekeerd. De voorgestelde eindafrekeningsverplichting heeft geen internationaal dubbele bronbelasting tot gevolg.
De vennootschap moet de verschuldigde dividendbelasting over de geconserveerde winstuitdeling in beginsel in één keer betalen. Voor zover het geconserveerde dividend wordt geacht te zijn uitgekeerd in deelnemingsverhoudingen is geen dividendbelasting verschuldigd. Als de vennootschap de verschuldigde dividendbelasting over de geconserveerde winstuitdeling in één keer betaalt, hebben de aandeelhouders geen recht op verrekening of teruggaaf van de dividendbelasting. Heeft de vennootschap om uitstel van betaling verzocht, dan bestaat recht op verrekening of teruggaaf voor zover het uitstel van betaling is beëindigd vanwege het daadwerkelijk uitkeren van dividend na de grensoverschrijdende reorganisatie.
Aanvullende maatregel ingeval van zetelverplaatsing
Als aanvullende maatregel wordt een vennootschap naar buitenlands recht die ten minste twee jaar in Nederland is gevestigd, na de zetelverplaatsing naar het buitenland nog tien jaar geacht in Nederland te zijn gevestigd voor toepassing van de Wet op de dividendbelasting. Dat is een uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie zoals die nu geldt in de dividendbelasting voor naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen. Deze vennootschappen worden geacht altijd in Nederland te zijn gevestigd.
Belastingverdragen en EU-aspecten
De voorgestelde voorwaardelijke eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting levert volgens de indiener van het wetsvoorstel geen spanning op met door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting of met EU-wetgeving.
Inwerkingtreding
De in het wetsvoorstel opgenomen conditionele eindafrekeningsverplichting en uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie treden met terugwerkende kracht in werking tot en met 10 juli 2020. Dat is de datum waarop het wetsvoorstel is ingediend bij de Tweede Kamer. De terugwerkende kracht is opgenomen om aankondigingseffecten te voorkomen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de documenten over de uitwerking van het pensioenakkoord naar de Tweede Kamer gestuurd.
Onderdeel daarvan is de hoofdlijnennotitie uitwerking pensioenakkoord. De hoofdlijnennotitie bevat de technische uitwerking van dat akkoord. Het streven is gericht op indiening van het wetsvoorstel begin 2021 bij de Tweede Kamer. Inwerkingtreding per 1 januari 2022 moet dan mogelijk zijn. Als die datum wordt gehaald, kan het nieuwe stelsel uiterlijk per 1 januari 2026 op alle pensioenregelingen en bij alle pensioenuitvoerders van toepassing zijn.
Voornaamste punt van de stelselwijziging is dat niet langer het pensioenresultaat voorop staat, maar de premie. Het beleggingsbeleid moet meer perspectief bieden op behoud van koopkracht. In het pensioenakkoord is besloten tot afschaffing van de zogenoemde doorsneesystematiek. Er is gekozen voor een leeftijdsonafhankelijke premie. Deelnemers bouwen op jonge leeftijd meer pensioen op dan nu het geval is. Oudere deelnemers bouwen juist minder op. Over de gehele levensloop kan naar verwachting ten minste hetzelfde pensioen worden bereikt.
Een overgangsregeling voor deelnemers met een premieregeling met een in leeftijd oplopend premiepercentage maakt een uitzondering mogelijk op de leeftijdsonafhankelijke premie.
Bestaande pensioenrechten worden in beginsel omgezet naar het nieuwe pensioencontract. Wanneer de omzetting tot een onevenredig nadeel leidt voor (een deel van) de belanghebbenden, kan het pensioenfonds afwijken van het standaard transitiepad.
Het nieuwe pensioencontract is een premieovereenkomst. De pensioenopbouw van deelnemers vindt plaats in de vorm van een voor de uitkering gereserveerd vermogen. Dit vermogen wordt opgebouwd uit de premies, de rendementen en bijdragen vanuit de collectieve solidariteitsreserve. De pensioenuitvoerder heeft onder het nieuwe pensioencontract geen nominale pensioenverplichtingen meer waarvan de waarde met een rekenrente moet worden bepaald. Aan de hand van het gereserveerde vermogen kan worden bepaald welke pensioenuitkering in de toekomst naar verwachting kan worden verstrekt.
Na de pensioendatum wordt een deel van het gereserveerde vermogen onttrokken en als uitkering genoten op basis van een projectierendement. Er is geen sprake van het inkopen van een pensioenuitkering op de pensioendatum voor de gehele uitkeringsperiode. Deelnemers in een fonds die langer en korter leven dan de gemiddelde levensverwachting delen onderling het zogenoemde langlevenrisico, zodat voor iedereen een levenslange uitkering is geborgd. Financiële mee- en tegenvallers kunnen in de uitkeringsfase over maximaal tien jaar gespreid worden toebedeeld.
Uitgangspunt bij het vaststellen van de fiscale premiegrens is dat de pensioenambitie van 75% van het middelloon, te bereiken in 40 opbouwjaren, fiscaal wordt gefaciliteerd. De fiscale premiegrens ligt tussen 30% en 33% van de pensioengrondslag.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de documenten over de uitwerking van het pensioenakkoord naar de Tweede Kamer gestuurd. Onderdeel daarvan is de hoofdlijnennotitie uitwerking pensioenakkoord. De hoofdlijnennotitie bevat de technische uitwerking van dat akkoord. Het streven is gericht op indiening van het wetsvoorstel begin 2021 bij de Tweede Kamer. Inwerkingtreding per 1 januari 2022 moet dan mogelijk zijn. Als die datum wordt gehaald, kan het nieuwe stelsel uiterlijk per 1 januari 2026 op alle pensioenregelingen en bij alle pensioenuitvoerders van toepassing zijn.
Voornaamste punt van de stelselwijziging is dat niet langer het pensioenresultaat voorop staat, maar de premie. Het beleggingsbeleid moet meer perspectief bieden op behoud van koopkracht. In het pensioenakkoord is besloten tot afschaffing van de zogenoemde doorsneesystematiek. Er is gekozen voor een leeftijdsonafhankelijke premie. Deelnemers bouwen op jonge leeftijd meer pensioen op dan nu het geval is. Oudere deelnemers bouwen juist minder op. Over de gehele levensloop kan naar verwachting ten minste hetzelfde pensioen worden bereikt.
Een overgangsregeling voor deelnemers met een premieregeling met een in leeftijd oplopend premiepercentage maakt een uitzondering mogelijk op de leeftijdsonafhankelijke premie.
Bestaande pensioenrechten worden in beginsel omgezet naar het nieuwe pensioencontract. Wanneer de omzetting tot een onevenredig nadeel leidt voor (een deel van) de belanghebbenden, kan het pensioenfonds afwijken van het standaard transitiepad.
Het nieuwe pensioencontract is een premieovereenkomst. De pensioenopbouw van deelnemers vindt plaats in de vorm van een voor de uitkering gereserveerd vermogen. Dit vermogen wordt opgebouwd uit de premies, de rendementen en bijdragen vanuit de collectieve solidariteitsreserve. De pensioenuitvoerder heeft onder het nieuwe pensioencontract geen nominale pensioenverplichtingen meer waarvan de waarde met een rekenrente moet worden bepaald. Aan de hand van het gereserveerde vermogen kan worden bepaald welke pensioenuitkering in de toekomst naar verwachting kan worden verstrekt.
Na de pensioendatum wordt een deel van het gereserveerde vermogen onttrokken en als uitkering genoten op basis van een projectierendement. Er is geen sprake van het inkopen van een pensioenuitkering op de pensioendatum voor de gehele uitkeringsperiode. Deelnemers in een fonds die langer en korter leven dan de gemiddelde levensverwachting delen onderling het zogenoemde langlevenrisico, zodat voor iedereen een levenslange uitkering is geborgd. Financiële mee- en tegenvallers kunnen in de uitkeringsfase over maximaal tien jaar gespreid worden toebedeeld.
Uitgangspunt bij het vaststellen van de fiscale premiegrens is dat de pensioenambitie van 75% van het middelloon, te bereiken in 40 opbouwjaren, fiscaal wordt gefaciliteerd. De fiscale premiegrens ligt tussen 30% en 33% van de pensioengrondslag.
|
|
Naar aanleiding van de evaluaties van de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting en de kabinetsreactie daarop heeft schriftelijk overleg plaatsgevonden met de Tweede Kamer.
De staatssecretaris van Financiën heeft de antwoorden op vragen, die in het kader van dat overleg zijn gesteld, naar de Kamer gestuurd.
In de kabinetsreactie is aangeven dat de eventuele keuze voor een minder complexe behandeling van de eigen woning dan de huidige regeling wordt overgelaten aan een volgend kabinet. Een dergelijke keuze moet worden bezien in het kader van het functioneren van de woningmarkt, de ontwikkelingen binnen box 3, de wens tot vereenvoudiging van de belastingheffing en de zekerheid voor de belastingplichtigen. In verschillende rapporten wordt gedacht aan een periode van 20 tot 30 jaar om toe te werken naar defiscalisering van de eigen woning of het overbrengen naar box 3. De huidige lage hypotheekrente en de stijgende woningprijzen kunnen wellicht ruimte bieden voor een kortere overgangsperiode.
Het gewijzigde beslag- en executierecht, dat is opgenomen in de Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet, treedt grotendeels op 1 oktober 2020 in werking.
De wet beoogt het bestaansminimum van schuldenaren te beschermen, beslag en executie efficiënter te maken en te voorkomen dat beslag en executie uitsluitend als pressiemiddel worden ingezet. Een eerdere inwerkingtredingsdatum dan 1 oktober is niet haalbaar omdat deurwaarders tijd nodig hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen aan de gewijzigde bepalingen. De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders wil een website inrichten waarop executieveilingen zullen worden aangekondigd. Deurwaarders worden verplicht om hun veiling op deze website aan te kondigen.
Voor een aantal onderdelen is een inwerkingtreding op 1 oktober niet mogelijk. Deze onderdelen treden op 1 januari of 1 april 2021 in werking.
Per 1 januari 2021 treden de bepalingen die zien op de invoering van het beslagvrije bedrag voor beslag op bankrekeningen en het opvragen van rekeninginformatie bij de bank en de bepaling die ziet op het verplicht elektronisch leggen van derdenbeslag in werking. Deze laatste bepaling wordt niet opgenomen in de Invorderingswet 1990, zodat de verplichting tot het leggen van elektronisch derdenbeslag voor de Belastingdienst niet geldt.
Per 1 april 2021 treden bepalingen die zien op de invoering van een administratief beslag op motorrijtuigen in werking. Door dit administratief beslag wordt de tenaamstelling geblokkeerd en kan het motorrijtuig niet op naam van een derde worden gesteld. Ook het onderdeel van de wet dat het college van burgemeesters en wethouders verantwoordelijk maakt voor het meenemen en opslaan van ontruimde zaken na een woningontruiming treedt niet eerder dan op 1 april in werking.
De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft een voorstel tot wijziging van de Gemeentewet ingediend bij de Tweede Kamer. De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft een voorstel tot wijziging van de Gemeentewet ingediend bij de Tweede Kamer.
De strekking van de wijziging is dat gemeenten een lager parkeertarief kunnen vaststellen voor emissieloze voertuigen ten opzichte van het tarief voor niet-emissieloze voertuigen. Door deze mogelijkheid krijgen gemeenten een instrument om de luchtkwaliteit in binnensteden te verbeteren.
Volgens de huidige tekst van de Gemeentewet kunnen gemeenten de tariefstelling afhankelijk stellen van de parkeerduur, de parkeertijd, de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten. Door dit wetsvoorstel kan bij de tariefstelling ook worden gedifferentieerd naar de uitlaatemissies van een voertuig. Deze differentiatiemogelijkheid is toepasbaar op parkeerplekken, parkeervergunningen en laadplekken. Gemeenten mogen alleen onderscheid maken in de parkeertarieven tussen niet-emissieloze voertuigen en emissieloze voertuigen. Onderscheid in parkeertarieven tussen verschillende categorieën niet-emissieloze voertuigen, bijvoorbeeld tussen benzine- en dieselvoertuigen is niet mogelijk. Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel op 1 juli 2021 in werking zal treden.
De Belastingdienst kan een vergrijpboete opleggen aan een belastingplichtige aan wiens opzet of grove schuld te wijten is dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
De bewijslast dat sprake is van opzet of grove schuld rust op de Belastingdienst.
Echtgenoten zijn voor belastingdoeleinden elkaars partner. Een van de gevolgen van fiscaal partnerschap is dat gezamenlijke inkomensbestanddelen onderling verdeeld kunnen worden in de verhouding waar de partners voor kiezen, zolang zij gezamenlijk 100% van de inkomensbestanddelen in aanmerking nemen. De inkomsten in box 3 van de inkomstenbelasting kunnen partners onderling toedelen.
Twee echtgenoten deden apart van elkaar, maar op dezelfde dag en in onderling overleg, aangifte voor de inkomstenbelasting. Ieder van de echtgenoten vulde in dat zijn aandeel in het gezamenlijke voordeel uit sparen en beleggen nihil was en deelde dat voordeel volledig toe aan de partner. In de op deze aangiften gebaseerde aanslagen is bij geen van beide echtgenoten belasting berekend over het box 3-inkomen.
De Belastingdienst heeft, na de ontdekking daarvan, navorderingsaanslagen opgelegd waarbij aan elk van de partners de helft van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in aanmerking werd toegerekend. Bij die navorderingsaanslagen zijn vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd wegens grove schuld. Volgens de rechtbank was het aan grove schuld van de echtgenoten te wijten dat de aanslagen naar een te laag bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank vond niet aannemelijk dat de echtgenoten door de invulinstructies en hulpteksten bij het aangifteprogramma op het verkeerde been zouden zijn gezet. Het is van algemene bekendheid dat over een vermogen van enige omvang belasting is verschuldigd. Dat hebben de echtgenoten in eerdere jaren, toen zij correcte aangiften indienden, ook ervaren. Het argument dat de aangiften van ieder van de echtgenoten afzonderlijk beschouwd niet onjuist waren, sneed geen hout. Volgens de rechtbank hebben de echtgenoten bewust gekozen voor een verdeling die niet onderling overeenkwam.
Werkgever en werknemer kunnen door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst beëindigen.
De vaststellingsovereenkomst moet schriftelijk worden vastgelegd. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de werknemer het recht heeft om deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen binnen veertien dagen schriftelijk te ontbinden.
In een procedure in kort geding stelde de kantonrechter vast dat de werknemer de op 20 april 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst op 4 mei 2020 heeft ontbonden. De ontbinding heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van veertien dagen. De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft tot gevolg dat de beëindigingsovereenkomst eindigt op het moment waarop de schriftelijke verklaring de werkgever heeft bereikt. De arbeidsovereenkomst is hersteld per 5 mei 2020. Dat betekent dat de werkgever verplicht is het loon door te betalen vanaf die datum.
De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft geen terugwerkende kracht. Dat betekent dat de werknemer over de periode vanaf de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst tot en met de ontbinding daarvan geen recht op loon heeft.
Als onderdeel van het pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over duurzame inzetbaarheid van werknemers en over eerder uittreden
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief aan de Tweede Kamer de contouren geschetst van de regeling waarin deze afspraken worden uitgewerkt. Het concept van de regeling is ter consultatie gepubliceerd.
Het betreft een tijdelijke subsidieregeling die het maken van afspraken per sector moet bevorderen. Sociale partners in een sector kunnen subsidie aanvragen voor het duurzaam inzetbaar houden van werkenden en het faciliteren van langer doorwerken, het realiseren van regelingen voor eerder uittreden en het introduceren van faciliteiten om werknemers inzicht te geven in de effecten op hun inkomen en pensioenuitkering bij gebruik van de diverse regelingen. Voor deze subsidieregeling is een bedrag van € 1 miljard beschikbaar voor de periode van 2021 tot en met 2025.
Werkgevers krijgen onder voorwaarden de mogelijkheid om oudere werknemers, die niet kunnen doorwerken, eerder te laten uittreden. Daarvoor komt er van 2021 tot en met 2025 een fiscale drempelvrijstelling. Uitkeringen uit regelingen voor vervroegd uittreden zijn vrijgesteld van de pseudo-eindheffing (RVU-heffing) voor zover ze niet uitkomen boven de drempelvrijstelling en niet meer dan drie jaar voor de AOW-leeftijd worden uitgekeerd.
Werkgevers kunnen met hun werknemers individuele afspraken maken over eerder uittreden. De sociale partners in een sector kunnen afspraken maken voor specifieke groepen werknemers over eerder uittreden. De tijdelijke subsidieregeling biedt sociale partners de ruimte om eventuele knelpunten die optreden bij arrangementen voor eerder uittreden te verlichten. Een regeling voor vervroegd uittreden moet specifiek zijn en mag niet gericht zijn op alle werkenden in de betreffende sector. De regeling mag geen structureel karakter hebben en deelname moet vrijwillig zijn.
Subsidie
Er wordt subsidie verleend voor activiteiten die een impuls geven aan de duurzame inzetbaarheid in de sector en zijn opgenomen in een integraal activiteitenplan van de sector. Maatregelen voor duurzame inzetbaarheid kunnen zich richten op de volgende thema’s:
- het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;
- het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap;
- het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden;
- het bevorderen van bewustwording en eigen regie van werkenden op hun loopbaan.
Voor activiteiten die zien op duurzame inzetbaarheid bedraagt de subsidie maximaal 50%. Voor de activiteiten gericht op het oplossen van knelpunten rond eerder uittreden bedraagt de subsidie circa 25%. De rest van de kosten komt ten laste van sector of de werkgever.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft Kamervragen beantwoord over de regeling betreffende de betaling van pensioenpremie bij faillissement van een werkgever.
De Werkloosheidswet (WW) kent een loongarantieregeling. Het UWV neemt op grond van die regeling verplichtingen over die voortvloeien uit de dienstbetrekking bij betalingsonmacht van de werkgever. De werknemers van de failliete werkgever hebben recht op een uitkering van eventueel achterstallig loon over maximaal 13 weken voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst of het einde van het dienstverband. De uitkering kan ook bestaan uit het loon over de opzegtermijn tot maximaal zes weken na de opzegdatum. Daarnaast kan de uitkering bestaan uit de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is over maximaal een jaar voor het einde van het dienstverband of voor de aanvang van de opzegtermijn. Pensioenpremies ten behoeve van de werknemers vallen onder deze bedragen. De werknemer dient de insolventie-uitkering zelf bij het UWV aan te vragen. In de praktijk informeert het UWV de werknemers van een failliete werkgever actief over de mogelijkheid om een insolventie-uitkering aan te vragen. Als een werknemer een insolventie-uitkering aanvraagt, wordt door het UWV onderzocht of pensioenpremies onbetaald zijn gebleven.
Ook werknemers, die al voor het faillissement uit dienst zijn getreden, worden door het UWV benaderd. Voor deze werknemers kan een achterstand in de pensioenpremiebetaling bestaan, waar zij zich niet van bewust zijn.
De minister ziet op dit moment geen aanleiding om het wettelijk mogelijk te maken dat een pensioenfonds rechtstreeks een aanvraag in kan dienen bij het UWV voor de betaling van
Een van de maatregelen die Duitsland heeft getroffen ter bestrijding van de coronacrisis is een tijdelijke verlaging van btw-tarieven. Het lage btw-tarief gaat van 7 naar 5%.
Naar aanleiding daarvan zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën.
De staatssecretaris verwacht dat de effecten van de Duitse btw-verlaging op de Nederlandse economie beperkt zijn. De aanpassingen van de tarieven zijn beperkt en tijdelijk. Onduidelijk is in hoeverre de btw-verlaging wordt doorgerekend in de consumentenprijzen. Voor de verhoging van het lage btw-tarief in Nederland naar 9% is onderzoek gedaan naar de mogelijke grenseffecten. Op basis van dat onderzoek is geconcludeerd dat deze effecten beperkt zijn. De bestaande prijsverschillen tussen landen variëren per product en zijn vaak groter dan enkele procenten btw.
Aanvullende maatregelen naar aanleiding van de Duitse btw-verlaging, zoals een verlaging van de btw-tarieven in Nederland, zijn niet te verwachten. Afgezien van de onzekere economische effecten kan de automatisering van de Belastingdienst dit niet aan. Een algemene btw-verlaging is naar verwachting niet effectief en doelmatig om specifieke groepen van bedrijven te ondersteunen.
De tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW) geeft door corona getroffen bedrijven een tegemoetkoming in de loonkosten.
Voor de eerste tranche (NOW-1) is de regeling als volgt: indien de omzet minimaal 20% gedaald is in de coronaperiode ten opzichte van het driemaandsgemiddelde van de omzet van 2019 dan heeft de aanvrager recht op de tegemoetkoming. De periode waarin de omzetdaling zich moet voordoen betreft drie aangesloten kalendermaanden. Naar keuze van de ondernemer start de periode op 1 maart, 1 april of 1 mei 2020. De tegemoetkoming bedraagt maximaal 90% van de loonsom bij een omzetdaling van 100%. De tweede tranche (NOW-2) betreft een periode van vier maanden. De omzet van deze periode wordt vergeleken met een derde van de jaaromzet van 2019.
De Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) is een tegemoetkoming voor het inkomensverlies van flexwerkers, oproep- en uitzendkrachten.
De periode waarbinnen een aanvraag kan worden gedaan, is verlengd met twee weken tot en met 26 juli. De tegemoetkoming bedraagt € 550 bruto per maand voor de maanden maart, april en mei. Voorwaarde voor de tegemoetkoming is dat de flexwerker in februari meer dan € 400 bruto aan inkomen had en in april minimaal de helft daarvan heeft verloren. De aanvrager mag in de maanden maart tot en met mei geen WW, bijstand, of andere socialezekerheidsregeling hebben ontvangen.
De Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten is grotendeels op 8 juli 2020 in werking getreden.
Voor directe inwerkingtreding is gekozen omdat de implementatiedatum van de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn al op 10 januari 2020 is verstreken. Juridische entiteiten zijn door de inwerkingtreding verplicht om bij te houden wie hun uiteindelijk belanghebbenden zijn. De registratieplicht voor juridische entiteiten van hun uiteindelijk belanghebbenden in het handelsregister treedt op 27 september 2020 in werking. Voor deze datum is gekozen om de Kamer van Koophandel de tijd te geven om zich voor te bereiden op de registratie van aanvullende gegevens van circa 1,7 miljoen bestaande juridische entiteiten.
Voor het onderdeel van de wet betreffende de identificatie van raadplegers van het register en het op verzoek van een uiteindelijk belanghebbende inzicht bieden in het aantal keer dat zijn gegevens zijn verstrekt aan niet-overheidspartijen is nog geen datum van inwerkingtreding bepaald. Dit hangt samen met de Wet digitale overheid en de identificatiemiddelen die nog niet van kracht is.
Het kabinet heeft de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW) met vier maanden verlengd.
Deze tweede tranche, de NOW-2, wijkt op een aantal punten af van de eerste tranche. De NOW is een loonkostensubsidie voor werkgevers die geconfronteerd worden met een omzetdaling van ten minste 20% als gevolg van de coronacrisis. De omzetdaling moet zich voordoen in een aaneengesloten periode van vier kalendermaanden tussen 1 juni en 30 november 2020. De NOW geldt voor werknemers, die verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. De regeling geldt dus niet voor de dga.
Hoogte subsidie gerelateerd aan omzetdaling
De subsidie bedraagt maximaal 90% van de loonsom over de maanden juni tot en met september. Voor de loonsom is het socialeverzekeringsloon uit tegenwoordige dienstbetrekkingen uitgangspunt. Werkgeverspremies, werknemersbijdragen aan pensioen en de opbouw van vakantiebijslag worden ook gecompenseerd. De opslag voor werkgeverslasten is voor de NOW-2 verhoogd van 30 naar 40%. Het loon per werknemer is maximaal twee keer het maximumdagloon per maand. Dat betekent dat loon boven € 9.538 per maand niet voor subsidie in aanmerking komt. De maximale subsidie wordt uitbetaald bij een omzetdaling van 100%. Is de omzetdaling lager, dan wordt de subsidie evenredig lager vastgesteld. De omzetdaling wordt bepaald aan de hand van de jaaromzet 2019 gedeeld door drie. Voor een werkgever, die op 1 januari 2019 nog niet bestond, geldt een afwijkende omzetbepaling.
Formule hoogte subsidie
De hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van de volgende formule: A*B*4*1,4*0,9. In deze formule staat A voor het percentage omzetdaling en B voor de loonsom over maart. De vermenigvuldigingsfactor 4 hangt samen met het aantal maanden waarvoor subsidie wordt verleend. De factor 1,4 betreft de opslag voor werkgeverspremies en de factor 0,9 de maximale bijdrage van 90%. De in de NOW-1 geldende boete op ontslag om bedrijfseconomische redenen is vervallen, behoudens bij ontslag van 20 of meer werknemers. De boete bedraagt 5% van de ontvangen subsidie. De boete vervalt als er een akkoord over de ontslagaanvraag is tussen werkgever en vakbonden of een vertegenwoordiging van werknemers.
Toepassing van de NOW bij concerns
Voor concerns bestaande uit meerdere vennootschappen geldt de eis van het omzetverlies voor het gehele concern. Bij concerns met minder dan 20% omzetverlies kunnen individuele werkmaatschappijen subsidie voor hun loonkosten aanvragen op basis van de eigen omzetdaling. Om misbruik van de regeling te voorkomen, worden aan deze verruiming extra voorwaarden verbonden. Deze zijn achtereenvolgens:
- De werkmaatschappij moet een rechtspersoon zijn.
- Het concern mag over het jaar 2020 geen dividend of bonussen uitkeren en geen eigen aandelen inkopen. Dat geldt tot en met de datum van de aandeelhoudersvergadering waarin de jaarrekening over 2020 wordt vastgesteld.
- De werkmaatschappij moet een overeenkomst hebben met de vakbonden of de werknemersvertegenwoordiging over werkbehoud.
- De werkmaatschappij mag geen personeels-bv zijn.
Voorschot
Het UWV betaalt in drie termijnen een voorschot uit van 80% van de berekende subsidie. Gegevens over de loonsom baseert het UWV op de polisadministratie over de maand maart 2020.
Definitieve vaststelling achteraf
Binnen 24 weken na afloop van de periode waarover de NOW is toegekend dient de werkgever vaststelling van de subsidie aan te vragen. Bij de aanvraag is een accountantsverklaring nodig als de subsidie hoger is dan € 125.000 of als het voorschot hoger is dan € 100.000. Als een accountantsverklaring nodig is geldt een termijn van 38 weken om de vaststelling aan te vragen. Binnen 52 weken na ontvangst van deze aanvraag stelt het UWV de definitieve subsidie vast. Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt rekening gehouden met een eventueel opgetreden daling van de loonsom over de maanden maart tot en met mei ten opzichte van de loonsom over de refertemaand.
Aanvraagperiode
Een aanvraag voor de NOW-2 kan worden gedaan van 6 juli tot en met 31 augustus 2020.
Voorwaarden
De NOW-2 kent nieuwe voorwaarden. Een bedrijf dat een subsidie van € 125.000 of meer ontvangt of een voorschot van € 100.000 of meer mag over dit jaar geen winstuitkering aan aandeelhouders doen, geen bonussen aan het bestuur en de directie uitkeren en geen eigen aandelen inkopen. Voor concerns die hun omzetdaling op werkmaatschappijniveau willen berekenen gold deze voorwaarde al voor de NOW-1, ongeacht de hoogte van het voorschot of de subsidie.
De werkgever verplicht zich onder meer om:
- de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden;
- de subsidie uitsluitend aan te wenden voor de betaling van loonkosten;
- de ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of de werknemers te informeren over de subsidieverlening;
- werknemers te stimuleren om deel te nemen aan een ontwikkeladvies of aan scholing;
- alle voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde gegevens op controleerbare wijze in de administratie vast te leggen;
- loonaangifte te doen op de voorgeschreven momenten;
- na afloop van de periode waarover subsidie is verleend een definitieve opgave van de omzetdaling te verstrekken.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft Kamervragen beantwoord over de toepassing van de NOW-regeling voor ondernemers die van rechtsvorm zijn gewijzigd, een overname hebben gedaan of een nieuw bedrijf zijn gestart in de eerste drie maanden van 2020.
Voor recent gestarte ondernemingen en ondernemingen die recent een overname hebben gedaan voorziet de NOW inmiddels in alternatieve rekenmethoden waardoor zij toch gebruik kunnen maken van de regeling. Als het loonheffingennummer van een onderneming is gewijzigd, zal de loonsom behorend bij dit nummer mogelijk niet representatief zijn voor de daadwerkelijke loonsom van de onderneming. Er bestaat dan in beginsel geen recht op een tegemoetkoming op grond van de NOW omdat er geen relevante loonsom is om subsidie over te verstrekken. Wanneer aanvragen bij het UWV uitvallen in de reguliere processen worden deze in de uitvoering zodanig beoordeeld en behandeld dat in zoveel mogelijk gevallen recht wordt gedaan aan het doel van de NOW. Dat geldt ook voor aanvragen waarin een recent ontvangen nieuw loonheffingennummer verhindert dat recht ontstaat op NOW.
De minister is niet van plan om bedrijven, die voor maart 2020 nog geen hele maand omzet hebben gedraaid, tegemoet te komen door aanpassing van de NOW.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat het door zijn voorganger gepresenteerde voorstel voor aanpassing van de belastingheffing in box 3 van tafel is.
Dat voorstel hield in dat werd uitgegaan van de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden van een belastingplichtige in plaats van uit te gaan van een doorsnee vermogensmix. Ieder van deze drie categorieën van vermogensbestanddelen heeft in dit voorstel een eigen forfaitair rendement. Voor spaargeld zou een ruime vrijstelling komen die nu alleen wordt gedifferentieerd naar omvang van het vermogen. Dit voorstel heeft geleid tot kritiek vanwege de ongelijke behandeling van spaarders ten opzichte van mensen met een gelijk vermogen maar een andere vermogensverdeling.
De staatssecretaris geeft aan dat nog altijd wordt gestreefd naar het belasten van het werkelijke rendement. Op korte termijn is dat niet haalbaar. Om een groot deel van de spaarders en kleine beleggers op korte termijn tegemoet te komen, zal het huidige stelsel worden aangepast. Op Prinsjesdag zal een voorstel daartoe aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
De Hoge Raad heeft in 2019 een aantal arresten gewezen over de belastingheffing in box 3. De vraag of de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013-2016 een schending inhield van het recht op het ongestoorde genot van eigendom, zoals vastgelegd in het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden, is moeilijk te beantwoorden. De staatssecretaris verwacht de kabinetsreactie hierover met Prinsjesdag naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.
Onderdeel van het zogenaamde Noodpakket 2.0 is de subsidieregeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL).
Deze regeling is de opvolger van de in het eerste noodpakket opgenomen TOGS, de tegemoetkoming voor ondernemers in getroffen sectoren. De TVL geldt voor een specifieke groep mkb-bedrijven. Deze groep omvat de zwaarst getroffen sectoren, waaronder horeca, recreatie, sportscholen en dergelijke. Doel van de regeling is ervoor te zorgen dat bedrijven over voldoende liquide middelen beschikken om in de komende maanden de vaste lasten te kunnen betalen en hun onderneming draaiende te houden. Evenals de TOGS is de TVL vrijgesteld van belastingheffing. De doelgroep van de TVL is dezelfde als de doelgroep van de TOGS. Anders dan in de TOGS wordt in de TVL rekening gehouden met de omvang van het omzetverlies en de omvang van de vaste lasten in een sector. Het geraamde budget voor de regeling is € 1,4 miljard.
Voorwaarden
Als voorwaarde voor de TVL geldt de combinatie van een omzetverlies van 30% of meer en een bedrag aan vaste lasten van ten minste € 4.000. Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet in de subsidieperiode te vergelijken met dezelfde periode in 2019. Omdat de omzet nog niet bekend is wordt bij de aanvraag uitgegaan van de verwachte omzetdaling. Aan de hand van de verwachte omzetdaling wordt een voorschot op de subsidie uitgekeerd. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van de omzetgegevens in de btw-aangiften van het tweede en het derde kalenderkwartaal van 2019 en 2020. Dat geldt voor ondernemingen die per maand of per kwartaal aangifte doen. De omzet van het tweede kalenderkwartaal telt voor 1/3e mee en de omzet van het derde kalenderkwartaal volledig. Voor ondernemingen die op grond van hun nevenactiviteit in aanmerking komen voor subsidie werkt deze methode niet. Zij zullen hun omzet(verlies) op andere wijze aannemelijk moeten maken.
Voor ondernemingen die tussen 1 en 15 maart (voor het eerst) zijn ingeschreven in het handelsregister geldt de drempel van 30% omzetverlies niet.
De vaste lasten worden voor toepassing van de TVL bij benadering bepaald. Dat gebeurt door de omzet in de referentieperiode te vermenigvuldigen met de gemiddelde sectorafhankelijke verhouding tussen vaste lasten en omzet. Deze verhouding is te vinden in de tabel op de website van RVO.nl.
Subsidiebedrag
De hoogte van de subsidie is gebaseerd op het omzetverlies. Maximaal bedraagt de subsidie 50% van de vaste lasten bij 100% omzetverlies. Bij het behalen van de drempel van het omzetverlies van 30% bedraagt de TVL 15% van de vaste lasten. Ondernemingen, die tussen 1 en 15 maart 2020 zijn ingeschreven in het handelsregister en in de subsidieperiode ten minste € 4.000 vaste lasten verwachten te hebben, krijgen een vast subsidiebedrag van € 1.000.
Aanvraag
Aanvragen voor de TVL kunnen in de periode van 30 juni tot en met 30 oktober 2020 worden ingediend op www.rvo.nl/tvl. De aanvraag dient de volgende gegevens te bevatten: naam, adres, KvK-nummer en gegevens van de contactpersoon. Daarnaast moeten kopieën van de aangiften omzetbelasting of van andere bewijsstukken uit de boekhouding met de omzetgegevens over 2019 worden aangeleverd. Na verlening van de subsidie wordt een voorschot verstrekt van 80% van het subsidiebedrag. De ondernemer moet de aanvraag zelf indienen, aangezien hiertoe ingelogd moet worden met eHerkenning of Digid. Uiteraard kunnen we u behulpzaam zijn bij het aanleveren van de benodigde informatie.
Definitieve vaststelling
De ondernemer moet voor 1 april 2021 verzoeken om vaststelling van de subsidie via het daarvoor bestemde formulier op www.rvo.nl/tvl.
Administratie
De ondernemer die subsidie ontvangt uit de TVL is verplicht zijn administratie zodanig te voeren en te bewaren dat tot tien jaar na de subsidieverlening op duidelijke en eenvoudige wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan.
De Tweede Kamer heeft in 2019 het kabinet gevraagd om onderzoek te doen naar de invoering van een gedifferentieerd tarief in de overdrachtsbelasting.
Starters op de woningmarkt zouden moeten worden vrijgesteld en beleggers zouden vanaf de derde woning met een hoger tarief te maken moeten krijgen.
De staatssecretaris van Financiën heeft de onderzoeksrapporten naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor het onderzoek is een starter gedefinieerd als een natuurlijke persoon die voor het eerst een woning verkrijgt. Een belegger is gedefinieerd als een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die op het moment van de verkrijging van een woning al twee of meer woningen heeft. Starters worden vrijgesteld van overdrachtsbelasting, terwijl beleggers 6 of 10% overdrachtsbelasting gaan betalen.
Volgens de onderzoekers heeft differentiatie van de overdrachtsbelasting slechts een beperkt effect op de woningmarkt. De redenen hiervoor zijn dat beleggers de hogere overdrachtsbelasting eenvoudig kunnen ontwijken, beleggers en starters elkaar alleen in bepaalde gebieden beconcurreren en beleggers in sommige regio’s de hogere kosten kunnen doorberekenen in de huurprijs. De differentiatie van de overdrachtsbelasting is niet tot nauwelijks uitvoerbaar omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of een koper een starter of een belegger is.
Er is onderzocht of andere definities een mogelijke differentiatie van de overdrachtsbelasting kunnen verbeteren. Dat lijkt niet het geval te zijn.
De structurele problemen op de woningmarkt worden veroorzaakt door een te beperkt aanbod van woningen. Differentiatie van de overdrachtsbelasting lost dat niet op.
Bij de presentatie van het Belastingplan 2019 in september 2018 heeft het kabinet aangekondigd met een wetsvoorstel te komen dat excessief lenen door houders van een aanmerkelijk belang bij de eigen vennootschap moet tegengaan.
Dat wetsvoorstel is nu ingediend bij de Tweede Kamer. Door geld te lenen van de eigen vennootschap kan de aanmerkelijkbelanghouder de belastingheffing over dit bedrag langdurig uitstellen of zelfs afstellen.
Inhoud wetsvoorstel
Als het totaal van de schulden van de aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap meer dan € 500.000 bedraagt, dan wordt het meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang belast. Dat gebeurt door dit meerdere aan te merken als een fictief regulier voordeel. De bepaling van de hoogte van de schuld vindt ieder kalenderjaar plaats op de laatste dag van het jaar op basis van de nominale waarde. Deze maatregel heeft alleen gevolgen voor de bepaling van het inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit betekent dat de maatregel geen andere fiscale gevolgen heeft en dus niet van belang is voor de belastingheffing in box 1 en box 3 van de inkomstenbelasting, voor de dividendbelasting of de vennootschapsbelasting. Ook civielrechtelijk heeft deze maatregel geen betekenis. De schuld aan de vennootschap blijft bestaan, inclusief de rente- en aflossingsverplichtingen.
Het fictieve reguliere voordeel kan positief of negatief zijn. Het negatieve fictieve reguliere voordeel heeft als doel om economische dubbele heffing te voorkomen.
Kring van betrokkenen
De aanmerkelijkbelanghouder wordt samen met zijn partner in de heffing betrokken voor hun schulden boven de € 500.000 aan de vennootschap. Naast de aanmerkelijkbelanghouder en zijn partner geldt de maatregel ook voor met de aanmerkelijkbelanghouder verbonden personen die schulden hebben aan de vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder. Verbonden personen zijn de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de aanmerkelijkbelanghouder en van zijn partner. De schulden van een verbonden persoon worden toegerekend aan de aanmerkelijkbelanghouder indien deze meer bedragen dan € 500.000 en de verbonden persoon zelf geen aanmerkelijk belang in de vennootschap heeft.
Uitzondering voor eigenwoningschuld
Een schuld die kwalificeert als eigenwoningschuld voor de eigenwoningregeling van box 1 telt niet mee voor de bepaling of het totaal aan schulden hoger is dan € 500.000. Voorwaarde is dat aan de vennootschap een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt. Deze voorwaarde wordt niet gesteld aan op 31 december 2021 bestaande eigenwoningschulden.
Maximumbedrag
Het maximumbedrag aan schulden bedraagt in beginsel € 500.000. Het maximumbedrag wordt verhoogd met het bedrag dat als fictief regulier voordeel op grond van deze regeling is belast. Op deze manier wordt voorkomen dat over hetzelfde bovenmatige gedeelte van de schulden ieder jaar een fictief regulier voordeel in aanmerking wordt genomen.
Voorkomen dubbele heffing
Zonder verdere maatregelen kan zich dubbele belastingheffing voordoen wanneer een aanmerkelijkbelanghouder meer dan € 500.000 heeft geleend bij zijn eigen vennootschap. Nadat een fictief regulier voordeel in aanmerking is genomen wordt een latere dividenduitkering, die wordt gebruikt om de schuld af te lossen, als regulier voordeel in de belastingheffing betrokken. Economisch gezien is daardoor sprake van dubbele heffing. Datzelfde doet zich voor bij vervreemding van de aandelen, waarbij over de meerwaarde van de aandelen belasting in box 2 moet worden betaald. Economische dubbele heffing moet worden voorkomen doordat het fictieve reguliere voordeel ook negatief kan zijn. Een negatief fictief regulier voordeel doet zich voor bij aflossing van de schuld nadat het maximumbedrag van € 500.000 eerder is verhoogd met het bedrag van een positief fictief regulier voordeel. Na aflossing zal de totale schuld aan het einde van het jaar lager zijn dan het verhoogde maximumbedrag. Het verschil wordt als een negatief fictief regulier voordeel bij de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in het jaar van aflossing in aanmerking genomen. Het maximumbedrag wordt vervolgens met hetzelfde bedrag verlaagd.
Inwerkingtreding
De wet moet op 1 januari 2023 in werking treden. Deze datum van inwerkingtreding biedt aanmerkelijkbelanghouders de mogelijkheid om hun schuldpositie terug te brengen tot maximaal € 500.000.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het pakket aanvullende fiscale maatregelen in verband met de coronacrisis beantwoord.
De vragen hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
- Gebruikelijk loon
- Urencriterium
- Werkkostenregeling
- Fiscale coronareserve
- Betaalpauze voor hypotheekverplichtingen
1. Gebruikelijk loon
De staatssecretaris heeft goedgekeurd dat het gebruikelijk loon in 2020 bij omzetdalingen lager mag zijn. De verlaging moet evenredig zijn aan de omzetdaling in de eerste vier maanden van 2020 ten opzichte van de eerste vier maanden in 2019. De goedkeuring is gebonden aan voorwaarden. De rekening-courantschuld van de dga en het aan hem uitgekeerde dividend mogen niet toenemen. Als het loon van de dga feitelijk hoger is dan het goedgekeurde verlaagde gebruikelijk loon geldt dat hogere loon. Het gebruikelijk loon mag niet worden verlaagd voor zover de omzet in 2019 of 2020 beïnvloed is door andere bijzondere oorzaken dan de coronacrisis. Toepassing van de goedkeuring is niet afhankelijk van de absolute hoogte van de omzet. De staatssecretaris wijst erop dat de tijdelijke goedkeuring voor het verlagen van het gebruikelijk loon ook in 2009 en 2010 is toegepast en zijn nut heeft bewezen.
2. Urencriterium
Een van de maatregelen is een versoepeling van het urencriterium voor zelfstandige ondernemers. In de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 worden zij geacht ten minste 24 uren per week aan hun onderneming te hebben besteed. Deze regeling geldt ook voor ondernemers die tijdelijk in loondienst gaan werken. De goedkeuring bevat een aantal criteria die zien op een ondernemer die seizoensgebonden werkzaamheden verricht. Er dient een piek te zijn in het aantal uren dat de ondernemer gewoonlijk aan zijn onderneming besteedt in de periode van 1 maart tot en met 30 september. Tevens moeten zijn werkzaamheden seizoensgebonden zijn. Volgens de staatssecretaris is het aan de ondernemer om te beoordelen of hij aan deze criteria voldoet. Als dit het geval is, kan hij bij het indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting 2020 aangeven of hij aan het urencriterium voldoet, met inachtneming van deze goedkeuring.
3. Werkkostenregeling
De vrije ruimte in de werkkostenregeling voor de eerste € 400.000 van de loonsom is voor 2020 verhoogd van 1,7 naar 3%. Alle werkgevers profiteren van de verruiming van de vrije ruimte. De verruiming is bedoeld om werkgevers die daar de financiële ruimte voor hebben de mogelijkheid te bieden om hun werknemers extra tegemoet te komen.
4. Fiscale coronareserve
De fiscale coronareserve is een mogelijkheid om al in de aangifte over 2019 rekening te houden met een verwacht verlies over 2020. De reserve kan niet groter zijn dan het verwachte coronagerelateerde verlies in het jaar 2020. Ondernemers die gebruik willen maken van de fiscale coronareserve krijgen niet te maken met een verzwaarde bewijslast. De ondernemer moet aannemelijk kunnen maken dat hij recht heeft op de fiscale coronareserve zoals hij die in zijn aangifte vennootschapsbelasting over 2019 heeft opgenomen. De reserve valt in het jaar 2020 verplicht vrij in de winst. Vorming van de reserve betekent een liquiditeitsvoordeel voor de ondernemer door verlaging van de verschuldigde vennootschapsbelasting over 2019. In het kader van de mogelijkheden van de vorming van een fiscale coronareserve en verliesverrekening is gevraagd naar verlenging van de termijn voor toepassing van de middelingsregeling. De staatssecretaris vindt de termijn van drie jaar na de vaststelling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting over het laatste middelingstijdvakjaar voldoende.
5. Betaalpauze voor hypotheekverplichtingen
Wanneer een belastingplichtige met de bank een betaalpauze voor de hypotheekverplichtingen overeenkomt, stelt de bank vast of sprake is van betalingsproblemen als gevolg van de coronacrisis en of een betaalpauze de meest aangewezen oplossing is. Een dergelijke vaststelling ontbreekt bij een lening die bij een ander dan een aangewezen administratieplichtige is aangegaan. Daarom geldt als aanvullende voorwaarde dat er sprake moet zijn van een terugval in arbeidsinkomen als gevolg van de coronacrisis van ten minste 20% over een periode van drie aaneengesloten kalendermaanden. Voor een lening waarop de fiscale aflossingseis niet van toepassing is, heeft een betaalpauze geen ongewenste fiscale gevolgen en geldt geen tegemoetkoming. Het enige gevolg van het op een later moment betalen van rente is dat het aftrekmoment kan verschuiven. Indien de niet-betaalde rente niet rentedragend is geworden, is de rente aftrekbaar op het moment van betaling.
De uitkeringsbedragen van een aantal sociale verzekeringen zijn gekoppeld aan het netto minimumloon.
Als gevolg van de verhoging per 1 juli 2020 van het bruto minimumloon met 1,6% worden diverse bedragen in de sociale verzekeringen aangepast. Het betreft onder meer de nabestaanden- en de wezenuitkering in de Algemene nabestaandenwet (Anw) en het ouderdomspensioen van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De nabestaandenuitkering van de Anw bedraagt € 1.243,94 bruto per maand. Voor een nabestaande in een verzorgingsrelatie en voor nabestaanden in meerpersoonshuishoudens bedraagt de uitkering € 785,09 bruto per maand.
De bruto wezenuitkering bedraagt voor een kind jonger dan 10 jaar € 398,06. Voor een kind dat ouder is dan 10 maar jonger dan 16 jaar bedraagt de uitkering € 597,09. Voor een kind ouder dan 16 jaar bedraagt de wezenuitkering € 796,12.
Voor alleenstaanden gaat de AOW-uitkering naar € 1.245,04 per maand. Voor gehuwden en samenwonenden gaat de AOW-uitkering naar € 844,40 per maand.
De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat zij een wetsvoorstel aan het voorbereiden is om de maximale betaaltermijn voor betalingen van grote ondernemingen aan mkb-ondernemingen terug te brengen van 60 naar 30 dagen.
Een aantal grote bedrijven heeft in verband met de coronacrisis eenzijdig de afgesproken betaaltermijn opgerekt. De betrokken bedrijven zijn daarop door het ministerie aangesproken. Volgens de staatssecretaris maakt de huidige situatie duidelijk dat mkb-ondernemers beter beschermd dienen te worden tegen onredelijk lange betaaltermijnen.
Mkb-ondernemers maken wanneer de afgesproken betaaltermijn wordt overschreden te weinig gebruik van juridische invorderingsmiddelen, zoals het vorderen van de wettelijke handelsrente.
De bedoeling is dat het wetsvoorstel voor het herfstreces ter internetconsulatie wordt aangeboden.
De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat heeft een brief over de stand van zaken met betrekking tot de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) aan de Tweede Kamer gestuurd.
Tot en met 9 juni 2020 zijn circa 200.000 aanvragen ingediend en is circa € 790 miljoen uitgekeerd. Sinds de openstelling is de TOGS-regeling enkele keren aangepast. Een van de aanpassingen gaf ondernemers op basis van hun geregistreerde nevenactiviteit aanspraak op de regeling. Door de laatste aanpassingen kunnen audiciens, warme bakkers, handelaren in en reparateurs van caravans en supermarkten op campings, stations, transportterminals, studentencampussen en recreatieterreinen alsnog aanspraak maken op de TOGS. Dat geldt ook voor dorpshuizen en wijkcentra. De volledige lijst met correcties is gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Op 26 juni 2020 wordt de TOGS-regeling gesloten.
De subsidieregeling voor elektrische personenauto’s is gepubliceerd in de Staatscourant.
Particulieren kunnen vanaf 1 juli een aanvraag indienen voor de subsidie bij de koop of lease van een elektrische auto. De subsidie bedraagt in 2020 en 2021 € 4.000 voor een nieuwe en € 2.000 voor een gebruikte elektrische auto. De subsidie voor nieuwe auto’s daalt in de volgende jaren. In 2022 bedraagt de subsidie € 3.700, in 2023 € 3.350, in 2024 € 2.950 en in 2025 € 2.550. Een aanvrager komt gedurende de looptijd van de regeling slechts eenmaal in aanmerking voor subsidie.
Om voor subsidie in aanmerking te komen mag de catalogusprijs van de elektrische auto niet lager zijn dan € 12.000 en niet hoger dan € 45.000. De auto moet een actieradius hebben van minimaal 120 km. In het geval van koop moet de auto ten minste drie jaar op naam van de koper blijven staan. In het geval van lease bedraagt de periode ten minste vier jaar. De subsidie bij leasecontracten wordt in maandelijkse bedragen van 1/48 van het totaal uitgekeerd.
De regeling loopt voor nieuwe auto’s tot 1 juli 2025 en voor gebruikte tot 1 juli 2024.
Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzocht of er een tijdelijke tegemoetkomingsregeling kan worden gemaakt voor de groep die werkloos is geworden door de coronacrisis maar niet voldoet aan de voorwaarden voor WW of bijstand.
Deze vangnetregeling zou ook moeten gelden voor studenten, artiesten en hybride ondernemers. Uitkomst van het onderzoek is de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA). Deze regeling zal worden uitgevoerd door het UWV.
De TOFA kent een aantal nadelen. Zo geldt voor iedere ontvanger hetzelfde bedrag aan uitkering, waardoor de tegemoetkoming hoger kan zijn dat het inkomensverlies. Zoals bij elke eenvoudige en generieke regeling bestaat de kans op misbruik.
De minister heeft de volgende alternatieven voor de TOFA overwogen:
- Een loongerelateerde tegemoetkoming.
- Een tegemoetkoming met inkomstenverrekening.
- Het aanpassen van de referte-eis in de WW.
- Het niet hanteren van de partner- en vermogenstoets in de bijstand.
- De bijzondere bijstand.
Volgens de minister is de TOFA als enige optie technisch uitvoerbaar.
De tegemoetkoming is bedoeld voor mensen, die:
- een substantieel inkomen hadden;
- sinds 1 maart 2020 substantieel inkomensverlies hebben geleden;
- sindsdien geen substantieel inkomen meer hebben; en
- ten behoeve van hun levensonderhoud geen aanspraak hebben gemaakt op een andere inkomensvoorziening.
Uitgaande van het gemiddelde bruto inkomen van een oproepkracht van € 825 per maand en uitgaande van een tegemoetkoming van 70% daarvan zou de hoogte van de TOFA uitkomen op € 600 bruto per maand. Inmiddels is dat bijgesteld naar € 550.
Als voorwaarde voor de tegemoetkoming moet de aanvrager in de maand februari minimaal € 400 (aanvankelijk € 500) bruto hebben verdiend met werkzaamheden. Als aanvullende voorwaarde geldt dat de aanvrager in de maand april een inkomstenverlies van ten minste 50% ten opzichte van de maand februari heeft geleden. Heeft de aanvrager in april meer dan € 550 inkomsten, dan ontvangt hij geen tegemoetkoming. De aanvrager mag geen aanspraak hebben gemaakt op een andere inkomensvoorziening, zoals bijstand.
Werknemers jonger dan 18 jaar komen niet in aanmerking voor de tegemoetkoming vanwege de wettelijke zorgplicht die ouders hebben voor minderjarige kinderen. Ook werknemers, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, komen niet in aanmerking voor de TOFA.
In aanvulling op de bronbelasting op rente en royalty’s wil het kabinet een bronbelasting op dividendstromen naar belastingparadijzen invoeren.
De bronbelasting op rente en royalty’s gaat in per 2021. De bronbelasting op dividenden zou in 2024 in werking moeten treden. De bronbelasting gaat gelden voor geldstromen naar landen met een winstbelastingtarief van minder dan 9% en naar landen die op de Europese lijst van belastingparadijzen staan. Dat geldt ook als Nederland met deze landen een belastingverdrag heeft.
Het kabinet wil voor het einde van deze kabinetsperiode de bronbelasting op dividenden uitwerken om de Belastingdienst voldoende tijd te geven om de maatregelen te kunnen invoeren.
De Europese Commissie heeft de regeling Klein Krediet Corona (KKC) goedgekeurd. De KKC is bedoeld voor ondernemers in het micro-, midden- en kleinbedrijf en voorziet in een garantie van 95% voor leningen van € 10.000 tot €50.000.
De regeling is op 29 mei 2020 opengesteld. Leningen die vanaf 7 mei 2020 zijn verstrekt en voldoen aan de voorwaarden van de regeling kunnen worden geherfinancierd tegen de voorwaarden van de KKC. KKC-leningen hebben een maximale looptijd van vijf jaar. Financiers mogen maximaal 4% van het kredietbedrag in rekening brengen. Voor de garantie betalen ondernemers een eenmalige vergoeding van 2% aan de staat. De regeling staat open voor ondernemers met een omzet vanaf € 50.000, die voor de coronacrisis voldoende winstgevend waren en voldoende terugbetaalcapaciteit hebben.
De ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Economische Zaken en Klimaat hebben in een gezamenlijke brief aan de Tweede Kamer een toelichting gegeven op de wijzigingen in de maatregelen van het noodpakket 2.0.
NOW
Het subsidietijdvak van de NOW 2.0 loopt van juni tot en met september 2020. Dat betekent dat de omzet over deze vier maanden minimaal 20% lager moet zijn dan een derde van de jaaromzet van 2019. Het tijdvak voor de omzetdaling sluit aan bij het tijdvak in de eerste tranche. Voor nieuwe aanvragers kan dit tijdvak starten op 1 juni, 1 juli of 1 augustus. Het UWV keert een voorschot op de NOW uit in twee termijnen. Een bedrijf of groep mag bij een beroep op de NOW geen dividend of bonussen uitkeren of eigen aandelen inkopen over 2020.
De werkgever committeert zich bij de aanvraag van de NOW om geen ontslag om bedrijfseconomische redenen aan te vragen voor zijn werknemers gedurende de subsidieperiode. Anders dan in de eerste tranche van de NOW bevat de regeling van de tweede tranche geen boete indien toch ontslag om bedrijfseconomische redenen wordt gevraagd. Alleen bij ontslagaanvragen voor 20 of meer werknemers zal een korting van 5% van de uiteindelijke NOW-subsidie worden toegepast, tenzij er een akkoord over de ontslagaanvraag is met de vakbonden of een vertegenwoordiging van werknemers of indien er om mediation is gevraagd bij de Stichting van de Arbeid.
Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB
De Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB zal lopen tot 1 oktober. Het maximumbedrag van deze regeling per ondernemer zal € 50.000 bedragen. De regeling moet nog worden uitgewerkt. In het debat over het noodpakket 2.0 op 28 mei 2020 heeft het kabinet toegezegd te zullen kijken naar de verrekening met de NOW-regeling. Volgens de ministers zal deze toezegging niet tot gevolg hebben dat de NOW-regeling wordt aangepast.
Fiscale maatregelen
De regeling voor uitstel van betaling van belastingaanslagen is verlengd tot 1 oktober 2020. De uitstelperiode blijft drie maanden met de mogelijkheid tot langer uitstel op verzoek. Uitstel voor langer dan drie maanden zou aanvankelijk niet eerder dan per 1 september 2020 worden ingetrokken. Met de verlenging van de maatregelen wordt ook deze datum opgeschoven naar 1 oktober. Ook de overige fiscale maatregelen zijn verlengd tot 1 oktober 2020.
Op verzoek van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer hebben de staatssecretarissen van Financiën een overzicht gegeven van de maatregelen en wetsvoorstellen die zullen worden opgenomen in het pakket Belastingplan 2021.
Het betreft onder meer:
- het verhogen van het effectieve tarief voor de innovatiebox van 7 naar 9%;
- het aanscherpen van de renteaftrekbeperking om belastingontwijking in specifieke gevallen te voorkomen;
- aanpassing van het heffingsmoment bij aandelenoptierechten voor startups;
- aanpassing van de korting op de bijtelling voor zonnecelauto's;
- reparatie van een onbeoogde wijziging van het eigenwoningforfait bij uitzending;
- verduidelijking van de regeling kleinschaligheidsinvesteringsaftrek;
- vervroegen van het belastbaar feit in de bpm van moment van tenaamstelling naar moment van inschrijving;
- aanpassing van de schijfgrenzen en tarieven in de bpm voor 2021 tot en met 2025;
- aanpassing van de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad;
- vrijstelling van de tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS);
- fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting;
- de tijdelijke verhoging van de vrije ruimte in de werkkostenregeling.
Het pakket Belastingplan 2021 zal zoals gebruikelijk uit meerdere wetsvoorstellen bestaan. Naast de wetsvoorstellen Belastingplan 2021 en Overige fiscale maatregelen 2021 wordt een wetsvoorstel opgesteld voor een verbeterd toeslagenstelsel. Daarnaast worden diverse fiscale coronamaatregelen in een wetsvoorstel bij het pakket Belastingplan 2021 opgenomen. Tot slot is het streven om het wetsvoorstel CO2-heffing industrie op te nemen in het Belastingplan 2021.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft enkele aanpassingen in de NOW-regeling aangebracht.
Deze wijzigingen moeten ertoe leiden dat meer bedrijven een beroep op de regeling kunnen doen. De wijzigingen betreffen de eerste tranche van de NOW.
Seizoensbedrijven
Gericht op seizoensbedrijven wordt in de NOW een alternatieve rekenmethode voor de subsidiehoogte opgenomen. Als de loonsom van maart tot en met mei 2020 hoger is dan driemaal de loonsom van januari kan met de stijging van de loonsom rekening worden gehouden bij de vaststelling van de subsidie. De hoogte van de loonsom in de maanden april en mei wordt gemaximeerd op het niveau van maart.
Overgang van onderneming
De afwijking voor startende ondernemingen van de standaardregel voor de omzetbepaling kan ook worden toegepast op ondernemingen die een andere onderneming hebben overgenomen. Bij ondernemingen die (een deel van) een andere onderneming hebben overgenomen kan voor de omzetvergelijking de omzet over de periode vanaf de eerste kalendermaand na de dag van overgang tot en met 29 februari 2020 worden genomen, omgerekend naar een periode van drie maanden. De overname moet minimaal een kalendermaand voor 29 februari 2020 liggen om een relevante refertemaand over te houden. De loonsombepaling voor seizoensbedrijven kan ook worden toegepast bij een onderneming die een andere onderneming heeft overgenomen en daardoor in januari geen representatieve loonsom heeft.
Dertiende maand
In de eerste tranche van de NOW wordt de subsidie gebaseerd op een loonsom met januari als referentiemaand. Wanneer de werkgever in januari een dertiende maand heeft uitgekeerd, vertekent dat de representativiteit van de referentiemaand. Daarom worden dertiende maanden uit de loonsommen verwijderd door het UWV bij de vaststelling van de subsidie.
Aanvraagtijdvak
Het aanvraagtijdvak voor de eerste tranche van de NOW is verlengd tot en met 5 juni 2020. Ook werkgevers die meenden eerder geen recht te hebben op een tegemoetkoming op grond van de NOW hebben hierdoor voldoende tijd om alsnog een aanvraag in te dienen.
Accountantsverklaring
Voor de NOW wordt een accountantsverklaring verplicht gesteld voor bedrijven die een voorschot (80% van het verleende subsidiebedrag) hebben ontvangen van € 100.000 of meer. Ook bij een vast te stellen subsidie van € 125.000 of meer is een accountantsverklaring vereist. Ondernemingen die een voorschot van minder dan € 100.000 hebben ontvangen zijn zelf verantwoordelijk om in te schatten of de subsidie op € 125.000 of meer wordt vastgesteld en dus een accountantsverklaring nodig is.
Bij een verzoek om vaststelling van een subsidie met een voorschot boven € 20.000 of een subsidie boven € 25.000 is een verklaring van een derde vereist die de omzetdaling bevestigt. Dit kan een verklaring zijn van een administratiekantoor, een financieel dienstverlener of een brancheorganisatie.
Aanvraag vaststelling subsidie
Vaststelling van de eerste tranche van de subsidie kan worden aangevraagd vanaf 7 september. Indien er voor beide tijdvakken een NOW-aanvraag is of wordt ingediend, kan vaststelling pas aangevraagd worden na afloop van het tweede tijdvak. Voor die aanvragen om vaststelling waarvoor een accountantsverklaring vereist is, wordt de aanvraagtermijn verruimd van 24 naar 38 weken.
Het kabinet heeft ter bestrijding van de coronacrisis een tweede noodpakket geïntroduceerd. Dit noodpakket 2.0 verlengt diverse maatregelen uit het eerste noodpakket, met aanpassing van verschillende voorwaarden.
Wie zijn of haar baan verliest, moet kunnen rekenen op steun voor omscholing naar een sector met betere baankansen. Daarom wordt geld vrijgemaakt voor scholing.
Noodmaatregel Overbrugging voor Werkbehoud (NOW)
De NOW-regeling wordt met vier maanden verlengd. Vanaf 6 juli tot 1 oktober kan een tegemoetkoming voor de loonkosten over de maanden juni tot en met september worden aangevraagd. Het vereiste van een omzetverlies van ten minste 20% geldt ook voor de tweede tranche. De gekozen periode van omzetdaling moet aansluiten op de periode van de aanvraag voor het eerste tijdvak. De referentiemaand voor de loonsom voor de tweede periode is maart. Vaststelling van de eerste subsidieperiode kan worden aangevraagd vanaf 7 september. Indien voor beide tranches een NOW-aanvraag is ingediend, kan vaststelling pas na afloop van het tweede tijdvak aangevraagd worden.
Opslag
De subsidie van de NOW bevat een opslag over werkgeverslasten. Het kabinet heeft deze forfaitaire opslag voor de tweede tranche van de NOW-regeling verhoogd van 30 naar 40%.
Korting bij aanvragen van bedrijfseconomisch ontslag
In de eerste tranche van de NOW zat een boete verwerkt voor werkgevers die in de periode van 18 maart tot en met 31 mei 2020 bij het UWV een verzoek indienden om een arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen op te mogen zeggen. De boete houdt in dat het loon van de betrokken werknemer, verhoogd met 50%, in mindering komt op de subsidie. De tweede tranche kent alleen een boete bij ontslag van 20 of meer werknemers. De boete bedraagt 5% van de ontvangen subsidie. De boete vervalt als er een akkoord over de ontslagaanvraag is tussen werkgever en vakbonden of een vertegenwoordiging van werknemers.
Bonussen
Een bedrijf mag bij een beroep op de NOW geen dividend of bonussen uitkeren of eigen aandelen inkopen over 2020. Dit moet bij aanvang verklaard worden. De voorwaarde ziet niet op dividend, bonussen en aandelen over 2019. Het bonusverbod is beperkt tot bonussen voor bestuur en directie. Aan werkgevers wordt een inspanningsverplichting opgelegd om hun werknemers te stimuleren om aan bij- of omscholing te doen. De scholing zelf is geen onderdeel van de NOW.
Seizoenswerk
Om seizoensbedrijven tegemoet te komen is het eerste subsidietijdvak van de NOW aangepast. De aanpassing wordt automatisch toegepast als dit voordelig uitpakt. Als de loonsom van maart tot en met mei hoger is dan driemaal de loonsom van januari wordt de loonsom van maart tot en met mei als uitgangspunt genomen voor de berekening van de subsidiehoogte bij vaststelling. De loonsommen van april en mei worden vervolgens gemaximeerd op de loonsom van maart (peildatum 15 mei). De aanvullende tegemoetkoming zal na afloop van de subsidieperiode, maar niet eerder dan september, tot een uitbetaling leiden.
Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB
De TOGS-regeling bevatte een eenmalige tegemoetkoming in de vaste lasten voor getroffen sectoren van € 4.000. Voor deze groep ondernemers komt een nieuwe regeling, de Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB. Afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten en de mate van omzetderving krijgen bedrijven een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 50.000 voor vier maanden. Voorwaarde voor deze regeling is een omzetverlies van minstens 30%. De tegemoetkoming is, net zoals de TOGS, vrijgesteld van belastingheffing. Wel telt deze subsidie als omzet voor de toepassing van de NOW.
Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)
De Tozo-regeling loopt tot en met 31 mei 2020. Het kabinet heeft besloten gebruik te maken van de in het Besluit Tozo van 17 april 2020 opgenomen mogelijkheid tot verlenging met vier maanden en de voorwaarden aan te passen. De uitkeringstermijn loopt tot en met 31 augustus. Anders dan de eerste versie bevat de nieuwe Tozo-regeling een partnerinkomenstoets. Huishoudens met een inkomen boven het sociaal minimum komen niet meer in aanmerking voor een tegemoetkoming in het levensonderhoud. De mogelijkheid om een lening voor bedrijfskapitaal aan te vragen blijft bestaan. Ondernemers die al eerder een lagere lening hebben aangevraagd, krijgen de mogelijkheid om een tweede lening af te sluiten tot het maximumbedrag. De ondernemer moet bij de aanvraag van een lening verklaren dat er geen sprake is van surseance van betaling of van het in staat van faillissement verkeren.
Financieringsinstrumenten
De verruimde garantie-instrumenten Borgstellingsregeling MKB-Corona en Garantie Ondernemingsfinanciering-Corona vanuit het noodpakket 1.0 worden voortgezet. Het garantiebudget is verhoogd. De op 7 mei 2020 aangekondigde regeling Klein Krediet Corona (KKC-regeling) wordt momenteel ten uitvoer gebracht.
Startups
De Corona-OverbruggingsLening (COL) is bedoeld voor de verbetering van de liquiditeitspositie van innovatieve bedrijven. Het kabinet heeft besloten om voor de komende vier maanden een tweede tranche van € 200 miljoen aan leningen voor de COL beschikbaar te stellen.
Uitstel van betaling van belastingschulden
De regeling voor bijzonder uitstel van belastingschulden is tijdelijk versoepeld in verband met de coronacrisis. Vanaf het moment dat de ondernemer zich meldt voor deze regeling, wordt de invordering van zijn belastingschulden voor een groot aantal belastingen gedurende drie maanden stopgezet. Het kabinet heeft de periode waarin ondernemers zich voor de uitstelregeling kunnen aanmelden verlengd van 19 juni naar 1 oktober 2020. Langer uitstel dan drie maanden is onder voorwaarden mogelijk. Daar wordt nu als aanvullende eis aan toegevoegd dat de ondernemer dient te verklaren geen dividenden en bonussen te zullen uitkeren en geen eigen aandelen te zullen inkopen. De vormgeving van deze verklaring wordt nader uitgewerkt. Het toegekende uitstel van langer dan drie maanden wordt niet eerder ingetrokken dan per 1 oktober 2020.
Uitstel van het betalen van BPM wordt in juni mogelijk gemaakt voor vergunninghouders, vanaf het tijdvak mei 2020. Een verzoek om uitstel van betaling van BPM is pas mogelijk als een naheffingsaanslag is opgelegd voor het tijdvak mei 2020; dat zal ongeveer half juli 2020 zijn.
Belasting- en invorderingsrente
Het kabinet heeft de belasting- en invorderingsrente tijdelijk van 4 naar 0,01% verlaagd. De verlaging van de invorderingsrente is per 23 maart 2020 ingegaan en gold oorspronkelijk voor drie maanden. Nu het uitstelbeleid wordt verlengd, is besloten de verlaging van de invorderingsrente te verlengen tot 1 oktober 2020.
Ook de verlaging van de belastingrente voor andere belastingen dan de inkomstenbelasting wordt verlengd tot 1 oktober 2020. De verlaging van de belastingrente voor de inkomstenbelasting gold al tot 1 oktober 2020. De verlaging van de belastingrente is gunstig voor particulieren en ondernemers die gebruikmaken van de mogelijkheid van uitstel voor het doen van aangifte. Het wetsvoorstel Verzamelspoedwet COVID-19 waarmee de verlaging van de belasting- en invorderingsrente wettelijk wordt geregeld, is inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer.
Overige fiscale maatregelen
De btw-vrijstellingen voor medische hulpgoederen en voor het uitlenen van zorgpersoneel, de versoepeling van het urencriterium voor IB-ondernemers en de periode waarin een tijdelijk uitstel van hypotheekbetalingen met behoud van recht op hypotheekrenteaftrek kan worden aangevraagd en verleend, worden verlengd tot 1 oktober 2020.
Steunmaatregelen internationaal opererend Nederlands bedrijfsleven
De staatssecretaris van Financiën informeert de Tweede Kamer voor het zomerreces over de reeds genomen maatregelen op de exportkredietverzekering. Verder zijn binnen het Dutch Trade and Investment Fund en het Dutch Good Growth Fund extra mogelijkheden gecreëerd om werkkapitaal te verstrekken en betalings- en aflossingstermijnen te versoepelen. Het kabinet zal aanvullende maatregelen treffen om internationale ondernemers ook door de komende fase van de crisis te helpen.
Het kabinet heeft ter bestrijding van de coronacrisis een tweede noodpakket geïntroduceerd. Dit noodpakket 2.0 verlengt diverse maatregelen uit het eerste noodpakket, met aanpassing van verschillende voorwaarden. Wie zijn of haar baan verliest, moet kunnen rekenen op steun voor omscholing naar een sector met betere baankansen. Daarom wordt geld vrijgemaakt voor scholing.
Noodmaatregel Overbrugging voor Werkbehoud (NOW)
De NOW-regeling wordt met vier maanden verlengd. Vanaf 6 juli tot 1 oktober kan een tegemoetkoming voor de loonkosten over de maanden juni tot en met september worden aangevraagd. Het vereiste van een omzetverlies van ten minste 20% geldt ook voor de tweede tranche. De gekozen periode van omzetdaling moet aansluiten op de periode van de aanvraag voor het eerste tijdvak. De referentiemaand voor de loonsom voor de tweede periode is maart. Vaststelling van de eerste subsidieperiode kan worden aangevraagd vanaf 7 september. Indien voor beide tranches een NOW-aanvraag is ingediend, kan vaststelling pas na afloop van het tweede tijdvak aangevraagd worden.
Opslag De subsidie van de NOW bevat een opslag over werkgeverslasten. Het kabinet heeft deze forfaitaire opslag voor de tweede tranche van de NOW-regeling verhoogd van 30 naar 40%.
Korting bij aanvragen van bedrijfseconomisch ontslag In de eerste tranche van de NOW zat een boete verwerkt voor werkgevers die in de periode van 18 maart tot en met 31 mei 2020 bij het UWV een verzoek indienden om een arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen op te mogen zeggen. De boete houdt in dat het loon van de betrokken werknemer, verhoogd met 50%, in mindering komt op de subsidie. De tweede tranche kent alleen een boete bij ontslag van 20 of meer werknemers. De boete bedraagt 5% van de ontvangen subsidie. De boete vervalt als er een akkoord over de ontslagaanvraag is tussen werkgever en vakbonden of een vertegenwoordiging van werknemers.
Bonussen Een bedrijf mag bij een beroep op de NOW geen dividend of bonussen uitkeren of eigen aandelen inkopen over 2020. Dit moet bij aanvang verklaard worden. De voorwaarde ziet niet op dividend, bonussen en aandelen over 2019. Het bonusverbod is beperkt tot bonussen voor bestuur en directie. Aan werkgevers wordt een inspanningsverplichting opgelegd om hun werknemers te stimuleren om aan bij- of omscholing te doen. De scholing zelf is geen onderdeel van de NOW.
Seizoenswerk Om seizoensbedrijven tegemoet te komen is het eerste subsidietijdvak van de NOW aangepast. De aanpassing wordt automatisch toegepast als dit voordelig uitpakt. Als de loonsom van maart tot en met mei hoger is dan driemaal de loonsom van januari wordt de loonsom van maart tot en met mei als uitgangspunt genomen voor de berekening van de subsidiehoogte bij vaststelling. De loonsommen van april en mei worden vervolgens gemaximeerd op de loonsom van maart (peildatum 15 mei). De aanvullende tegemoetkoming zal na afloop van de subsidieperiode, maar niet eerder dan september, tot een uitbetaling leiden.
Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB
De TOGS-regeling bevatte een eenmalige tegemoetkoming in de vaste lasten voor getroffen sectoren van € 4.000. Voor deze groep ondernemers komt een nieuwe regeling, de Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB. Afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten en de mate van omzetderving krijgen bedrijven een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 50.000 voor vier maanden. Voorwaarde voor deze regeling is een omzetverlies van minstens 30%. De tegemoetkoming is, net zoals de TOGS, vrijgesteld van belastingheffing. Wel telt deze subsidie als omzet voor de toepassing van de NOW.
Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)
De Tozo-regeling loopt tot en met 31 mei 2020. Het kabinet heeft besloten gebruik te maken van de in het Besluit Tozo van 17 april 2020 opgenomen mogelijkheid tot verlenging met vier maanden en de voorwaarden aan te passen. De uitkeringstermijn loopt tot en met 31 augustus. Anders dan de eerste versie bevat de nieuwe Tozo-regeling een partnerinkomenstoets. Huishoudens met een inkomen boven het sociaal minimum komen niet meer in aanmerking voor een tegemoetkoming in het levensonderhoud. De mogelijkheid om een lening voor bedrijfskapitaal aan te vragen blijft bestaan. Ondernemers die al eerder een lagere lening hebben aangevraagd, krijgen de mogelijkheid om een tweede lening af te sluiten tot het maximumbedrag. De ondernemer moet bij de aanvraag van een lening verklaren dat er geen sprake is van surseance van betaling of van het in staat van faillissement verkeren.
Financieringsinstrumenten
De verruimde garantie-instrumenten Borgstellingsregeling MKB-Corona en Garantie Ondernemingsfinanciering-Corona vanuit het noodpakket 1.0 worden voortgezet. Het garantiebudget is verhoogd. De op 7 mei 2020 aangekondigde regeling Klein Krediet Corona (KKC-regeling) wordt momenteel ten uitvoer gebracht.
Startups De Corona-OverbruggingsLening (COL) is bedoeld voor de verbetering van de liquiditeitspositie van innovatieve bedrijven. Het kabinet heeft besloten om voor de komende vier maanden een tweede tranche van € 200 miljoen aan leningen voor de COL beschikbaar te stellen.
Uitstel van betaling van belastingschulden
De regeling voor bijzonder uitstel van belastingschulden is tijdelijk versoepeld in verband met de coronacrisis. Vanaf het moment dat de ondernemer zich meldt voor deze regeling, wordt de invordering van zijn belastingschulden voor een groot aantal belastingen gedurende drie maanden stopgezet. Het kabinet heeft de periode waarin ondernemers zich voor de uitstelregeling kunnen aanmelden verlengd van 19 juni naar 1 oktober 2020. Langer uitstel dan drie maanden is onder voorwaarden mogelijk. Daar wordt nu als aanvullende eis aan toegevoegd dat de ondernemer dient te verklaren geen dividenden en bonussen te zullen uitkeren en geen eigen aandelen te zullen inkopen. De vormgeving van deze verklaring wordt nader uitgewerkt. Het toegekende uitstel van langer dan drie maanden wordt niet eerder ingetrokken dan per 1 oktober 2020.
Uitstel van het betalen van BPM wordt in juni mogelijk gemaakt voor vergunninghouders, vanaf het tijdvak mei 2020. Een verzoek om uitstel van betaling van BPM is pas mogelijk als een naheffingsaanslag is opgelegd voor het tijdvak mei 2020; dat zal ongeveer half juli 2020 zijn.
Belasting- en invorderingsrente
Het kabinet heeft de belasting- en invorderingsrente tijdelijk van 4 naar 0,01% verlaagd. De verlaging van de invorderingsrente is per 23 maart 2020 ingegaan en gold oorspronkelijk voor drie maanden. Nu het uitstelbeleid wordt verlengd, is besloten de verlaging van de invorderingsrente te verlengen tot 1 oktober 2020.
Ook de verlaging van de belastingrente voor andere belastingen dan de inkomstenbelasting wordt verlengd tot 1 oktober 2020. De verlaging van de belastingrente voor de inkomstenbelasting gold al tot 1 oktober 2020. De verlaging van de belastingrente is gunstig voor particulieren en ondernemers die gebruikmaken van de mogelijkheid van uitstel voor het doen van aangifte. Het wetsvoorstel Verzamelspoedwet COVID-19 waarmee de verlaging van de belasting- en invorderingsrente wettelijk wordt geregeld, is inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer.
Overige fiscale maatregelen
De btw-vrijstellingen voor medische hulpgoederen en voor het uitlenen van zorgpersoneel, de versoepeling van het urencriterium voor IB-ondernemers en de periode waarin een tijdelijk uitstel van hypotheekbetalingen met behoud van recht op hypotheekrenteaftrek kan worden aangevraagd en verleend, worden verlengd tot 1 oktober 2020.
Steunmaatregelen internationaal opererend Nederlands bedrijfsleven
De staatssecretaris van Financiën informeert de Tweede Kamer voor het zomerreces over de reeds genomen maatregelen op de exportkredietverzekering. Verder zijn binnen het Dutch Trade and Investment Fund en het Dutch Good Growth Fund extra mogelijkheden gecreëerd om werkkapitaal te verstrekken en betalings- en aflossingstermijnen te versoepelen. Het kabinet zal aanvullende maatregelen treffen om internationale ondernemers ook door de komende fase van de crisis te helpen.
|
|
De vorige staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd om begin 2020 met concrete bouwstenen en voorstellen te komen voor verbeteringen en vereenvoudigingen van het belastingstelsel.
Het doel van het bouwstenentraject is om uitgewerkte beleidsopties op te leveren voor het volgende kabinet. Er zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd over de volle breedte van het belastingstelsel. Er is gekeken naar de loon- en inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting, de milieubelastingen, belastingen gericht op gezondheidsaspecten, de schenk- en erfbelasting en lokale belastingen. Verder is gekeken naar thema’s als de Nederlandse belastingmix, vereenvoudiging en de rol van Europa in het belastingstelsel.
De onderzoeken zijn gedaan naar aanleiding van de volgende geconstateerde knelpunten in het belastingstelsel:
1. De lastendruk op arbeid voor werkenden wordt steeds hoger.
2. Het huidige stelsel raakt uitgewerkt.
3. De opkomst van flex- en platformeconomie vraagt om aanpassing van wet en uitvoering.
4. Ongelijke belasting van vermogen leidt tot arbitrage en uitstel.
5. Het belasten van winst wordt (nationaal) steeds lastiger.
6. Schade aan klimaat en gezondheid wordt onvoldoende beprijsd.
7. De effectiviteit van nationale belastingheffing neemt af.
Waar de lasten op arbeid vooral voor middeninkomens zijn gestegen, heft Nederland ten opzichte van andere landen relatief weinig belasting op vermogen. Sommige vormen van vermogen, zoals de eigen woning en het vermogen in box 2, worden minder belast dan andere. Er zijn beleidsopties uitgewerkt om het verschil in belastingdruk tussen werknemers, zelfstandigen en gepensioneerden te verkleinen, belastingontwijking aan te pakken en het stelsel eenvoudiger te maken. Ook worden beleidsopties voorgesteld om belastingen op arbeid te verlagen en belasting op (inkomen uit) vermogen te verhogen. Het bouwstenentraject heeft 169 uitgewerkte beleidsopties opgeleverd.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer gezegd dat met ingang van 25 mei het nultarief voor de omzetbelasting wordt toegepast op de binnenlandse verkoop van mondkapjes.
Deze maatregel geldt tot 1 september 2020. De maatregel houdt verband met de invoering van de verplichting om vanaf 1 juni een mondkapje te dragen in het openbaar vervoer. Toepassing van het nultarief betekent dat de verkoper het recht op aftrek van voorbelasting behoudt. Het nultarief geldt zowel voor medische als voor niet-medische mondkapjes. De nadere invulling van het nultarief op mondkapjes wordt op dit moment verder uitgewerkt.
Ieder half jaar per 1 januari en per 1 juli worden de bedragen van het wettelijk minimumloon aangepast aan de ontwikkeling van de contractlonen.
Per 1 juli 2020 stijgt het minimumloon voor werknemers van 21 jaar en ouder van € 1.653,60 naar € 1.680 per maand. Voor werknemers jonger dan 21 jaar gelden hiervan afgeleide bedragen. De tabel bevat alle per 1 juli geldende bedragen per leeftijdscategorie.
Leeftijd
|
Percentage
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
21 jaar en ouder
|
100%
|
€ 1.680,00
|
€ 387,70
|
€ 77,54
|
20 jaar
|
80%
|
€ 1.344,00
|
€ 310,15
|
€ 62,03
|
19 jaar
|
60%
|
€ 1.008,00
|
€ 232,60
|
€ 46,52
|
18 jaar
|
50%
|
€ 840,00
|
€ 193,85
|
€ 38,77
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 663,60
|
€ 153,15
|
€ 30,63
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 579,60
|
€ 133,75
|
€ 26,75
|
15 jaar
|
30%
|
€ 504,00
|
€ 116,30
|
€ 23,26
|
Voor werknemers, die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgen, gelden afwijkende bedragen.
Leeftijd
|
Percentage bbl
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
20 jaar
|
61,5%
|
€ 1.033,20
|
€ 238,45
|
€ 47,69
|
19 jaar
|
52,5%
|
€ 882,00
|
€ 203,5
|
€ 40,71
|
18 jaar
|
45,5%
|
€ 764,40
|
€ 176,40
|
€ 35,28
|
De wet kent geen uniform wettelijk minimum uurloon. Het uurloon kan verschillen, afhankelijk van het aantal uren dat als normale arbeidsduur geldt. In de meeste cao’s is deze arbeidsduur voor een fulltime dienstverband gesteld op 36, 38 of 40 uur per week. Voor het minimumloon per uur betekent dit het volgende:
Leeftijd
|
36 uur per week
|
38 uur per week
|
40 uur per week
|
21 jaar en ouder
|
€ 10,77
|
€ 10,21
|
€ 9,70
|
20 jaar
|
€ 8,62
|
€ 8,17
|
€ 7,76
|
19 jaar
|
€ 6,47
|
€ 6,13
|
€ 5,82
|
18 jaar
|
€ 5,39
|
€ 5,11
|
€ 4,85
|
17 jaar
|
€ 4,26
|
€ 4,04
|
€ 3,83
|
16 jaar
|
€ 3,72
|
€ 3,52
|
€ 3,35
|
15 jaar
|
€ 3,24
|
€ 3,07
|
€ 2,91
|
Ieder half jaar per 1 januari en per 1 juli worden de bedragen van het wettelijk minimumloon aangepast aan de ontwikkeling van de contractlonen. Per 1 juli 2020 stijgt het minimumloon voor werknemers van 21 jaar en ouder van € 1.653,60 naar € 1.680 per maand. Voor werknemers jonger dan 21 jaar gelden hiervan afgeleide bedragen. De tabel bevat alle per 1 juli geldende bedragen per leeftijdscategorie.
Leeftijd
|
Percentage
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
21 jaar en ouder
|
100%
|
€ 1.680,00
|
€ 387,70
|
€ 77,54
|
20 jaar
|
80%
|
€ 1.344,00
|
€ 310,15
|
€ 62,03
|
19 jaar
|
60%
|
€ 1.008,00
|
€ 232,60
|
€ 46,52
|
18 jaar
|
50%
|
€ 840,00
|
€ 193,85
|
€ 38,77
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 663,60
|
€ 153,15
|
€ 30,63
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 579,60
|
€ 133,75
|
€ 26,75
|
15 jaar
|
30%
|
€ 504,00
|
€ 116,30
|
€ 23,26
|
Voor werknemers, die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgen, gelden afwijkende bedragen.
Leeftijd
|
Percentage bbl
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
20 jaar
|
61,5%
|
€ 1.033,20
|
€ 238,45
|
€ 47,69
|
19 jaar
|
52,5%
|
€ 882,00
|
€ 203,5
|
€ 40,71
|
18 jaar
|
45,5%
|
€ 764,40
|
€ 176,40
|
€ 35,28
|
De wet kent geen uniform wettelijk minimum uurloon. Het uurloon kan verschillen, afhankelijk van het aantal uren dat als normale arbeidsduur geldt. In de meeste cao’s is deze arbeidsduur voor een fulltime dienstverband gesteld op 36, 38 of 40 uur per week. Voor het minimumloon per uur betekent dit het volgende:
Leeftijd
|
36 uur per week
|
38 uur per week
|
40 uur per week
|
21 jaar en ouder
|
€ 10,77
|
€ 10,21
|
€ 9,70
|
20 jaar
|
€ 8,62
|
€ 8,17
|
€ 7,76
|
19 jaar
|
€ 6,47
|
€ 6,13
|
€ 5,82
|
18 jaar
|
€ 5,39
|
€ 5,11
|
€ 4,85
|
17 jaar
|
€ 4,26
|
€ 4,04
|
€ 3,83
|
16 jaar
|
€ 3,72
|
€ 3,52
|
€ 3,35
|
15 jaar
|
€ 3,24
|
€ 3,07
|
€ 2,91
|
|
|
Ondernemers, die investeren in bedrijfsmiddelen, hebben recht op kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA).
De hoogte van de KIA is afhankelijk van het investeringsbedrag. Het investeringsbedrag moet ten minste € 2.400 bedragen om recht op KIA te hebben. Boven deze drempel bedraagt de KIA 28% van het investeringsbedrag. Vanaf een investeringsbedrag van € 58.238 is de KIA een vast bedrag van € 16.307. Is het investeringsbedrag hoger dan € 107.848, dan daalt de KIA met 7,56% van het meerdere. Vanaf een investeringsbedrag van € 323.544 bedraagt de KIA € 0.
De Hoge Raad heeft een aantal arresten gewezen over de hoogte van de KIA voor ondernemers in samenwerkingsverbanden. De Hoge Raad merkt op dat iedere vennoot in een samenwerkingsverband fiscaal wordt geacht een eigen onderneming te drijven. De winst uit onderneming wordt per vennoot berekend. Dat geldt ook voor de KIA. Daarbij moet rekening gehouden worden met het voorschrift dat voor de berekening van de KIA van een vennoot de investeringen van het samenwerkingsverband worden samengeteld. Dit voorschrift is bedoeld om te voorkomen dat de KIA van de gezamenlijke ondernemers van het samenwerkingsverband hoger is dan de KIA voor een eenmanszaak of een bv bij eenzelfde investeringsbedrag. Volgens dit voorschrift wordt het voor de leden van het samenwerkingsverband geldende percentage van de KIA bepaald alsof de onderneming voor rekening van één belastingplichtige wordt gedreven.
Sinds het Belastingplan 2010 wordt de KIA echter niet meer altijd uitgedrukt in een percentage van het investeringsbedrag. In een eerder arrest over de KIA voor een ondernemer in een samenwerkingsverband, die naast de investeringen door het samenwerkingsverband nog andere investeringen had gedaan, moet volgens de Hoge Raad een tussenstap worden gemaakt als het eigen investeringsbedrag van de ondernemer niet valt binnen de bandbreedte waarin het bedrag valt van de eigen investeringen vermeerderd met de investeringen van de overige leden voor het samenwerkingsverband. In de wet is deze tussenstap niet geregeld. De Hoge Raad hanteert de berekeningswijze voor de desinvesteringsbijtelling door het bedrag aan KIA dat hoort bij het totale investeringsvolume uit te drukken in een percentage daarvan.
Deze methodiek heeft de Hoge Raad ook toegepast bij een vennoot in een vof. De vof kende twee vennoten. Het totale investeringsbedrag van de vof bedroeg € 119.385 in 2016. Bij dat investeringsbedrag behoorde een bedrag aan KIA van € 15.687 verminderd met 7,56% van (€ 119.385 -/- € 103.748) = € 14.504. De vennoot heeft in 2016 geen investeringen in buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen gedaan. Zijn KIA bedroeg 14.504/119.385 maal € 59.692,50 is € 7.252.
Het kabinet heeft drie specifieke steunmaatregelen genomen voor de sportsector. Het gaat om de volgende maatregelen:
kwijtschelding van huur;
- stimuleringsregeling voor kleine verenigingen;
- uitbreiding van het Waarborgfonds Sport.
Kwijtschelding huur
In overleg met de gemeenten is besloten dat sportverenigingen de huur over de periode van 15 maart tot en met 15 juni niet hoeven te betalen aan de gemeente.
Stimuleringsregeling voor kleine verenigingen
Sportverenigingen met een accommodatie in eigendom hebben te maken met de vaste lasten daarvan. Veel van deze verenigingen zijn te klein om in aanmerking te komen voor de rijksbrede regelingen. Voor deze groep is een bijdrage van € 2.500 per vereniging beschikbaar.
Uitbreiding Waarborgfonds Sport
De Stichting Waarborgfonds Sport verleent borgstellingen aan banken voor leningen aan amateursportverenigingen. Het kabinet heeft hiervoor een aanvullend bedrag van € 10 miljoen beschikbaar gesteld aan het Waarborgfonds.
Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad in een aantal arresten over de vermogensrendementsheffing van box 3 geoordeeld dat deze heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) voor zover het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%.
De arresten betreffen de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad heeft niet vastgesteld dat er voor de jaren 2013 en 2014 sprake is van een dergelijke schending omdat niet feitelijk is vastgesteld dat het gemiddeld haalbare rendement lager was dan 1,2%. De arresten gelden ook voor de jaren 2015 en 2016 omdat het box 3-stelsel in die jaren niet is gewijzigd.
Het kabinet heeft drie onafhankelijke juridische deskundigen gevraagd advies te geven over de toepassing van artikel 1 EP EVRM. Daarnaast is het CPB gevraagd om aan te geven welk rendement zonder risico gemiddeld haalbaar was in de jaren 2013 tot en met 2016.
De juridisch deskundigen adviseren de Staat om, als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in een van de jaren onder de 1,2% uitkomt, belastingplichtigen waar nodig te compenseren. Het CPB geeft aan dat niet duidelijk is welke cijfers gebruikt dienen te worden voor de berekeningswijze van het gemiddeld haalbare rendement. Op basis van het onderzoek van het CPB is het voor het kabinet niet eenduidig vast te stellen of het zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in de jaren 2013, 2014, 2015 of 2016 lager is dan 1,2%. Het kabinet streeft ernaar om in het najaar de kabinetsreactie op het advies van de drie deskundigen en de notitie van het CPB aan de Tweede Kamer te sturen. Dat betekent ook dat het wetsvoorstel ter aanpassing van box 3 niet zal worden ingediend voor het zomerreces, zoals eerder was toegezegd.
Het kabinet heeft een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar deeltijdwerk laten uitvoeren. Het rapport van dit onderzoek is, met een reactie van het kabinet, naar de Tweede Kamer gestuurd.
Het rapport geeft een overzicht van voor- en nadelen van deeltijdwerk, zowel op individueel als op maatschappelijk niveau. Naar aanleiding van het IBO kondigt het kabinet de invoering van betaald ouderschapsverlof aan. Dat verlof komt in aanvulling op het recent uitgebreide geboorteverlof voor partners. De uitbreiding van het geboorteverlof gaat in op 1 juli 2020. De invoering van betaald ouderschapsverlof zou moeten gebeuren per 21 augustus 2022. Gedurende negen van de huidige 26 weken onbetaald ouderschapsverlof komt er een uitkering van 50% van het dagloon van de werknemer. Dit betaalde ouderschapsverlof moet in het eerste levensjaar van het kind worden opgenomen. De huidige regeling van onbetaald ouderschapsverlof gedurende maximaal 26 weken geldt voor de eerste acht jaar van het kind. Een wetsvoorstel met deze regeling zal na de zomer worden ingediend.
Het IBO is aanleiding voor het kabinet om vrijwillige uitbreiding van uren met name bij kleine arbeidscontracten te stimuleren. Vier op de tien vrouwen verdienen onvoldoende om de ondergrens van economische zelfstandigheid te halen. Zij lopen daarmee een risico op armoede. In dat kader gaat het kabinet alternatieven ontwikkelen voor het stelsel van ondersteuning van gezinnen met jonge kinderen. Dat moet ouders stimuleren om actief te blijven op de arbeidsmarkt. De huidige regeling van de kinderopvangtoeslag doet dat niet, aangezien de toeslag daalt met het stijgen van het inkomen. Daarnaast gaat het kabinet beleid richten op openingstijden van kinderopvang en scholen om belemmeringen weg te nemen om meer uren te werken. Samenwerking tussen kinderopvang, voorschoolse voorzieningen en het onderwijs kan daar aan bijdragen.
Het IBO stelt vier mogelijke beleidsrichtingen voor:
- Bevorderen van economische zelfstandigheid. Dit kan door betaald werken aan de onderkant van de arbeidsmarkt lonender te maken en de inkomensondersteuning te verminderen.
- Het vergroten van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
- Bevorderen van het totale arbeidsaanbod. Hiertoe moeten maatregelen, die de minstverdienende partner stimuleren om meer te werken, worden gecombineerd met maatregelen waarmee het huishouden ontzorgd wordt.
- De verschillen in de belastingdruk tussen een- en tweeverdienershuishoudens moeten worden verkleind. De fiscale instrumenten die zijn gericht op de minstverdienende partner moeten daarvoor afgebouwd worden.
Daarnaast heeft het IBO vier besparingsvarianten uitgewerkt. Dit zijn het verlagen van het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK), het afbouwen van de IACK met de leeftijd van het jongste kind, het verlagen van de alleenstaande oudertoeslag in het kindgebonden budget en het afhankelijk maken van de opbouw van de AOW-rechten van het aantal jaren dat iemand meer dan 70% van het wettelijk minimumloon verdient.
De staatssecretaris van Financiën heeft zes nieuwe belastingmaatregelen aangekondigd ter bestrijding van de gevolgen van de coronacrisis.
De maatregelen zijn met name gericht op het geven van financiële ruimte aan bedrijven en ondernemers. Daarnaast is een maatregel voor particulieren met een eigen woning aangekondigd. Het gaat om de volgende maatregelen:
- Verlaging van het gebruikelijk loon bij omzetdaling
- Versoepeling van het urencriterium voor zelfstandigen
- Verruiming van de werkkostenregeling
- De invoering van een coronareserve in de vennootschapsbelasting
- Uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel excessief lenen
- Een betaalpauze voor hypotheekverplichtingen
1. Gebruikelijk loon
Dga’s van wie de bv door de coronacrisis met een omzetdaling wordt geconfronteerd, mogen uitgaan van een lager gebruikelijk loon dan volgens de wettelijke regeling. De toegestane verlaging staat in verhouding tot de omzetdaling. Als gevolg van de verlaging hoeft de bv minder loonheffing in te houden en af te dragen.
2. Versoepeling urencriterium
Ondernemers die voldoen aan het urencriterium hebben recht op de ondernemersaftrek, waaronder de zelfstandigenaftrek. Het urencriterium houdt in dat een ondernemer ten minste 1.225 uur per jaar aan zijn onderneming besteedt. Om te voorkomen dat ondernemers het recht op ondernemersaftrek verliezen geldt als fictie dat een ondernemer in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 ten minste 24 uur per week aan de onderneming heeft besteed. Voor seizoensafhankelijke ondernemers zal worden geregeld dat zij ook onder de versoepeling vallen.
3. Verruiming werkkostenregeling
De vrije ruimte van de werkkostenregeling voor onbelaste vergoedingen aan werknemers wordt eenmalig verhoogd van 1,7 naar 3% voor de eerste € 400.000 van de loonsom.
4. Coronareserve
De coronareserve is een fiscale reserve die het mogelijk maakt om bij de bepaling van de winst over 2019 rekening te houden met verliezen die bedrijven in 2020 verwachten te lijden. De coronareserve geldt alleen voor bedrijven die onder de vennootschapsbelasting vallen. de coronareserve mag niet hoger zijn dan de winst van 2019.
5. Uitstel inwerkingtreding wetsvoorstel excessief lenen
Het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap moet voorkomen dat een dga door geld te lenen van zijn bv belastingbetaling uitstelt. De invoering van dat wetsvoorstel wordt een jaar uitgesteld tot 1 januari 2023.
6. Betaalpauze voor hypotheekverplichtingen
Voor de aftrekbaarheid van hypotheekrente voor de eigen woning geldt sinds 2013 een aflosverplichting op de schuld. Kredietverstrekkers willen klanten de mogelijkheid bieden van een betaalpauze voor rente en aflossing van maximaal zes maanden. Anders dan volgens de wettelijke regeling hoeft de door de betaalpauze opgelopen aflossingsachterstand niet uiterlijk 31 december 2021 te zijn ingelopen om verlies van renteaftrek te voorkomen. De achterstand kan worden ingelopen in de resterende looptijd van de lening. In plaats daarvan kan de klant ervoor kiezen om de resterende lening te splitsen. Dat maakt het mogelijk om de achterstand in een afwijkende periode dan de resterende looptijd in te lopen.
Voor zover de aangekondigde maatregelen wettelijk geregeld moeten worden zullen zij worden opgenomen in het Belastingplan 2021. Daarop vooruitlopend wordt de uitwerking opgenomen in een goedkeurend beleidsbesluit. De maatregelen, die niet wettelijk geregeld hoeven te worden, worden zo spoedig mogelijk uitgewerkt in een beleidsbesluit.
In antwoord op Kamervragen heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gezegd dat door het Verbond van Verzekeraars is bevestigd dat het feit dat iemand overleden is door het coronavirus geen gevolgen heeft voor de uitkeringen uit levensverzekeringen, uitvaartverzekeringen en nabestaandenpensioen.
Eventuele uitsluitingen in polisvoorwaarden met betrekking tot verblijven in gebieden waarvoor een negatief reisadvies geldt zijn niet bedoeld voor een situatie zoals de huidige situatie als gevolg van het coronavirus. Het Verbond verwacht dat verzekeraars gewoon zullen uitkeren. De minister deelt de mening dat het momenteel ongewenst en ongepast is om onzekerheid over verzekeringspolissen te laten ontstaan bij mensen die direct of indirect het slachtoffer zijn van het coronavirus. Op de website van het Verbond van Verzekeraars worden de meest gestelde vragen beantwoord om zo de onzekerheid voor een groot gedeelte weg te nemen.
De minister en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat hebben een aangepaste versie van de regeling tegemoetkoming ondernemers in getroffen sectoren (TOGS) gepubliceerd.
De oorspronkelijke regeling is op 31 maart 2020 met terugwerkende kracht tot en met 27 maart 2020 in werking getreden. De regeling bestaat uit een tegemoetkoming van € 4.000 voor andere vaste lasten dan personeelskosten. Voorwaarde voor de tegemoetkoming is een verwacht omzetverlies tussen 16 maart en 15 juni 2020 van ten minste € 4.000 en een gelijk bedrag aan vaste lasten, na aftrek van andere steunmaatregelen.
Het aantal sectoren dat voor de eenmalige tegemoetkoming in aanmerking komt is enkele malen uitgebreid. Voor een aantal nieuwe sectoren worden aanvullende voorwaarden gesteld. Daarnaast is een algemene uitzondering opgenomen op de eis dat een onderneming ten minste één vestiging moet hebben op een ander adres dan het privéadres van de eigenaar.
Tot de direct gedupeerde ondernemingen behoren alle sectoren waarvan aannemelijk is dat deze direct door de overheidsmaatregelen getroffen worden. Het gaat dan om gedwongen sluiting, het verbod op het organiseren van bijeenkomsten en evenementen, het negatieve reisadvies, het dringende advies om zoveel mogelijk thuis te blijven en de eis om minimaal 1,5 meter afstand te houden, en maatregelen van regionale overheden zoals de sluiting van markten. De ondernemingen dienen omzetverlies te lijden als direct gevolg van het wegblijven van consumenten of het niet meer kunnen uitoefenen van de hoofdactiviteit.
Gedupeerde agrarische recreatieondernemingen
Onder de direct gedupeerde ondernemingen vallen ook agrarische ondernemingen met een nevenactiviteit op het gebied van recreatie. Voor deze ondernemingen geldt dat het verwachte omzetverlies en de verwachte vaste lasten van ten minste € 4.000 betrekking moeten hebben op de nevenactiviteit.
Toeleveranciers
Aan de lijst met gedupeerde ondernemingen zijn sectoren toegevoegd die vrijwel uitsluitend leveren aan direct gedupeerde ondernemingen of die voor hun omzet grotendeels afhankelijk zijn van door de overheid ontraden of verboden activiteiten. Het betreft onder meer de groothandel in retail en horeca, fotografen en uitzendbureaus voor de evenementensector en horeca. Voor deze groep geldt als aanvullende voorwaarde een verklaring dat de onderneming voor 70% of meer van zijn omzet afhankelijk is van direct gedupeerde ondernemingen.
Gedupeerde zorgondernemingen
Voor gedupeerde zorgondernemingen geldt dat er in veel gevallen tegemoetkomingen worden verstrekt door zorginkopers ter compensatie van het omzetverlies. Deze ondernemingen komen alleen in aanmerking voor een tegemoetkoming indien het omzetverlies en de vaste lasten na aftrek van de tegemoetkoming(en) ten minste € 4.000 bedragen. Hierover dienen gedupeerde zorgondernemingen bij de aanvraag een verklaring in te dienen. Thuiszorgwinkels vallen onder de gedupeerde zorgondernemingen. Onder de SBI-code voor thuiszorgwinkels vallen echter ook andere ondernemingen. Thuiszorgwinkels dienen bij de aanvraag te verklaren dat de onderneming een thuiszorgwinkel is.
Uitzondering op de vestigingseis
Aanvankelijk waren alleen horecaondernemingen uitgezonderd van de vestigingseis. Daar zijn ondernemingen aan toegevoegd in andere sectoren als sprake is van een fysiek van de woning afgescheiden vestiging met omvangrijke periodieke vaste lasten. De fysiek afgescheiden vestiging moet een eigen opgang of toegang hebben. Bij de aanvraag moet een bewijs meegestuurd worden waaruit dat blijkt.
De Europese Commissie heeft een vrijstelling van invoerrechten en omzetbelasting geregeld voor de invoer van goederen die nodig zijn in de bestrijding van het coronavirus.
In aanvulling daarop blijft de uitleen van zorgpersoneel buiten de heffing van omzetbelasting, ongeacht de persoon van de uitlener. De inlener moet een zorginstelling of zorginrichting zijn die is vrijgesteld van omzetbelasting. De uitlener brengt alleen de brutoloonkosten in rekening, eventueel verhoogd met een opslag van maximaal 5%. Met deze uitleen mag geen winst worden beoogd of gemaakt. Het recht op aftrek van voorbelasting van de uitlener blijft in stand.
De gratis verstrekking van medische hulpmiddelen aan zorginstellingen, zorginrichtingen en huisartsen blijft buiten de heffing van omzetbelasting zonder gevolgen voor het recht op aftrek van voorbelasting voor de verstrekker.
Voor het aanbieden van online sportlessen geldt het verlaagde tarief van de omzetbelasting.
Deze drie maatregelen gelden vanaf 16 maart tot 16 juni 2020.
Loonheffingen
Werkgevers hoeven vaste reiskostenvergoeding van werknemers niet aan te passen of tot het loon te rekenen als de werknemer door thuiswerken een gewijzigd reispatroon heeft. De werkgever mag blijven uitgaan van het reispatroon waarop de vergoeding gebaseerd is.
Door de huidige omstandigheden kan het zijn dat werkgevers bepaalde administratieve verplichtingen niet kunnen nakomen. De Belastingdienst zal zich in deze situaties soepel opstellen als de tekortkoming in de administratieve verplichting wordt hersteld zodra dit kan.
Grensarbeiders
Grensarbeiders die gedurende de coronacrisis thuiswerken of thuis zitten met behoud van loon kunnen te maken krijgen met een verschuiving van het heffingsrecht over een deel van hun inkomen van werkstaat naar woonstaat. Met Duitsland is overeengekomen dat thuiswerkdagen van grensarbeiders in loondienst worden behandeld als werkdagen in de werkstaat, mits het daarop betrekking hebbende deel van het inkomen in de werkstaat wordt belast. Deze afspraak geldt van 11 maart tot en met 30 april en wordt daarna van maand tot maand verlengd. Met België is overleg over de behandeling van thuiswerkdagen gaande.
Loondoorbetaling gedurende tijdelijke inactiviteit wordt behandeld alsof de grensarbeider normaal heeft gewerkt.
In Duitsland werkende grensarbeiders kunnen Duitse inkomensondersteuning krijgen in de vorm van een netto uitkering. Als het totaal van Duitse uitkeringen in een kalenderjaar maximaal € 15.000 bedraagt, mag Nederland hierover belasting heffen. Dat is niet de bedoeling. Daarom stelt Nederland Kurzarbeitergeld, Insolvenzgeld en Arbeitslosengeld als gevolg van coronamaatregelen vrij van belasting. Deze vrijstelling (met progressievoorbehoud) geldt van 11 maart tot en met 31 december 2020.
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen
Er geldt een vrijstelling van bpm voor kortstondig gebruik. Deze vrijstelling wordt gebruikt om een in het buitenland aangeschafte auto aan te bieden voor de keuring en inschrijving in het Nederlands kentekenregister. De vrijstelling kan een tweede keer worden aangevraagd als de keuring niet door kon gaan door de coronamaatregelen van de RDW.
De einddatum van de overgangsregeling voor taxi's die worden omgebouwd voor bijvoorbeeld rolstoelvervoer is verschoven van 1 april 2020 naar 1 juli 2020.
Het taxatierapport dat wordt gebruikt bij de aangifte bpm mag op dat moment niet ouder zijn dan één maand. De geldigheidstermijn van het taxatierapport is verlengd naar maximaal vier maanden.
Invorderingsrente
De invorderingsrente is voor een periode van drie maanden verlaagd naar 0,01%. Omdat de invorderingsrente is gekoppeld aan de betalingskorting kan de verlaging van het rentepercentage nadelig zijn voor ondernemers. Ondernemers kunnen bezwaar maken, waarna de betalingskorting alsnog zal worden toegekend. De door de Belastingdienst te vergoeden invorderingsrente blijft op het bestaande niveau van 4%.
Een schenking die binnen 180 dagen voor het overlijden van de schenker is gedaan wordt aangemerkt als een erfrechtelijke verkrijging.
Dat betekent dat het bedrag van het erfdeel van de persoon die de schenking heeft ontvangen voor de berekening van de erfbelasting wordt verhoogd met het bedrag van de schenking. De over de schenking betaalde schenkbelasting vermindert het bedrag van de verschuldigde erfbelasting. De vermindering vindt plaats naar evenredigheid van de schenking ten opzichte van de totale erfrechtelijke verkrijging. Dat betekent dat niet het volledige bedrag van de schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting. Over de wijze waarop de vermindering wordt berekend heeft de Hoge Raad onlangs een arrest gewezen.
In het kalenderjaar voor haar overlijden deed een moeder twee schenkingen aan haar zoon. De eerste schenking bedroeg € 5.000; de tweede € 80.000. Alleen de laatste schenking was binnen 180 dagen voor het overlijden van moeder gedaan. De schenkbelasting wordt berekend over het totaal van de schenkingen in een kalenderjaar. Over de ontvangen schenkingen betaalde de zoon € 7.972 aan schenkbelasting.
Het erfdeel van de zoon bedroeg inclusief de schenking € 105.358. De daarover berekende erfbelasting bedroeg € 8.521. Hof Arnhem-Leeuwarden berekende de vermindering van erfbelasting op het aan de schenking van € 80.000 toe te rekenen deel van de betaalde schenkbelasting. De berekening van het hof kwam uit op een vermindering van de erfbelasting met 80.000/85.000 x € 7.972 = € 7.503.
De Hoge Raad is van oordeel dat de vermindering niet hoger kan zijn dan het bedrag van de over de fictieve verkrijging geheven erfbelasting. Dat vloeit volgens de Hoge Raad voort uit de tekst van de regeling. De Hoge Raad heeft de vermindering berekend door de erfbelasting naar evenredigheid toe te rekenen aan de als erfrechtelijke verkrijging aangemerkte schenking. De vermindering kwam uit op een bedrag van 80.000/105.358 x € 8.521 = € 6.470. Dat is beduidend minder dan aan schenkbelasting is betaald.
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege.
Op de werkgever rust in beginsel niet de verplichting om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die van rechtswege is geëindigd, te verlengen. Dit kan echter anders zijn als een werknemer bij gebleken geschiktheid een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het vooruitzicht is gesteld. Het is aan de werkgever om te beoordelen of hij de werknemer geschikt vindt voor de functie. De werkgever heeft daarbij een ruime beoordelingsvrijheid. Komt het tot een procedure over het niet aanbieden van contractverlenging, dan kan de kantonrechter het oordeel van de werkgever over de geschiktheid van de werknemer en zijn beslissing de werknemer wegens onvoldoende geschiktheid geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden slechts marginaal toetsen. Het toetsingskader is in dit opzicht minder streng dan bij een opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wegens disfunctioneren.
De rekening-courantschuld van een dga aan zijn bv liep in een reeks van jaren op van ruim € 700.000 in 2004 tot bijna € 1,4 miljoen in 2012.
Nadat de inspecteur bij de aanslagslagregeling voor het jaar 2007 een uitdeling van € 815.000 in aanmerking had genomen vanwege een te hoge schuld aan de bv, kwam in de loop van het jaar 2014 een compromis tot stand. Het compromis werd in een vaststellingsovereenkomst vastgelegd.
Volgens het compromis zou de bv dividend uitkeren aan de dga. Het na aftrek van dividendbelasting resterende bedrag zou worden gebruikt ter betaling van rente en aflossing op de schuld aan de bv. Daarnaast was het de dga niet toegestaan om nieuwe opnames in rekening-courant te doen. Wanneer dit wel zou gebeuren, zouden deze bedragen naast de dividenduitkeringen ook als uitdeling worden aangemerkt. Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft de bv dividend uitgekeerd van in totaal € 370.000. De bv heeft een bedrag van € 55.500 aan dividendbelasting ingehouden en afgedragen.
De vraag was of de inspecteur het bedrag van het bruto dividend terecht in 2014 bij de dga in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken als inkomen uit aanmerkelijk belang.
Volgens de dga stond in de vaststellingsovereenkomst dat de belastingheffing over de dividenduitkeringen beperkt zou blijven tot de heffing van dividendbelasting. Met een overeenkomst op grond waarvan de dividenden belast zouden worden met een heffing van in totaal 25% zou hij niet akkoord zijn gegaan. De inspecteur voerde aan dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten om het probleem van de hoge rekening-courantschuld aan de bv op te lossen. De tekst van de vaststellingsovereenkomst was door de gemachtigde van de dga opgesteld. Volgens de inspecteur bleek uit de correspondentie over de vaststellingsovereenkomst niet dat het de bedoeling was de heffing van inkomstenbelasting over het dividend achterwege te laten.
Hof Den Haag was van oordeel dat de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst geen steun bieden aan de door de dga verdedigde uitleg daarvan. De vaststellingsovereenkomst bevat geen bepaling over hoeveel belasting is verschuldigd over het dividend. De bepaling waarin staat in hoeverre de bedragen aan uit te keren dividend moeten worden gebruikt voor de betaling van rente en aflossing op de schuld aan de bv houdt niet in dat er geen inkomstenbelasting bij de dga zal worden geheven over de dividenduitkeringen.
Het hof merkte op dat de heffing van inkomstenbelasting over de aan de dga uitgekeerde dividenden rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Als zijn gemachtigde in afwijking van de wettelijke regeling de dividenden uitsluitend in de heffing van dividendbelasting had willen laten betrekken, had hij dit aan de inspecteur duidelijk moeten maken. Ten slotte hoefde de inspecteur niet uit de context waarin de vaststellingsovereenkomst is gesloten te begrijpen dat de dga uitsluitend dividendbelasting wenste te betalen over de dividenduitkeringen. De vaststellingsovereenkomst leidde immers ook bij de heffing van inkomstenbelasting over de dividenduitkeringen tot een gunstiger uitkomst dan de door de inspecteur bij de aanslag over 2007 aangebrachte correctie. De belasting zou door het compromis later en gespreid over meerdere jaren worden betaald en de boete zou geheel komen te vervallen.
De Belastingdienst kan te weinig geheven belasting corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag.
Om te mogen navorderen moet er wel een nieuw feit zijn dat grond oplevert voor het vermoeden dat te weinig belasting is geheven. Een feit dat de inspecteur bekend was of had kunnen zijn, levert alleen een reden voor navordering op als de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Van kwade trouw is sprake als de belastingplichtige bij het doen van aangifte opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen verstrekt of achterhoudt. Tussen het gedrag van de belastingplichtige en het ten onrechte te weinig heffen van belasting dient een causaal verband te bestaan. Als een belastingplichtige bij het doen van aangifte gebruik maakt van de diensten van een derde, zoals een adviseur, wordt de kwade trouw van die derde aan de belastingplichtige toegerekend.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs geoordeeld in een zaak waarin de inspecteur navorderingsaanslagen oplegde op grond van aan de belastingplichtige toegerekende kwade trouw van diens adviseur.
De belastingplichtige ontkende gebruik gemaakt te hebben van een adviseur en stelde dat hij zijn aangiften zelf had ingediend. Aan de hand van het IP-adres van waar de aangiften zijn verzonden, was echter aannemelijk dat de belastingplichtige zijn aangiften niet zelf had ingediend. Naar het gedrag van de adviseur was door de Belastingdienst onderzoek gedaan vanwege het hoge percentage aangiften waarvan de persoonsgebonden aftrek moest worden gecorrigeerd. Dit percentage was zo hoog dat het om structurele onjuistheden ging en niet om vergissingen. De belastingplichtige kon geen bewijsstukken overleggen van de geclaimde zorgkosten. Volgens de inspecteur was dit bij het merendeel van de gecorrigeerde aangiften uit het onderzoek naar het gedrag van de adviseur het geval. De adviseur is overigens strafrechtelijk veroordeeld voor het valselijk opmaken van aangiften inkomstenbelasting.
Het hof vond de resultaten van het onderzoek van de Belastingdienst en de strafrechtelijke veroordeling van de adviseur onvoldoende voor de conclusie dat de adviseur bij deze aangiften te kwader trouw is geweest. Omdat de adviseur bij het verzorgen van de aangiften van de belastingplichtige geen onderzoek heeft gedaan naar de voorwaarden voor aftrekbaarheid van de geclaimde specifieke zorgkosten en de belastingplichtige in de loop van de procedure geen informatie heeft verschaft over de wijze waarop de adviseur de aftrek van specifieke zorgkosten heeft bepaald, vond het hof aannemelijk dat ook hier sprake was van gefingeerde aftrekposten. Mede bepalend daarvoor was dat de belastingplichtige geen enkele onderbouwing heeft gegeven van de geclaimde zorgkosten. Informatie over de aard van de ziekte of invaliditeit ontbrak en er waren geen nota’s of betalingsbewijzen waaruit bleek dat de uitgaven zijn gedaan.
Door de coronacrisis leven er veel vragen over vakantiedagen.
Kan de werkgever een werknemer verplichten om vakantie op te nemen of mag de werkgever een werknemer vragen vakantie op te nemen?
Recht op verlof
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een werknemer recht heeft op vier keer het aantal uren dat hij per week werkt aan verlof. Gaan we uit van voltijds werken gedurende vijf dagen per week dan heeft de werknemer na een jaar werk dus recht op vijf maal vier is twintig dagen verlof. Dat zijn de wettelijke verlofdagen. Veel werkgevers bieden hun werknemers meer vakantiedagen dan het wettelijke minimumaantal. Deze extra dagen zijn de bovenwettelijke verlofdagen. Afspraken over bovenwettelijke verlofdagen staan in de arbeidsovereenkomst of zijn geregeld in de voor het bedrijf van de werkgever geldende cao.
Vakantiedagen tijdens coronacrisis
De werkgever kan een werknemer niet verplichten om vakantiedagen op te nemen, tenzij in de arbeidsovereenkomst of in de cao is opgenomen dat de werkgever daartoe bevoegd is. Controleer dus eerst de arbeidsovereenkomst of de cao voordat u een werknemer met verlof stuurt.
Wel kan de werkgever de werknemer vragen om verlof op te nemen. De werknemer zal daar uitdrukkelijk mee moeten instemmen.
Wat te doen met aangevraagd verlof?
Een andere vraag is wat de werkgever moet doen met aangevraagd en verleend verlof van een werknemer. Door de coronacrisis is reizen naar een aantal bestemmingen niet mogelijk. Het kan zijn dat een geboekte reis van een werknemer niet doorgaat. De werknemer heeft in die situatie wellicht geen belang bij het opnemen van verlofdagen en vraagt de werkgever of hij kan komen werken. Voor deze situatie is in de wet niets geregeld. Het is aan de werkgever om te bepalen hoe hij met een dergelijk verzoek omgaat.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW) bekendgemaakt.
De NOW is bedoeld voor werkgevers die geconfronteerd worden met een omzetdaling van ten minste 20% over de maanden maart tot en met mei. Uitgangspunt is dat omzetdalingen van die omvang het gevolg zijn van buitengewone omstandigheden die buiten het normale ondernemersrisico vallen. De werkgever hoeft niet aan te tonen in welke mate de buitengewone omstandigheden bijdragen aan de omzetdaling.
Inhoud NOW-regeling
De NOW is een loonkostensubsidie voor werknemers, die verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. De regeling geldt dus niet voor de dga. Wel geldt de regeling voor werknemers met een flexibel contract als zij in dienst blijven en loon ontvangen van de werkgever. De NOW is ook van toepassing op de loonkosten van werknemers waarvoor de werkgever geen loondoorbetalingsplicht heeft, zoals werknemers met een nulurencontract.
Hoogte subsidie gerelateerd aan omzetdaling
De subsidie bedraagt maximaal 90% van de loonsom over de maanden maart tot en met mei 2020. Voor de loonsom is het socialeverzekeringsloon uit tegenwoordige dienstbetrekkingen uitgangspunt. Werkgeverspremies, werknemersbijdragen aan pensioen en de opbouw van vakantiebijslag worden ook gecompenseerd. Er geldt een standaard opslag voor werkgeverslasten van 30%. Het loon per werknemer is maximaal twee keer het maximumdagloon per maand. Dat betekent dat loon boven € 9.538 per maand niet voor subsidie in aanmerking komt. De maximale subsidie wordt uitbetaald bij een omzetdaling van 100%. Is de omzetdaling lager, dan wordt de subsidie evenredig lager vastgesteld. De omzetdaling wordt bepaald aan de hand van de jaaromzet 2019 gedeeld door vier. Voor een werkgever, die op 1 januari 2019 nog niet bestond, geldt een afwijkende omzetbepaling.
Als de werkgever verwacht dat de daling van de omzet door de coronacrisis pas later zichtbaar wordt, kan hij de meetperiode voor de omzetvergelijking één of twee maanden later laten aanvangen.
Formule hoogte subsidie
De hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van de volgende formule: A*B*3*1,3*0,9. In deze formule staat A voor het percentage omzetdaling en B voor de loonsom over het tijdvak januari. De vermenigvuldigingsfactor 3 hangt samen met het aantal maanden waarvoor subsidie wordt verleend. De factor 1,3 betreft de opslag voor werkgeverspremies en de factor 0,9 de maximale bijdrage van 90%.
Aanvraag
Bij de aanvraag geeft de werkgever de verwachte omzet voor de gekozen meetperiode op en vergelijkt deze met een kwart van de omzet van 2019. De werkgever berekent het omzetverlies in procenten en vult dat percentage op het aanvraagformulier in.
Werkgevers met meerdere loonheffingennummers moeten per loonheffingennummer een aanvraag indienen om voor de gehele loonsom in aanmerking te komen voor subsidie. De werkgever dient wel de omzetdaling op te geven die hij voor de gehele onderneming verwacht.
Voorschot
Het UWV betaalt een voorschot uit van 80% van de berekende subsidie, nadat positief op de aanvraag is beslist. Gegevens over de loonsom baseert het UWV op de polisadministratie over de maand januari 2020. Het UWV heeft 13 weken de tijd om te beslissen op een aanvraag. De betaling van het voorschot vindt plaats in drie termijnen. Het streven is om de eerste termijn binnen twee tot vier weken te betalen.
Definitieve vaststelling achteraf
Binnen 24 weken na afloop van de periode waarover de NOW is toegekend dient de werkgever vaststelling van de subsidie aan te vragen. Daarbij is een accountantsverklaring nodig. Binnen 22 weken na ontvangst van deze aanvraag stelt het UWV de definitieve subsidie vast. Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt rekening gehouden met een eventueel opgetreden daling van de loonsom over de maanden maart tot en met mei ten opzichte van de loonsom over de maand januari.
Voorwaarden
De werkgever neemt een inspanningsverplichting op zich om de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden. Een daling van de loonsom heeft gevolgen voor de hoogte van de uiteindelijke subsidie. Daarnaast zal de werkgever gedurende de periode waarvoor subsidie ontvangen is geen ontslagaanvragen doen wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Deze voorwaarde geldt niet voor ontslagaanvragen die bij het UWV zijn ingediend in de periode van 1 maart tot en met 17 maart 2020.
Start aanvraagperiode
Op vrijdag 3 april 2020 zal het UWV vaststellen of de regeling vanaf 6 april 2020 kan worden uitgevoerd. In de tekst van de regeling is opgenomen dat de aanvraagperiode loopt van 14 april tot en met 31 mei 2020 of zoveel eerder als mogelijk is.
Verlenging
De mogelijkheid bestaat dat de regeling met drie maanden verlengd wordt. Daarover zal voor 1 juni 2020 besloten worden.
De staatssecretaris van Financiën heeft de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV) gewijzigd. De wijziging hangt samen met het gebruik van eHerkenning.
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) vereist dat informatiesystemen, die persoonsgegevens verwerken, passend zijn beveiligd. In verband daarmee heeft de Belastingdienst een nieuw portaal gelanceerd: MijnBelastingdienst Zakelijk. Dat portaal vervangt het inloggen voor ondernemers. Om in te kunnen loggen op MijnBelastingdienst Zakelijk is eHerkenning nodig op beveiligingsniveau 3. Andere authenticatiemiddelen dan eHerkenning voldoen nog niet aan de eisen voor dit beveiligingsniveau.
In de Regeling EBV wordt opgenomen dat voor de aangifte vennootschapsbelasting en de aangifte loonbelasting in bepaalde gevallen eHerkenning moet worden gebruikt om in te loggen en de aangifte in te dienen. Voor de aangifte omzetbelasting geldt dat vooralsnog niet.
Het verplichte gebruik van eHerkenning geldt voor de aangifte vennootschapsbelasting over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019 en worden ingediend door een binnenlands belastingplichtige. Voor de aangifte loonbelasting geldt de verplichting met ingang van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2020. De verplichting geldt niet voor een natuurlijk persoon, die een onderneming drijft met tien of minder werknemers. De verplichting om eHerkenning te gebruiken geldt ook voor het verzoek om een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting die betrekking heeft op een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2020.
De gewijzigde regeling is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 in werking getreden.
De Stichting van de Arbeid, een overlegorgaan van werkgevers- en werknemersorganisaties, heeft een voorstel voor een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen zonder personeel uitgewerkt.
Zelfstandigen met personeel worden uitgezonderd van de verzekeringsplicht.
Het voorstel houdt in dat elke zelfstandige standaard verzekerd is voor een uitkering van 70% van het laatstverdiende inkomen, tot een bedrag van circa € 30.000 per jaar. De uitkering is maximaal gelijk aan het wettelijk minimumloon van momenteel € 1.650 bruto per maand. De premie voor deze verzekering bedraagt 8% van het inkomen en is aftrekbaar. De uitkering kent een wachttijd van 52 weken. Zelfstandigen hebben de keuze om de wachttijd te verkorten tot 26 weken of te verlengen tot 104 weken. De verzekering loopt tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Zelfstandigen hebben de mogelijkheid zich aanvullend te verzekeren.
Het UWV wordt verantwoordelijk voor de claimbeoordeling, de uitkeringsverstrekking en de re-integratie van arbeidsongeschikte zelfstandigen. Re-integratie begint zodra de wachttijd ingaat om zelfstandigen zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Voor een effectieve re-integratie is een apart Arbocentrum voor zelfstandigen wenselijk. De Belastingdienst wordt verantwoordelijk voor de premie-inning. Lopende private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen worden geëerbiedigd. Dat wil zeggen dat een zelfstandige die privaat verzekerd is, niet verplicht wordt over te stappen naar de verplichte verzekering. Net als bij de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen is ontheffing van de verzekeringsplicht mogelijk voor gemoedsbezwaarden.
Zoals bekend is er door de overheid een fors aantal maatregelen genomen om te proberen het coronavirus in te dammen.
Als gevolg van deze maatregelen zullen er bij u vragen opkomen. Wellicht worden er aan u ook vragen gesteld, bijvoorbeeld door personeelsleden.
Eén van de meest urgente vragen zal verband houden met de sluiting van de scholen. Als een van uw personeelsleden geen kinderopvang kan regelen, dan kan diegene een beroep doen op het calamiteitenverlof. Dit houdt in dat er, met behoud van salaris, thuis gebleven kan worden tot het moment dat de kinderopvang wel geregeld is. In de regel zal dit gaan om een paar uur tot hooguit een paar dagen. De komende dagen zal hier, vanuit de overheid, waarschijnlijk extra informatie over gegeven worden.
Op dit moment weten wij verder helaas nog niet meer dan er via de formele kanalen bekend is.
Wij adviseren om zo veel als mogelijk is de door de overheid aangekondigde maatregelen op te volgen.
Voor nadere informatie kunt u op internet informatie vinden op:
- Rijksoverheid (https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19 waar veelgestelde vragen en antwoorden voor o.a. werkgevers/ondernemers/werknemers vermeld staan):
- RIVM (https://www.rivm.nl/nieuws/actuele-informatie-over-coronavirus hier staat een telefoonnummer waar informatie gevraagd kan worden);
- Kamer van koophandel (https://www.kvk.nl/coronaloket ook hier staat een telefoonnummer vermeld).
Daarnaast verwijzen we u, naast de toespraak van onze minister president van 19.00 uur, naar de uitzending van vanavond 19.50 uur op RTL Z welke zal gaan over thuiswerken, rechten en plichten, ondernemers in zwaar weer en de impact van de uitbraak op de economie.
De ketenregeling bepaalt dat wanneer meer dan drie elkaar opvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten worden gesloten of elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor meer dan drie jaar, er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
Er is sprake van elkaar opvolgende arbeidscontracten als de periode tussen twee contracten maximaal zes maanden bedraagt. In de cao kunnen van de wet afwijkende voorwaarden worden gesteld.
Inzet van een procedure bij de Hoge Raad was of tussen werkgever en werknemer een contract voor onbepaalde tijd tot stand was gekomen. De werknemer had in totaal drie jaar gewerkt op basis van een drietal overeenkomsten voor bepaalde tijd, zonder enige tussenperiode. Na drie jaar werkte de werknemer voor de werkgever op basis van een payrollcontract met een derde partij. De derde partij was door de werkgever naar voren geschoven; de werknemer heeft geen contact gehad met deze partij. De werkzaamheden van de werknemer veranderden niet door het payrollcontract. Na afloop van het payrollcontract trad de werknemer in dienst bij de werkgever. De werknemer claimde een contract voor onbepaalde tijd. In de cao was geen afwijkend aantal contracten of een langere maximale duur opgenomen. Het hof oordeelde dat de payrollconstructie geen ander doel diende dan het ontduiken van de bescherming die de ketenregeling aan werknemers biedt.
Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vanwege de feitelijke aard kan het oordeel in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de werkgever ongegrond verklaard. Het oordeel van het hof, dat tussen de werknemer en de werkgever na drie jaar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen, is juist.
Bedrijven die door het coronavirus tijdelijk te weinig werk hebben voor hun werknemers, kunnen een beroep doen op de regeling voor werktijdverkorting.
Deze regeling geldt bij buitengewone gebeurtenissen, die niet onder het normale ondernemersrisico vallen. Het coronavirus is zo’n buitengewone gebeurtenis. Als een buitengewone gebeurtenis tot gevolg heeft dat er tijdelijk onvoldoende werk is voor alle werknemers kunnen zij een WW-uitkering wegens werktijdverkorting krijgen. Om voor een WW-uitkering wegens werktijdverkorting in aanmerking te komen moet de werkgever een vergunning voor werktijdverkorting hebben van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Voorwaarden vergunning
Het ministerie verleent een vergunning voor werktijdverkorting als voldaan is aan twee voorwaarden:
- Het bedrijf is getroffen door een bijzondere situatie die niet onder het normale ondernemersrisico valt, zoals het coronavirus.
- De verwachting is dat er voor een periode van minimaal twee tot maximaal 24 kalenderweken minstens 20% minder werk is.
Een vergunning voor werktijdverkorting geldt voor maximaal zes weken. Als de situatie binnen de geldigheidsduur van de vergunning verbetert, dan kunnen de werknemers weer gewoon aan het werk. Als er geen verbetering is opgetreden is verlenging van de vergunning mogelijk tot maximaal 24 weken. Voor oproepkrachten met een nul-urencontract en uitzendkrachten wordt geen vergunning voor werktijdverkorting verleend.
De werkgever moet de vergunning voor werktijdverkorting melden bij het UWV. Het UWV heeft daarvoor het formulier Melding werktijdverkorting. Een verlenging van uw vergunning hoeft de werkgever niet te melden. Na afloop van de vergunningsperiode kan de werkgever een WW-uitkering wegens werktijdverkorting aanvragen met behulp van het formulier Aanvraag WW-uitkering bij werktijdverkorting. De tijdelijke WW-uitkering betreft alleen de niet gewerkte uren tijdens de vergunningsperiode. Het UWV betaalt de WW-uitkering aan de werkgever. De werkgever betaalt het volledige loon uit aan de werknemers.
Een werknemer, die ziek is voordat de vergunningsperiode ingaat, komt niet in aanmerking voor een tijdelijke WW-uitkering wegens werktijdverkorting. Wordt een werknemer ziek tijdens de vergunningsperiode, dan loopt zijn tijdelijke WW-uitkering door.
Naar aanleiding van vragen in de media is een fout ontdekt in de berekening van de forfaitaire rendementen van box 3 voor de jaren 2019 en 2020.
De onjuiste percentages zijn gebruikt bij de berekening van voorlopige aanslagen 2019 en 2020. De gevolgen van de onjuiste forfaitaire rendementen voor belastingplichtigen zijn volgens de staatssecretaris van Financiën beperkt. Het gaat om een tot enkele honderden euro’s die te veel worden geheven.
Het forfaitaire rendement op beleggen voor 2019 is 0,01%-punt te hoog (5,60% i.p.v. 5,59%) vastgesteld. Voor 2020 is het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog (5,33% i.p.v. 5,28%) en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag (0,06% i.p.v. 0,07%) vastgesteld.
Herstel van de onjuiste percentages gebeurt bij de definitieve aanslagen over 2019 en 2020. Voor beide jaren zullen alsnog de juiste rendementspercentages in de wet worden opgenomen. De Belastingdienst zal de aangifteprogramma’s voor het jaar 2019 op korte termijn aanpassen.
Een van de afspraken uit het klimaatakkoord is de invoering van een subsidieregeling voor de aanschaf van elektrische auto’s door particulieren. Deze regeling is nu in concept gepubliceerd. De subsidie bedraagt maximaal € 4.000 voor een nieuwe en € 2.000 voor een gebruikte elektrische auto. De regeling gaat naar verwachting op 1 juli in. De subsidie geldt niet alleen voor de koop van een elektrische auto, maar ook voor private lease.
Voorwaarden voor de subsidie zijn de volgende:
- De (oorspronkelijke) cataloguswaarde ligt tussen € 12.000 en € 45.000.
- De actieradius bedraagt minimaal 120 kilometer.
- De auto moet minimaal drie jaar op naam van de eigenaar blijven staan. In het geval van lease moet het leasecontract vier jaar lopen.
- De auto behoort tot het privévermogen van de koper.
Eigenaren, die de auto binnen drie jaar verkopen, betalen een deel van de subsidie terug. Bij een leasecontract wordt subsidie in maandelijkse termijnen uitbetaald. Wordt het leasecontract binnen vier jaar beëindigd dan stopt de subsidie.
Iedere particulier kan slechts één keer subsidie aanvragen. De subsidie wordt alleen verkregen bij aankoop of lease via een erkend bedrijf.
Het subsidiebedrag voor nieuwe auto’s daalt de komende jaren geleidelijk tot € 2.550 in 2025. Voor gebruikte auto’s blijft het subsidiebedrag tot en met 2024 gelijk. De subsidieregeling loopt tot en met 2025 voor nieuwe en tot en met 2024 voor gebruikte auto’s. In totaal is een bedrag van € 250 miljoen beschikbaar voor de subsidieregeling.
Voor de heffing van bpm bij invoer is van belang of het voertuig nieuw of gebruikt is op het tijdstip van registratie in het kentekenregister.
Een nieuw voertuig is een voertuig dat na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt. De bewijslast van de gebruikte staat van het voertuig rust op de invoerder.
Een personenauto met op het moment van registratie 758 kilometer op de teller is door de rechtbank Den Haag aangemerkt als een gebruikte auto. De auto is in het buitenland nieuw aan de invoerder geleverd. De kilometerstand was het gevolg van het vervoer van de auto van de plaats van aankoop naar Nederland. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat het voor de staat van een voertuig ten tijde van de registratie niet ter zake doet met welke intentie de auto in het buitenland is gekocht en gebruikt.
In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag anders. In het door de rechtbank aangehaalde arrest ging het om een auto waarmee in het buitenland circa 3.000 kilometer was gereden. Dat aantal kilometers was zodanig dat de auto niet kon worden aangemerkt als niet of nauwelijks gebruikt. De vraag bij welk in het buitenland gereden kilometrage geen sprake meer is van een nieuwe auto ligt volgens Hof Amsterdam bij 1.000 kilometer. Op het moment dat deze kilometerstand is bereikt, zal de modale autokoper een auto niet meer als nieuw aanvaarden. Hof Den Haag sluit zich aan bij deze grens van 1.000 km. Dat betekent dat de auto met 758 km op de teller als nieuw diende te worden aangemerkt.
Werkgevers zijn verplicht om zieke werknemers gedurende 104 weken minimaal 70% van het loon door te betalen, tenzij het contract van de werknemer eerder eindigt.
Werkgevers en zieke werknemers hebben verplichtingen om zieke werknemers terug te laten keren in het arbeidsproces. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een wetsvoorstel ter consultatie gepubliceerd dat voorziet in de invoering van een gedifferentieerde premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). Deze premie wordt afhankelijk van de grootte van de werkgever. De wetswijziging zou per 1 januari 2022 moeten ingaan. Er gaat voor kleine werkgevers een lagere premie gelden. Voor middelgrote en grote werkgevers komt er een hogere premie. Kleine werkgevers zijn werkgevers met een loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per jaar. Middelgrote en grote werkgevers hebben een hogere loonsom dan 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per jaar.
Het wetsvoorstel is bedoeld als tegemoetkoming voor kleine werkgevers in de lasten van loondoorbetaling en re-integratieverplichtingen. De financiële tegemoetkoming voor kleine werkgevers bedraagt € 450 miljoen.
Op dit moment geldt voor alle werkgevers een gelijke basispremie voor het Aof. Deze basispremie wordt vervangen door een gedifferentieerde premie. Er wordt aangesloten bij de manier waarop de premie wordt vastgesteld voor de Werkhervattingskas (Whk). Hierdoor kunnen de werkprocessen van beide gedifferentieerde premies worden geïntegreerd in de bestaande werkprocessen van de Belastingdienst en het UWV.
De huidige grens tussen een kleine en middelgrote werkgever voor de Whk van 10 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer zal worden opgehoogd naar 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer.
Wanneer in een arbeidsovereenkomst een proeftijd is bedongen, geldt dat zowel de werkgever als de werknemer bevoegd is de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen zolang de proeftijd nog niet is verstreken.
De in het Burgerlijk Wetboek opgenomen opzegverboden zijn gedurende de proeftijd niet van toepassing. Opzegging tijdens de proeftijd is niet toegestaan als de opzegging in strijd is met het verbod op discriminatie.
Het is de werkgever niet toegestaan de arbeidsovereenkomst te beëindigen vanwege het feit dat een zwangere werkneemster niet beschikbaar is voor het verrichten van arbeid. Daaronder valt ook de afwezigheid door ziekte samenhangend met de zwangerschap. Als de werkneemster gemotiveerd stelt dat sprake is van discriminatie vanwege zwangerschap, moet de werkgever bewijzen dat de opzegging niet samenhangt met de zwangerschap.
In een procedure over ontslag tijdens de proeftijd oordeelde de kantonrechter dat de werkneemster voldoende feiten en omstandigheden had gesteld voor het vermoeden dat haar zwangerschap de reden was voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De werkneemster deelde de werkgever mee dat zij vanwege aan de zwangerschap gerelateerde klachten langere tijd niet zou kunnen werken. In reactie daarop heeft de werkgever de werkneemster uitgenodigd voor een gesprek. Tijdens dat gesprek, dat enkele dagen later plaatsvond, is de werkneemster ontslagen. Het tijdsbestek tussen de bekendmaking van de langdurige afwezigheid en het ontslag was zeer kort. De kantonrechter heeft de werkgever in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat niet in strijd met het discriminatieverbod is gehandeld.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de nieuwe Kleineondernemersregeling (KOR).
De staatssecretaris deelt de mening van de vragenstellers dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe KOR moeten kunnen vallen. Voor aanpassing van de KOR ziet de staatssecretaris geen aanleiding. De btw-richtlijn biedt daar, behalve voor wat betreft de gehanteerde omzetgrens, ook geen ruimte voor. De staatssecretaris erkent dat kleine ondernemers in sommige gevallen niet kiezen voor de KOR. Dat doet zich voor wanneer zij afnemers hebben die de aan hen berekende btw kunnen verrekenen of wanneer zij grote investeringen voorzien. De btw op investeringen is alleen als voorbelasting aftrekbaar als de ondernemer onder de reguliere btw-heffing valt.
Een ondernemer, die de KOR toepast, is niet verplicht om een factuur uit te reiken voor de goederenleveringen en diensten die hij in Nederland verricht. Toepassing van de KOR houdt verder in dat de ondernemer geen btw in rekening brengt aan zijn afnemers. De afnemer krijgt daarmee kennis van de bescheiden jaaromzet van de ondernemer. Dit aspect kan een reden zijn om de KOR niet toe te passen.
De staatssecretaris is van mening dat de Belastingdienst tijdig is begonnen met de communicatiecampagne rond de KOR. Ook zijn de factuur- en administratie-eisen die gelden bij toepassing van de KOR duidelijk uitgelegd. Voor de omzetgrens van € 20.000 is gekozen omdat de wetgever wilde dat de vernieuwing van de KOR budgetneutraal zou verlopen.
In 2021 vindt een evaluatie plaats van de KOR.
De staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op vragen en opmerkingen van de Tweede Kamer naar aanleiding van een brief over fiscale stimulering van elektrische auto’s van de Algemene Rekenkamer.
Sinds 2008 wordt via fiscale prikkels ingezet op de aanschaf van CO2-zuinige auto’s. Mede als gevolg daarvan is de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s in Nederland gedaald van circa 160 g/km in 2008 naar circa 106 g/km in 2018. Sinds de Wet uitwerking Autobrief I worden volledig elektrische auto’s, hybride en plug-inhybride auto’s fiscaal gestimuleerd. Bij deze stimulering is rekening gehouden met marktontwikkelingen. In het Klimaatakkoord wordt de fiscale stimulering meer gericht op particulieren. Een eenduidig overzicht van kosten van de stimulering van elektrische en semi-elektrische auto’s over de afgelopen tien jaar kan de staatssecretaris niet geven.
Het kabinet is van mening dat het budgettaire belang van een fiscale regeling geen goede maatstaf is voor de kosteneffectiviteit omdat geen rekening wordt gehouden met gedragseffecten. Het kabinet ziet de fiscale stimulering van emissievrije auto’s niet alleen als CO2-beleid maar als een initiële investering in de transitie naar emissievrij rijden. Deze transitie leidt niet alleen tot een lagere CO2-uitstoot, maar ook tot gezondere lucht, minder geluidsoverlast, innovatiekansen voor Nederlandse bedrijven en verminderde afhankelijkheid van fossiele brandstoffen.
De fiscale stimuleringsmaatregelen voor emissievrije auto’s zouden worden uitgewerkt in het wetsvoorstel Autobrief III. Om het pakket van fiscale maatregelen uit het Klimaatakkoord zo snel mogelijk aan het parlement voor te kunnen leggen worden de stimuleringsmaatregelen voor emissievrije auto’s opgenomen in het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord. Dit wetsvoorstel is onderdeel van het pakket Belastingplan 2020 en is reeds ingediend op 17 september 2019. Dit betekent dat er geen wetsvoorstel met de titel Autobrief III zal worden ingediend.
De stimuleringsmaatregelen uit het Klimaatakkoord slaan in de periode 2020-2030 voor circa 30% neer bij particulieren en voor circa 70% bij zakelijke rijders.
De ANWB doet jaarlijks onderzoek naar de opkomst van de elektrische auto en waarom mensen elektrisch willen rijden of juist niet. De hoge aanschafprijs is veruit de belangrijkste belemmering voor de aanschaf van een elektrische auto. De milieuvoordelen van een elektrische auto zijn het belangrijkste voordeel van elektrisch rijden. In de doorrekeningen van het Klimaatakkoord staat een overzicht per autosegment van de totale kosten over vier jaar voor een nieuwe en tweedehands elektrische auto ten opzichte van een benzineauto uit dezelfde klasse. Het kabinet is van mening dat het informeren van de consument over de terugverdientijd van een elektrische auto kan bijdragen aan het verleiden van de consument om een elektrische auto aan te schaffen.
Verenigingen en stichtingen zijn vennootschapsbelastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming drijven.
Er geldt een vrijstelling voor verenigingen en stichtingen als de winst in een jaar niet meer bedraagt dan € 15.000 of als de winsten van het jaar en de vier voorafgaande jaren tezamen niet meer bedragen dan € 75.000. Als in een van deze vijf jaren een verlies geleden wordt, wordt de winst voor dat jaar gesteld op nihil. Volgens de parlementaire moet de winstdrempel voorkomen dat grote verenigingen en stichtingen met professionele ondernemingen een beroep op de vrijstelling doen. Om deze reden is opgenomen dat de winst in een verliesjaar op nihil wordt gesteld.
Een vereniging behaalde in het eerste jaar van haar bestaan een winst van € 9.884. In het tweede jaar bedroeg de winst € 28.433 en in het derde jaar € 31.414. De vereniging deed over het derde jaar een beroep op de vrijstelling van vennootschapsbelasting omdat de cumulatieve winstdrempel van € 75.000 nog niet was gehaald. Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat een grammaticale uitleg van de wettekst daartoe geen ruimte biedt. De vereniging voldeed in het derde jaar niet aan de eerste winstgrens, omdat de winst van het jaar meer bedroeg dan € 15.000. De vereniging voldeed evenmin aan de tweede winstgrens, omdat zij nog geen vijf jaren bestond en daarom niet aan het vereiste van vier voorafgaande jaren kon voldoen. Volgens het hof kan uit de parlementaire geschiedenis niet worden opgemaakt dat bedoeld is om de tweede winstgrens van € 75.000 ook van toepassing te laten zijn als een vereniging of stichting korter dan vijf jaren geleden is opgericht.
Op grond van een besluit uit 2008 kan een pro rata-benadering van de tweede winstgrens een tegemoetkoming vormen voor verenigingen en stichtingen die nog geen vijf jaren bestaan. Op basis van de pro rata-benadering blijven verenigingen en stichtingen waarvan de jaarwinst hoger is dan € 15.000 alsnog buiten de belastingheffing als zij de naar rato berekende tweede winstgrens niet overschrijden. In dit geval zou de tweede winstgrens uitkomen op een bedrag van € 45.000. Dat bedrag werd door de vereniging in deze procedure echter overschreden.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een heffingskorting die geldt voor de minstverdienende partner of voor de alleenstaande ouder die zorg heeft voor een kind dat jonger is dan 12 jaar.
Om voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking te komen moet het kind op het woonadres van de aanvrager staan ingeschreven of moet het kind doorgaans ten minste drie hele dagen per week bij de aanvrager verblijven.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van een gescheiden ouder tegen het niet toekennen van de korting afgewezen. De kinderen stonden ingeschreven op het woonadres van de ex-partner en verbleven per twee weken één weekend bij de belanghebbende. Er was geen sprake van een bestendige situatie van een gelijk of vrijwel gelijk verblijf van het kind in de huishoudens van beide ouders. De belanghebbende kwam niet in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
In verband met de ophef over het verplichte gebruik van eHerkenning geeft de Belastingdienst ondernemers die zelf aangifte loonheffing doen uitstel tot 1 juli 2020.
Dit in verband met het nieuwe inlogmiddel eHerkenning. Het uitstel betreft zowel het doen van aangifte als de betaling. Het uitstel wordt automatisch verleend. De Belastingdienst zal de groep ondernemers voor wie dit geldt binnenkort per brief informeren.
Binnen de Europese Unie geldt het beginsel dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één van de lidstaten van toepassing is.
Een van de uitgangspunten van de EU-regelgeving is dat de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waar iemand in loondienst werkt, zelfs als deze persoon in een andere lidstaat woont. Volgens het Hof van Justitie EU mag een lidstaat afwijken van dit beginsel door onder bepaalde voorwaarden aan een migrerende werknemer gezinsbijslagen of een ouderdomspensioen toe te kennen. De lidstaat is daartoe niet verplicht.
Volgens de Nederlandse wetgeving is een ingezetene hier niet verzekerd voor de sociale verzekeringen als hij in een andere lidstaat werkt. Dat geldt ook als deze migrerende werknemer in geen recht heeft op uitkering op grond van de wetgeving van de werklidstaat.
De Hoge Raad heeft, na beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie EU, geoordeeld dat een inwoonster van Nederland met een beperkte dienstbetrekking in Duitsland (een zogeheten mini-job) geen recht heeft op kinderbijslag. De uitsluiting van de sociale verzekering in Nederland is niet in strijd met het recht van de EU. Op grond van de mini-job was de socialezekerheidswetgeving van Duitsland van toepassing. Volgens de Duitse wetgeving heeft iemand met een mini-job geen recht op uitkering van toeslagen als de kinderbijslag.
De minister van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over het advies dat hij heeft gevraagd over de gevolgen van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 3.
Drie juridische deskundigen zullen daarover gezamenlijk advies uitbrengen. Het Centraal Planbureau (CPB) doet onderzoek naar het zonder risico haalbare gemiddelde rendement in box 3 in de jaren 2013 tot en met 2016.
Het deskundigenadvies en de resultaten van het onderzoek van het CPB zullen voor vrijdag 21 februari 2020 worden uitgebracht. De minister stuurt het advies en de resultaten met de kabinetsreactie over de gevolgen van de arresten nog dit voorjaar naar de Kamer.
De Wet op de vennootschapsbelasting bevat een aftrekverbod voor kosten die verband houden met de aan- of verkoop van een deelneming.
De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2018 geoordeeld dat alleen kosten, die verband houden met de daadwerkelijke aan- of verkoop van een specifieke deelneming, onder het aftrekverbod vallen. Het moet gaan om kosten die zonder de aan- of verkooptransactie niet zouden zijn gemaakt. Wanneer de verkoop van een deelneming niet doorgaat en de deelneming daarna aan een andere partij wordt verkocht, moet worden beoordeeld in hoeverre de verkoopkosten die zijn gemaakt in de eerdere fase ook zouden zijn gemaakt indien die fase niet had plaatsgevonden. Slechts in zoverre vallen de kosten onder het aftrekverbod.
In een door Hof Den Bosch behandelde zaak stond vast dat een deel van de kosten betrekking had op eerdere verkooppogingen. Deze kosten zouden niet zijn gemaakt zonder die verkooppogingen. Volgens het hof betrof het kosten voor ontvangen diensten die geen nut hadden bij de uiteindelijk tot stand gekomen verkoop van de deelneming. Kosten waarvan op balansdatum vaststaat dat deze op een eerdere aan- of verkooppoging zien, maar die ook nut kunnen hebben bij een latere aan- of verkooppoging, dienen op de balansdatum voor het gehele bedrag in een transitorische actiefpost te worden opgenomen totdat vaststaat of de aan- of verkoop doorgang vindt. De kosten waarvan op de balansdatum vaststaat dat deze niet zijn gemaakt ter zake van de latere verkoop van de deelneming vallen niet onder het aftrekverbod. Voor die kosten hoeft geen actiefpost op de balans te worden opgenomen, omdat ze in het betreffende jaar aftrekbaar zijn.
De minister van Financiën is van mening dat het oordeel van het hof juist is. Om die reden heeft hij het ingestelde cassatieberoep ingetrokken.
Op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) wordt de waarde van een onroerende zaak jaarlijks bij een voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld.
De beschikking wordt binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar, waarop de beschikking betrekking heeft, genomen. De beschikking wordt toegezonden aan degene die aan het begin van het kalenderjaar eigenaar of zakelijk gerechtigde is van de onroerende zaak.
Bij verandering van de eigendom in de loop van het kalenderjaar kan de gemeente op verzoek van de nieuwe eigenaar of uit eigen beweging een nieuwe waardebeschikking nemen. Die beschikking werkt niet terug tot de eerste dag van het kalenderjaar, maar geldt vanaf het tijdstip waarop de eigendom is overgegaan.
De wet kent de mogelijkheid dat aan een persoon, die belang heeft bij de WOZ-waarde van een onroerende zaak, op diens verzoek een waardebeschikking wordt afgegeven die wel terugwerkt tot het begin van het kalenderjaar. Er is sprake van een belang als de waarde op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
Hof Den Bosch is van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarde van een belang bij de nieuwe eigenaar van een woning, die op grond van de koopovereenkomst de onroerendezaakbelasting over het jaar van aankoop naar rato van tijd voor zijn rekening neemt. De gemeente had de afgifte van een beschikking die terugwerkte tot 1 januari geweigerd en in plaats daarvan een beschikking genomen per datum overdracht.
Volgens het hof is aan de voorwaarde, dat de waarde op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, voldaan bij de heffing van onroerendezaakbelasting van de verkoper. Ook aan de voorwaarde dat dit gebruik van de waarde de nieuwe eigenaar in zijn individuele belang kan raken, is voldaan. De nieuwe eigenaar heeft immers belang bij een mogelijke tijdsevenredige vermindering van de onroerendezaakbelasting als de waarde van de zaak lager zou worden vastgesteld per 1 januari van het jaar van overdracht. Een fiscaal belang is sinds 1 oktober 2015 niet langer vereist.
De Wet IB 2001 kent een rangorderegeling voor het inkomen in box 1.
Op grond van deze rangorderegeling wordt looninkomen, dat tot de belastbare winst uit onderneming behoort, als zodanig in de heffing betrokken, ondanks dat dit inkomen ook als belastbaar loon kan worden gekwalificeerd. Dat doet zich voor als er een nauwe samenhang bestaat tussen de in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en de werkzaamheden als ondernemer. De werkzaamheden in dienstbetrekking moeten dan wel in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen.
Een ondernemer werkte ook in loondienst. Het loon uit dienstbetrekking bedroeg in 2005 € 42.401. De ondernemer wilde deze inkomsten tot de winst uit onderneming rekenen om zo te voldoen aan het urencriterium en recht te hebben op zelfstandigenaftrek. Volgens de urenadministratie bedroeg het totaal aantal gewerkte uren in 2015 1.569,5, waarvan 1.295,5 uren in loondienst.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat er geen bewijs voor de vereiste nauwe samenhang tussen de ondernemersactiviteiten en de in loondienst verrichte werkzaamheden was geleverd door de ondernemer. Op basis van de omvang van de werkzaamheden in loondienst en van de ondernemersactiviteiten was niet voldaan aan de voorwaarde dat de in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats hebben ingenomen. Het loon uit dienstbetrekking was geen onderdeel van de winst uit onderneming.
Een werknemer met een aanmerkelijk belang in de vennootschap waarvoor hij werkt, moet voor zijn werkzaamheden ten minste een gebruikelijk loon ontvangen.
Dat is het hoogste van de volgende bedragen:
- 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
- het hoogste loon van de andere werknemers van de vennootschap;
- € 46.000.
De gebruikelijkloonregeling is niet van toepassing als de werkzaamheden voor de vennootschap beperkt van omvang zijn en het loon daarvoor niet hoger zou zijn dan € 5.000.
De Belastingdienst legde een aanslag inkomstenbelasting op aan de dga van een bv voor een gebruikelijk loon van € 15.000. De dga bestreed de aanslag. Omdat de dga geen aangifte had gedaan, werd de bewijslast omgekeerd en verzwaard. De rechtbank merkte daarbij op dat ter zake van niet of onvoldoende gemotiveerd betwiste feiten geen bewijs geleverd hoeft te worden. Volgens de rechtbank is de dga in de verzwaarde bewijslast geslaagd. Voor zover de dga al werkzaamheden heeft verricht voor de bv waren deze zo beperkt van omvang dat het loon daarvoor niet meer dan € 5.000 zou hebben bedragen. De bv werd feitelijk bestuurd door de vader van de dga, die zelfstandig bevoegd bestuurder van de bv was. De dga was zelf student en verbleef voor de studie in het buitenland. De bv exploiteerde enkele onroerende zaken. De huurders correspondeerden rechtstreeks met werknemers van het vastgoedconcern van de vader van de dga. In het dossier ontbraken concrete aanknopingspunten dat de dga meer werkzaamheden zou hebben verricht dan enkele formele bestuurshandelingen. De rechtbank heeft de aanslag inkomstenbelasting verminderd tot nihil.
De Wet inkomstenbelasting 2001 omschrijft de eigen woning als het gebouw of een gedeelte daarvan dat de belastingplichtige als hoofdverblijf dient en waarvan hij in ieder geval economisch eigenaar is.
De belastingplichtige moet degene zijn die de voordelen uit de woning geniet. De kosten en lasten van de woning moeten op de belastingplichtige drukken en de waardeverandering van de woning moet in ieder geval grotendeels voor diens rekening zijn.
Een procedure voor Hof Den Haag had betrekking op de vraag of de belanghebbende na haar echtscheiding economisch eigenaar was van de gehele woning en of de gehele hypotheekschuld een eigenwoningschuld was. Niet in geschil was dat de belanghebbende in ieder geval voor de helft economisch en juridisch eigenaar van de woning was. Voor dat deel kwalificeerde de hypotheekschuld als eigenwoningschuld. Dat betekende dat de daarover betaalde rente aftrekbaar was. Volgens de echtscheidingsbeschikking kwamen de waardeverandering en de lasten van de woning vanaf 1 januari 2014 voor rekening van de belanghebbende, tenzij zij de woning per 1 januari 2017 niet zou kunnen overnemen. De inspecteur merkte de “tenzij-bepaling” aan als een opschortende voorwaarde. Volgens de belanghebbende ging het om een ontbindende voorwaarde.
Een opschortende voorwaarde wil zeggen dat de verbintenis pas na het plaatsvinden van de voorwaarde tot stand komt. Door een ontbindende voorwaarde vervalt de verbintenis met het plaatsvinden van de gebeurtenis. Gelet op de tekst van de echtscheidingsbeschikking en de bedoeling van de ex-echtgenoten was volgens het hof sprake van een verbintenis onder ontbindende voorwaarde. Omdat de ontbindende voorwaarde zich niet voor 1 januari 2017 heeft voorgedaan is deze door tijdsverloop vervallen. Dat betekende dat de belanghebbende per 1 januari 2014 het 50%-belang van haar ex-partner in het economisch eigendom van de woning verworven en economisch eigenaar was van de gehele woning. Daarmee kwalificeerde de woning als eigen woning.
Dat had nog niet tot gevolg dat ook alle in het jaar 2016 betaalde hypotheekrente aftrekbaar was. De gehele schuld was aflossingsvrij. Met ingang van 2013 geldt voor aftrekbaarheid van betaalde hypotheekrente dat de schuld in maximaal 30 jaar wordt afgelost. Deze aflossingseis geldt niet voor op 1 januari 2013 bestaande eigenwoningschulden.
Met de overname van het belang van de ex-partner op 1 januari 2014 nam de belanghebbende ook diens aandeel in de hypotheekschuld over. Voor haar vormde dit een nieuwe schuld. Omdat deze schuld na 1 januari 2013 is ontstaan, moet aan de aflossingseis worden voldaan om de schuld als een eigenwoningschuld aan te kunnen merken. Aan die eis was niet voldaan. Voor dat deel van de totale had de belanghebbende geen recht op aftrek van betaalde rente. Het niet als eigenwoningschuld kwalificerende deel van de schuld viel in box 3.
De bijtelling in de loonbelasting voor het privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto geldt niet alleen voor een personenauto maar ook voor een bestelauto.
De Wet op de loonbelasting gaat uit van de veronderstelling dat, indien aan een werknemer een auto ter beschikking wordt gesteld, deze auto ook voor privédoeleinden ter beschikking staat. De loonbelasting over de bijtelling is voor rekening van de werknemer. De bijtelling kan achterwege blijven als blijkt dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per jaar privé is gebruikt. Het bewijs daarvoor kan geleverd worden met een sluitende rittenregistratie.
Voor bestelauto’s bestaat een bijzondere regeling, waarbij de belasting over het privégebruik in de vorm van een eindheffing van de werkgever wordt geheven. Deze regeling is van toepassing als de bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers, waardoor het lastig is om vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. De verschuldigde belasting bedraagt € 300 per bestelauto per jaar. Het doorlopend afwisselend gebruik door twee of meer werknemers moet samenhangen met de aard van het werk.
Een procedure voor Hof Den Haag betrof de vraag of een aannemersbedrijf de eindheffing voor het doorlopend afwisselend gebruik terecht had toegepast voor de bestelwagens van het bedrijf. De vraag was of het gebruik dermate afwisselend was dat bezwaarlijk kon worden vastgesteld aan wie de bestelauto ter beschikking was gesteld. Welke werknemer een bestelauto ’s avonds mee naar huis nam besloten de werknemers in onderling overleg. Meestal was dat degene die het verst weg woonde van de opdracht die op dat moment werd uitgevoerd. In de praktijk betekende dit dat de auto’s soms één of twee weken niet van gebruiker wisselden en soms elke dag, afhankelijk van de omvang van de klussen.
De inspecteur meende dat sprake was van een door de werkgever vast te stellen volgtijdelijk gebruik gedurende een zekere periode door meerdere werknemers, waarvoor de eindheffing niet geldt. Het hof oordeelde dat niet één werknemer kon worden aangewezen aan wie de auto ter beschikking is gesteld en voor wie door het bijhouden van een rittenadministratie de werkgever zou kunnen bewijzen dat deze niet meer dan 500 kilometer in privé heeft gereden. Omdat niet kon worden bepaald gedurende welk deel van een heffingstijdvak wie de beschikking en de mogelijkheid tot privégebruik had, kon de loonbelasting voor het privégebruik van dezelfde auto niet van de werknemers worden nageheven. Daar kwam bij dat ook andere werknemers dan de vaste berijders gebruik maakten van de bestelauto's.
De inspecteur voerde verder aan dat de eindheffingsregeling niet van toepassing kon zijn omdat de bestelauto’s meer dan 500 kilometer privé konden worden gebruikt vanwege het ontbreken van controle op het privégebruik. Het hof wees de inspecteur erop dat de wetgever die voorwaarde niet stelt voor de toepassing van de eindheffingsregeling.
De minister van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer zijn plannen voor reorganisatie van de Belastingdienst uiteengezet.
De Belastingdienst omvat naast de heffing en invordering van belastingen ook de diensten Toeslagen, Douane en de FIOD. De problemen bij de Belastingdienst zijn groot. De dienstverlening aan burgers en bedrijven staat onder druk, de mogelijkheden om nieuw beleid adequaat en tijdig te implementeren nemen af en de staat van de automatisering is reden tot zorg. De minister wil zich nu concentreren op de volgende gebieden:
- versterking van de ambtelijke aansturing;
- verbeteren van managementinformatie en ICT;
- verbeteren van de dienstverlening;
- bereiken van een cultuur met oog voor de menselijke maat en een veilige werkomgeving.
1. Versterking van de ambtelijke aansturing
De onderdelen Douane en Toeslagen worden bestuurlijk zelfstandige onderdelen binnen het ministerie van Financiën en maken dan geen deel meer uit van de Belastingdienst. Voor elk van deze organisatieonderdelen wordt een directeur-generaal (dg) aangesteld als verantwoordelijke. De drie dg’s krijgen de opdracht de ontvlechting uit te voeren en de organisatorische consequenties uit te werken.
2. Verbeteren van managementinformatie en ICT
De aansturing van de Belastingdienst wordt gehinderd door een gebrek aan adequate managementinformatie. Daardoor worden risico’s in de organisatie te laat gesignaleerd en aangepakt. De aanpak van de verbetering van de managementinformatie en van het risicomanagement wordt geïntensiveerd en versneld.
De ICT van de Belastingdienst is een remmende factor. Er zijn veel verouderde systemen met achterstallig onderhoud. Er zijn risico’s voor de continuïteit van processen.
3. Verbeteren van de dienstverlening
De minister vraagt een externe partij om advies over een fundamentele transformatie van de Belastingtelefoon om burgers en bedrijven beter en effectiever te woord te kunnen staan.
4. Cultuur met oog voor de menselijke maat en een veilige werkomgeving
De Belastingdienst draagt een grote verantwoordelijkheid in de samenleving. De gewenste cultuur begint met het juiste doen en ervoor te zorgen dat burgers beschermd worden. De minister wil de praktische rechtsbescherming van burgers verbeteren. Er zijn stappen nodig op het gebied van leiderschap en om te komen tot een veilige werkomgeving, waarin het melden van misstanden mogelijk is met bescherming van klokkenluiders.
In verband met de omvang de problematiek wijzigt ook de politieke aansturing van de Belastingdienst, Toeslagen, Douane en FIOD. Er komen twee staatssecretarissen ter vervanging van de in december vertrokken staatssecretaris.
Eigen woning
Het eigenwoningforfait voor woningen met een WOZ-waarde tussen € 75.000 en € 1.090.000 bedraagt in 2019 0,6% van de waarde. Voor het deel van de WOZ-waarde boven € 1.090.000 geldt een verhoogd eigenwoningforfait van 2,35%.
Als het eigenwoningforfait groter is dan de aftrekbare kosten, zoals de betaalde hypotheekrente, wordt het eigenwoningforfait verminderd met de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld. Deze aftrek was aanvankelijk gelijk aan het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten. Sinds 2019 wordt deze aftrek geleidelijk afgebouwd. In 2020 bedraagt de aftrek nog 93,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten.
Aftrek van betaalde hypotheekrente in de hoogste tariefschijf gaat tegen 46% in plaats van tegen het tabeltarief van 49,5%. De hoogste tariefschijf begint bij een inkomen van € 68.507. Het percentage waartegen aftrek in deze tariefschijf wordt verleend daalt ieder jaar met 0,5%.
De rente in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) is onbelast als de uitkering in 2020 niet meer bedraagt dan € 168.500. De vrijstelling voor de KEW geldt alleen voor op 1 januari 2013 bestaande verzekeringen die voldoen aan alle voorwaarden.
De maximale vrijstelling voor kamerverhuur bedraagt in 2020 € 5.506.
Premies lijfrenteverzekeringen
Betaalde premies voor lijfrenteverzekeringen zijn onder voorwaarden aftrekbaar. Voor iemand die op 1 januari de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt bedraagt de aftrekbare premie, dat is de jaarruimte, in 2020 13,3% van de premiegrondslag. De jaarruimte is maximaal € 12.968. De jaarruimte wordt verminderd met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve.
Wie in de voorgaande zeven jaren de jaarruimte niet of niet geheel heeft benut, kan gebruik maken van een aanvullende aftrek. Deze zogenoemde reserveringsruimte bedraagt 17% van de premiegrondslag in het jaar van aftrek. Er geldt een maximum van € 7.371. Voor wie aan het begin van het kalenderjaar maximaal tien jaar jonger is dan de AOW-leeftijd wordt dit maximum verhoogd tot € 14.552. De premiegrondslag is het totaal van de winst uit onderneming, het resultaat uit werkzaamheden en het inkomen uit arbeid in het vorige jaar, met een maximum van € 110.111 en verminderd met de franchise ter grootte van € 12.472.
Voor tijdelijke oudedagslijfrenten geldt als voorwaarde voor aftrekbaarheid van de premie dat het bedrag van de jaarlijkse uitkering niet hoger mag zijn dan € 22.089. De uitkeringen mogen niet eerder ingaan dan in het jaar waarin men de AOW-leeftijd bereikt.
Box 2
In box 2 wordt belasting geheven over de voordelen uit aanmerkelijk belang, Voordelen zijn het op tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen uitgekeerde dividend en de meeropbrengst bij vervreemding van de aandelen. Het tarief in box 2 bedraagt in 2020 26,25%.
Box 3
In box 3 wordt belasting geheven tegen een tarief van 30% over de grondslag voor sparen en beleggen. Dat is het vermogen in box 3 verminderd met de vrijstelling van € 30.846 per persoon. Schulden komen tot een bedrag van € 3.100 per persoon niet in mindering op de grondslag voor sparen en beleggen.
Deel grondslag sparen en beleggen
|
Spaardeel 0,06%
|
Beleggingsdeel 5,33%
|
Forfaitair rendement
|
Tot en met € 72.797
|
67%
|
33%
|
1,80%
|
Van € 72.797 tot en met € 1.005.572
|
21%
|
79%
|
4,22%
|
Vanaf € 1.005.572
|
0%
|
100%
|
5,33%
|
Oudedagsreserve
De toevoeging aan de oudedagsreserve voor een ondernemer bedraagt in 2020 9,44% van de winst, maar maximaal € 9.218. De toevoeging wordt verminderd met ten laste van de winst gekomen pensioenpremies.
Ondernemersaftrek
Een ondernemer voldoet aan het urencriterium als hij op jaarbasis ten minste 1.225 uur en de helft van zijn arbeidstijd aan zijn onderneming besteedt. Door te voldoen aan het urencriterium heeft de ondernemer recht op ondernemersaftrek. De ondernemersaftrek omvat:
- de zelfstandigenaftrek;
- de aftrek voor S&O-werk;
- de meewerkaftrek;
- de startersaftrek arbeidsongeschikten;
- de stakingsaftrek.
De zelfstandigenaftrek is verlaagd naar € 7.030. De aftrek voor S&O-werk bedraagt in 2020 € 12.980. Wie in een van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en in deze periode niet meer dan tweemaal de S&O-aftrek heeft toegepast, heeft recht op een verhoogde aftrek S&O-werk. De verhoging bedraagt € 6.494. De overige bedragen van de ondernemersaftrek zijn niet gewijzigd. De ondernemersaftrek in de hoogste inkomensschijf vindt plaats tegen een gereduceerd tarief van 46% in plaats van het tabeltarief van 49,5%.
Gemengde kosten
Gemengde kosten zijn kosten met een deels zakelijk, deels privé karakter. Voor gemengde kosten geldt een beperking van de mate waarin zij in aftrek komen op de winst. De volgende kosten zijn voor 80% aftrekbaar:
- kosten van voedsel, drank en genotmiddelen;
- kosten van representatie, inclusief recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak;
- kosten van congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.
De ondernemer kan er voor kiezen 20% van de werkelijke gemengde kosten niet in aftrek te brengen. Als alternatief kan de ondernemer de kosten volledig in aftrek brengen en de winst verhogen met een vast bedrag van € 4.700.
Mkb-winstvrijstelling
De mkb-winstvrijstelling voor ondernemers is niet gewijzigd in 2020 en bedraagt 14% van de winst.
De regeling van de investeringsaftrek is bedoeld om investeringen door ondernemers in bedrijfsmiddelen te bevorderen. Er zijn drie vormen van investeringsaftrek:
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA);
- energie-investeringsaftrek (EIA) en
- milieu-investeringsaftrek (MIA).
KIA
Voor investeringen in bedrijfsmiddelen kan KIA worden genoten indien het totale investeringsbedrag in 2020 ligt tussen € 2.400 en € 323.544. Er geldt een minimumbedrag per bedrijfsmiddel van € 450. Vanaf een investeringsbedrag van € 2.400 bedraagt de investeringsaftrek 28% van het investeringsbedrag. De maximale KIA bedraagt € 16.307. Dit bedrag wordt bereikt bij een investeringsbedrag tussen € 58.238 en € 107.848. Bij een hoger investeringsbedrag dan € 107.848 daalt de KIA met 7,56% van het meerdere, totdat deze nihil bedraagt bij een investeringsbedrag van € 323.544.
EIA
Het tarief van de EIA voor investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen bedraagt in 2020 45% van het investeringsbedrag. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA is aangepast. Het maximale investeringsbedrag waarover aftrek wordt verleend bedraagt € 122 miljoen. Voor het recht op EIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen. Een overzicht van de voor EIA kwalificerende bedrijfsmiddelen is te vinden op de website van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland.
MIA
De tarieven van de MIA voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen zijn niet gewijzigd. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor MIA is wel aangepast. De MIA bedraagt voor investeringen:
- in categorie I 36,0%;
- in categorie II 27,0%;
- in categorie III 13,5%.
Voor het recht op MIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen. Er geldt een maximumbedrag van € 25 miljoen per belastingplichtige en per bedrijfsmiddel waarover MIA wordt verleend.
Vamil
In aanvulling op de MIA geldt voor milieu-investeringen de Vamilregeling. Deze regeling staat vervroegde afschrijving toe op milieu-investeringen tot 75% van de aanschafwaarde. De resterende 25% moet regulier worden afgeschreven.
Een overzicht van de voor MIA/Vamil kwalificerende bedrijfsmiddelen is te vinden op de website van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland.
Desinvesteringsbijtelling
Indien bedrijfsmiddelen, waarvoor eerder investeringsaftrek is genoten, binnen vijf jaar na aanvang van het investeringsjaar worden vervreemd of van bestemming veranderen (bijvoorbeeld van eigen gebruik naar verhuur) wordt de winst verhoogd met een desinvesteringsbijtelling. Er geldt een drempel voor de desinvesteringsbijtelling van € 2.400.
In de loonbelasting zijn per 1 januari 2020 enkele zaken gewijzigd.
Privégebruik auto
Werknemers met een auto van de zaak, die zij ook privé mogen gebruiken, worden geconfronteerd met een bijtelling bij hun salaris.
De bijtelling is een percentage van de cataloguswaarde van de auto inclusief omzetbelasting. Bepalend voor de hoogte van het percentage van de bijtelling zijn de CO2-uitstoot en de datum van eerste toelating op de weg van de auto. Voor in 2020 nieuw toegelaten auto’s zonder CO2-uitstoot geldt een verlaagde bijtelling van 8% over de eerste € 45.000. Voor zover de catalogusprijs hoger is dan € 45.000 geldt de reguliere bijtelling van 22%. In alle andere gevallen bedraagt de bijtelling 22%.
Tot en met 2016 golden nog verschillende verlaagde percentages. Deze verlaagde percentages en uitstootgrenzen gelden gedurende maximaal 60 maanden. Auto’s van voor 2017, waarvoor een verlaagd bijtellingspercentage geldt, vallen na de periode van 60 maanden onder de destijds geldende standaardbijtelling van 25% en niet onder het huidige algemene percentage van 22.
30%-regeling
Voor uit het buitenland afkomstige werknemers met een bijzondere deskundigheid geldt onder bepaalde voorwaarden een belastingvrije vergoeding van 30% van de totale bruto beloning. Om aan te tonen dat een werknemer beschikt over een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, geldt een salarisnorm. Voor 2020 is het normbedrag vastgesteld op € 38.347. Voor werknemers die jonger zijn dan 30 jaar en beschikken over een afgeronde masteropleiding geldt een verlaagde salarisnorm van € 29.149.
De 30%-regeling kent een maximale looptijd van vijf jaar. De verkorting van de looptijd geldt met ingang van 2021 ook voor bestaande gevallen. Van 2012 tot en met 2018 was de maximale looptijd acht jaar. Tot en met 2011 was de looptijd maximaal tien jaar.
Fiets van de zaak
Wanneer een werknemer een fiets ter beschikking heeft gekregen van zijn werkgever, die de werknemer ook privé mag gebruiken, dan moet een bijtelling bij het loon plaatsvinden. Met ingang van 2020 geldt een forfaitaire bijtelling van 7% van de waarde van de fiets op jaarbasis. De regeling geldt ook voor elektrische fietsen en speedpedelecs. Anders dan bij de auto van de zaak geldt de bijtelling voor de fiets van de zaak ook als de werknemer deze niet privé gebruikt.
Werkkostenregeling
De werkkostenregeling kent als uitgangspunt dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen. Dat geldt ook als de kosten voor 100% zakelijk zijn. De werkgever heeft de mogelijkheid om vergoedingen en verstrekkingen aan te wijzen die binnen een bepaald budget belastingvrij vergoed kunnen worden. Dat budget, de vrije ruimte, bedraagt 1,7% over de eerste € 400.000 en 1,2% over het meerdere van de fiscale loonsom van de onderneming. Overschrijden de kosten het beschikbare budget, dan is het meerdere belast loon. Dat meerdere wordt betrokken in de eindheffing tegen een tarief van 80%. Eindheffing wil zeggen dat de loonheffing voor rekening van de werkgever komt en niet wordt doorbelast aan de werknemer. De eindheffing leidt tot een kostenverhoging voor de werkgever. Deze kostenverhoging komt in mindering op de winst van de werkgever.
Gerichte vrijstelling verklaring omtrent gedrag
Naast de vrije ruimte voor onbelaste vergoedingen en verstrekkingen kan gebruik gemaakt worden van gerichte vrijstellingen. Met ingang van 1 januari 2020 geldt een nieuwe gerichte vrijstelling voor de vergoeding van een voor de dienstbetrekking benodigde verklaring omtrent gedrag (VOG). De werkgever kan de kosten van een VOG belastingvrij vergoeden zonder dat dit gevolgen heeft voor de beschikbare vrije ruimte.
Verlengen uiterste moment aangifte en afdracht eindheffing
Bij het overschrijden van de vrije ruimte van een kalenderjaar is de werkgever een eindheffing verschuldigd over het meerdere. Per 1 januari 2020 is de termijn voor het aangeven van de verschuldigde eindheffing verlengd tot uiterlijk het moment van de aangifte loonheffingen over het tweede aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar. Dit geeft werkgevers meer tijd om bij overschrijding van de vrije ruimte de verschuldigde eindheffing vast te stellen.
Gebruikelijk loon aanmerkelijkbelanghouders
Het loon van een werknemer, die een aanmerkelijk belang heeft in de rechtspersoon waarvoor hij werkt, moet in 2020 ten minste € 46.000 per jaar bedragen of gelijk zijn aan het loon dat werknemers zonder een aanmerkelijk belang zouden verdienen in een vergelijkbare functie. Vaak betreft het een directeur-grootaandeelhouder (dga). Wanneer het gebruikelijk loon voor een vergelijkbare functie hoger is, kan de Belastingdienst het loon corrigeren tot het niet meer dan 25% afwijkt van wat gebruikelijk is. Wat een gebruikelijk loon is, kan worden bepaald aan de hand van het loon van concrete andere werknemers in de meest vergelijkbare dienstbetrekkingen. Bij de bepaling van het gebruikelijk loon speelt ook het loon van de overige werknemers een rol.
De gebruikelijkloonregeling geldt voor werknemers die een aanmerkelijk belang hebben in de vennootschap waarvoor zij werken. In de regel gaat het om de dga en zijn partner.
Het loon van een dga moet ten minste gelijk zijn aan het hoogste van de volgende bedragen:
1. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
2. het hoogste loon van de overige werknemers van de bv;
3. € 46.000 (2019: € 45.000).
De bv heeft de mogelijkheid om een lager loon aannemelijk te maken dan het op grond van de hoofdregel vastgestelde bedrag. Zolang het loon daardoor niet lager wordt dan € 46.000 mag rekening worden gehouden met een afwijking ten opzichte van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking van 25%.
Voor dga's van een innovatieve startup geldt een minder streng regime. Voor hen geldt het minimumloon als gebruikelijk loon of het lagere loon uit een vergelijkbare dienstbetrekking. Er is sprake van een innovatieve startup als:
- de bv beschikt over een S&O verklaring, die voor het gehele of een gedeelte van het jaar geldig is; en
- de bv recht heeft op het verhoogde S&O-starterspercentage.
De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2020 als volgt.
De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2020 als volgt.
Inkomen op jaarbasis
|
tarief tot AOW-leeftijd
|
tarief AOW-gerechtigde
|
€ 0 t/m € 34.712
|
37,35%
|
19,45%
|
€ 34.712 t/m € 68.507
|
37,35%
|
37,35%
|
€ 68.508 en hoger
|
49,50%
|
49,50%
|
Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van de eerste schijf van € 35.375. De tarieven in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2020 bedraagt de AOW-leeftijd 66 jaar en vier maanden.
Heffingskortingen
Heffingskorting
|
tot AOW-leeftijd
|
AOW-gerechtigde
|
Algemene heffingskorting, maximaal
|
€ 2.711
|
€ 1.413
|
Arbeidskorting, maximaal
|
€ 3.819
|
€ 1.989
|
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
|
€ 2.881
|
€ 1.452
|
Jonggehandicaptenkorting
|
€ 749
|
€ 0
|
Ouderenkorting, maximaal
|
€ 0
|
€ 1.622
|
Alleenstaande ouderenkorting
|
€ 0
|
€ 436
|
Levensloopkorting
|
€ 219
|
|
De algemene heffingskorting wordt afgebouwd tot nihil bij een inkomen uit werk en woning boven € 20.711. De afbouw bedraagt 5,672% van het inkomen boven € 20.711. Voor mensen, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, daalt de algemene heffingskorting met 2,954%. Vanaf een inkomen van € 68.507 is de algemene heffingskorting nihil.
De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 34.954. De afbouw bedraagt 6% van het arbeidsinkomen boven € 34.954. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,124%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 98.604.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent in 2020 geen basisbedrag. De korting loopt op bij een hoger arbeidsinkomen dan € 5.072 met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.881.
De ouderenkorting bedraagt € 1.622 tot een inkomen van € 37.372. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 48.185.
Hoewel de levensloopregeling is afgeschaft, bestaat de levensloopkorting nog wel. Deze geldt bij opname uit het levenslooptegoed. Het bedrag van € 219 geldt voor ieder jaar waarin is deelgenomen aan de levensloopregeling.
|
|
Er ontstaat een douaneschuld bij invoer als de verplichtingen die gelden voor het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie niet worden nagekomen.
Bij de invoer van goederen uit landen buiten de EU is omzetbelasting verschuldigd. Dat geldt niet alleen voor ondernemers, maar ook voor particulieren die goederen invoeren. Voor de heffing van omzetbelasting wordt onder invoer verstaan het brengen in Nederland van goederen, die zich niet in het vrije verkeer van de Europese Unie bevinden. Er geldt een vrijstelling van goederen die door reizigers worden binnengebracht in de EU van maximaal € 430.
Een procedure voor de douanekamer van Hof Amsterdam had betrekking op de invoer van een duur horloge uit Zwitserland. Het horloge was in Zwitserland vrij van omzetbelasting gekocht en in Nederland binnengebracht via de luchthaven Schiphol. De Nederlandse douane was daarop door de Zwitserse douane geattendeerd. De belanghebbende wilde de aankomsthal verlaten via de uitgang “niets aan te geven”. Dat wordt voor goederen zonder handelskarakter in de persoonlijke bagage van reizigers geacht een douaneaangifte te vormen. Nadat hij door een douaneambtenaar werd aangesproken maakte de belanghebbende melding van het horloge. Vervolgens werd een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting over de douanewaarde van het horloge uitgereikt. De belanghebbende bestreed de verschuldigdheid van omzetbelasting, omdat het horloge al eerder binnen de EU, namelijk in Duitsland, zou zijn gebracht. In dat geval zou hij aanspraak kunnen maken op een vrijstelling van omzetbelasting bij invoer. Een aangifte ten invoer van het horloge in Duitsland was niet gedaan. Daarmee ontbrak de onderbouwing van de stelling dat het horloge eerder in het vrije verkeer van de Unie was gebracht en daarna (tijdelijk) uit het douanegebied van de Unie was uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof is de douaneschuld ontstaan in Nederland door het rechtstreeks vanuit Zwitserland binnenbrengen van het horloge in Nederland.
De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de energielijst voor het jaar 2020 vastgesteld.
De energielijst bevat de opsomming van bedrijfsmiddelen die kwalificeren voor de energie-investeringsaftrek. De energielijst wordt jaarlijks vastgesteld in verband met technische ontwikkelingen.
De Eerste Kamer heeft de wetsvoorstellen die het Belastingplan 2020 vormen aangenomen.
Het gaat om de volgende wetsvoorstellen:
- Het eigenlijke Belastingplan 2020 (wetsvoorstel nummer 35.302)
- Overige fiscale maatregelen 2020 (nummer 35.303).
- Fiscale maatregelen Klimaatakkoord (nummer 35.304)
- Bronbelasting 2021 (nummer 35.305)
- Afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven (nummer 35.306)
- Implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten (nummer 35.307)
- Implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2, nummer 35.241)
- Implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (nummer 35.255).
De Eerste Kamer heeft ook gestemd over een aantal moties die tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen zijn ingediend. Een motie waarin gevraagd wordt om een onderzoek naar vereenvoudiging van het belastingstelsel is aangenomen. Dat geldt ook voor een motie betreffende de ODE-heffing (opslag duurzame energie. In de motie wordt gevraagd om de lastenstijging, die door deze heffing voor een aantal bedrijfssectoren optreedt, te matigen. De derde aangenomen motie betreft het voorkomen van dubbele belastingheffing door de uitvoering van de antibelastingontwijkingsrichtlijn.
Een voordeel vormt slechts inkomen als het afkomstig is uit een bron van inkomen. Wil er sprake zijn van een bron van inkomen, dan moet aan drie voorwaarden zijn voldaan.
Er moet worden deelgenomen aan het economische verkeer, met het oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat het voordeel kan worden behaald.
Inzet van een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was of in 2015 voldaan was aan de voorwaarde van de verwachting van het voordeel. In het kader van de voordeelverwachting onderzocht het hof of de activiteiten van de belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend waren of dat, ondanks de geleden verliezen, kon worden verwacht dat zij positieve opbrengsten zullen opleveren. De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen het bestaan van een objectieve voordeelverwachting onderbouwen en mogen daarom in de beoordeling worden betrokken.
Het hof was van oordeel dat in 2015 geen sprake was van een objectieve voordeelverwachting. De belanghebbende verrichtte zijn activiteiten vanaf 2008. Vanaf dat jaar tot en met 2017 genereerden de activiteiten weinig omzet en overstegen de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate. Volgens het hof kon hieruit geen andere conclusie worden getrokken dan dat in 2015 redelijkerwijs geen voordeel uit de activiteiten viel te verwachten. De inspecteur heeft terecht het door de belanghebbende aangegeven verlies uit onderneming en de mkb-winstvrijstelling gecorrigeerd.
De minister van Financiën heeft in een brief naar de Tweede Kamer geschreven dat er geen wettelijk verbod komt op een negatieve spaarrente voor consumenten.
Op dit moment rekenen Nederlandse banken geen negatieve rente aan gewone spaarders. Uit opmerkingen van de bestuursvoorzitters van de grootbanken maakt de minister op dat er geen plannen zijn om op korte termijn een negatieve rente voor gewone spaarders in te voeren. In de discussie over negatieve spaarrentes is de mogelijkheid van een wettelijk verbod geopperd. De minister wijst erop dat een dergelijk verbod nadelen en risico’s kent.
Voor zover de minister heeft kunnen nagaan is nergens sprake van een wettelijk verbod op een negatieve rente. Een negatieve rente op deposito’s van gewone spaarders doet zich op dit moment internationaal alleen maar voor vanaf een bepaald saldo, meestal in de orde van grootte van € 100.000 of meer. Of een negatieve rente mogelijk is, hangt ook af van de voorwaarden die tussen de bank en de consument zijn overeengekomen. Een negatieve rente lijkt op basis van de huidige voorwaarden niet zomaar te kunnen bij bijvoorbeeld betaalrekeningen.
De minister vindt een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst. Spaarders moeten voldoende mogelijkheden hebben om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt, dan sluit de minister een wettelijk verbod niet uit.
Op 1 januari 2020 treedt de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) in werking. Een van de onderdelen van de Wab is de premiedifferentiatie voor de WW, afhankelijk van de aard van het contract.
De lage WW-premie geldt voor werknemers met een vast contract; de hoge WW-premie voor werknemers met een tijdelijk contract. De lage premie geldt niet als het contract voor onbepaalde tijd een oproepovereenkomst is. Aan toepassing van de lage WW-premie is de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesteld.
Omdat het niet in alle gevallen lukt om vóór 1 januari 2020 een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst of een door beide partijen ondertekend schriftelijke aanvulling op de arbeidsovereenkomst voor alle vaste werknemers in de loonadministratie op te nemen, geeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkgevers drie maanden extra de tijd om aan dit administratieve vereiste voor de lage WW-premie te voldoen.
Concreet betekent dit dat werkgevers de lage WW-premie mogen afdragen, ook als de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd nog niet schriftelijk is vastgelegd of nog niet door beide partijen is ondertekend. De werkgever vult in de loonaangifte de indicatierubriek ‘schriftelijke arbeidsovereenkomst’ ‘ja’ in. Dit geldt alleen voor arbeidsovereenkomsten van werknemers die voor 1 januari 2020 in dienst zijn getreden.
Als niet voor 1 april 2020 aan de voorwaarde van een ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt voldaan, is met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 de hoge WW-premie verschuldigd.
De staatssecretaris van Financiën heeft de memories van antwoord inzake de tot het pakket Belastingplan 2020 behorende wetsvoorstellen naar de Eerste Kamer gestuurd.
Een van de wetsvoorstellen betreft de afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting. Invoering van de vervangende regeling (Subsidieregeling STAP-budget) is per 1 januari 2022 mogelijk. Dit betekent dat in ieder geval tot 1 januari 2022 nog gebruikgemaakt kan worden van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven. De minister van SZW verwacht dat de vervangende regeling rond de zomer van 2020 in de Staatscourant kan worden gepubliceerd. Daarna zal bij Koninklijk Besluit de inwerkingtreding van de Wet afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven worden geregeld.
Het grote verschil tussen de huidige regeling en de vervangende regeling is dat vanwege de drempel voor het in aftrek brengen van scholingsuitgaven van € 250 de eigen bijdrage altijd meer bedraagt dan 50%. De vervangende subsidieregeling kent geen drempel. Tot het maximumbedrag van € 1.000 wordt het volledige bedrag van een kwalificerende opleiding vergoed. Tot dat bedrag is dus geen sprake van een eigen bijdrage.
De staatssecretaris van Financiën heeft vragen beantwoord van de Eerste Kamer, die zijn gesteld naar aanleiding van zijn brief over de uitwerking van verbeteropties voor de giftenaftrek en de ANBI- en SBBI-regeling. SBBI’s zijn sociaal belang behartigende instellingen.
De door een SBBI ontvangen giften, erfenissen en legaten zijn vrijgesteld van schenk- of erfbelasting. Het aantal SBBI’s is niet geregistreerd. Sinds 2012 bestaat de mogelijkheid van aftrek van eenmalige giften aan steunstichtingen SBBI’s. Die regeling is bedoeld om SBBI’s financieel te ondersteunen bij een bijzondere gelegenheid en aan de financiële ondersteuning dezelfde fiscale voordelen te geven als aan schenkingen aan een ANBI. Er zijn slechts enkele steunstichtingen SBBI’s.
Giften van een bv aan een ANBI, die zijn gedaan op persoonlijke motieven van de aandeelhouder, kwalificeren als middellijke uitdeling. In een beleidsbesluit uit 2016 is een goedkeuring opgenomen. Tot het wettelijke maximum van de giftenaftrekbepaling in de vennootschapsbelasting worden giften aan ANBI’s niet als middellijke uitdeling in aanmerking genomen, op voorwaarde dat de aandeelhouder geen doorslaggevende zeggenschap in de ANBI heeft.
De giftenregeling in de vennootschapsbelasting kent een plafond van 50% van de winst, maar maximaal € 100.000. De staatssecretaris ziet er niets in dat te verruimen tot alleen 50% van de winst. Het laten vervallen van het plafond van € 100.000 leidt naar verwachting tot minder belastingopbrengst en kent het risico dat de giftenaftrek wordt ingezet als fiscaal besparingsinstrument.
Bi de schenking van een aanmerkelijk belang aan een ANBI moet de aandeelhouder in beginsel inkomstenbelasting in box 2 betalen. De schenking is een vervreemding van aandelen. Belastingheffing kan worden vermeden als de aanmerkelijkbelanghouder een periodieke gift doet van een bepaald bedrag en de termijnen voldoet door overdracht van een deel van zijn aandelen. De termijnen zijn dan aftrekbaar zodat per saldo de aanmerkelijkbelangheffing wordt gecompenseerd. De staatssecretaris neemt de suggestie om de aandeelhouder bij de schenking van een aanmerkelijk belang geen belasting in box 2 te laten betalen niet over. De wettelijke regeling zou door deze suggestie gecompliceerder worden. Er is een bijzondere regeling in box 2 nodig, met een aanvullende regeling in de giftenaftrek om te voorkomen dat dubbel voordeel wordt genoten.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft onderzoek laten doen naar de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd voor private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (AOV)
Daarbij is ook gekeken naar de mogelijkheden voor oudere zelfstandigen in zware beroepen om zich te verzekeren. Er is sprake van een AOW-hiaat als een zelfstandige een AOV heeft afgesloten en er een onverzekerde periode ontstaat door verhoging van de AOW-leeftijd ten opzichte van de in de verzekering opgenomen einddatum. Dekking tot de verhoogde AOW-leeftijd valt niet onder de polisvoorwaarden. Wel kunnen verzekerden het AOW-hiaat voorkomen door hun verzekering aan te passen. Dat geldt niet voor verzekerden van wie de uitkeringen zijn ingegaan.
Verzekeraars hanteren voor een AOV een maximum acceptatieleeftijd, die veelal vijf jaar voor de maximale eindleeftijd ligt. De eindleeftijd ligt vaak bij 60 jaar. Bij het overschrijden van de acceptatieleeftijd kan de zelfstandige zich niet meer verzekeren. Ook na de eindleeftijd is de zelfstandige niet meer verzekerd. Het arbeidsongeschiktheidsrisico is groot, waardoor de premie nagenoeg onbetaalbaar zou worden. Voor specifieke beroepen bestaan AOV’s tot de AOW-leeftijd. Deze verzekeringen hebben vaak een relatief hoge premie, een beperkte dekking of beperkende voorwaarden. Uitbreiding van de vrijwillige verzekering bij het UWV zou een mogelijkheid kunnen zijn om de verzekerbaarheid van zelfstandigen te vergroten.
De minister merkt op dat hij het wenselijk vindt dat mensen in zware beroepen al vroeg in hun loopbaan nadenken over de vraag of er mogelijkheden zijn om over te stappen naar een minder belastend beroep.
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat er een verplichte AOV komt voor zelfstandigen. Een verplichte AOV zal vermoedelijk de AOW-leeftijd als eindleeftijd hanteren. Dat geldt naar verwachting ook voor oudere zelfstandigen in zware beroepen. Voor deze groep is het nu lastig om zich te verzekeren tot de AOW-leeftijd. Omdat sociale partners werken aan een voorstel voor deze verzekering gaat de minister niet in op de uitwerking van een verplichte AOV.
De levering van bestaande onroerende zaken is onderworpen aan de heffing van overdrachtsbelasting. De levering van nieuw gebouwde onroerende zaken en van bouwgrond is vrijgesteld van overdrachtsbelasting maar belast met omzetbelasting.
Nieuw gebouwde onroerende zaken zijn zaken die worden geleverd voor, op of uiterlijk twee jaar na de eerste ingebruikneming.
De vraag in een procedure voor Hof Den Bosch was of de levering van een oud, te slopen bedrijfspand een bestaande onroerende zaak of een bouwterrein betrof. Volgens de Hoge Raad moet bij de beantwoording van deze vraag niet alleen gelet worden op de contractuele bepalingen, maar ook op omstandigheden voorafgaand aan en ten tijde van de levering zoals de intentie van partijen.
Uit de koopovereenkomst bleek dat verkoper en koper aanvankelijk het standpunt innamen dat sprake was van een niet met omzetbelasting belaste levering. Uit een aanvulling op de koopovereenkomst werd duidelijk dat de bedoeling van de koper was om het pand te slopen en nieuw- of vernieuwbouw te plegen. De kosten van deze werkzaamheden kwamen voor rekening van de koper. Voor de levering was al begonnen met slopen. Het hof was van oordeel dat de levering van de onroerende zaak het oude bedrijfspand tot voorwerp had.
Het hof merkt op dat de omstandigheid dat verkoper en koper meenden dat op het tijdstip van de levering een nieuwe onroerende zaak was ontstaan niet doorslaggevend is voor de kwalificatie van de levering. De levering was vrijgesteld van omzetbelasting en belast met overdrachtsbelasting. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur terecht een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
De minister voor Medische Zorg heeft de premiepercentages en het maximum bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2020 vastgesteld.
De hoge premie daalt van 6,95% naar 6,7%. Het hoge percentage is verschuldigd door inhoudingsplichtigen over het loon dat zij betalen. De lage premie daalt van 5,7% naar 5,45%. Het lage percentage geldt voor verzekeringsplichtigen zoals zelfstandigen en dga’s. Het maximale bijdrage-inkomen stijgt in 2020 van € 55.927 naar € 57.232.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën hebben de vierde voortgangsbrief over de maatregelen op het gebied van werken als zelfstandige naar de Tweede Kamer gestuurd.
In de periode tussen de derde en de vierde voortgangsbrief zijn conceptwetsvoorstellen voor een minimumbeloning voor zelfstandigen en de zelfstandigenverklaring gepubliceerd ter internetconsultatie. In de vierde voorgangsbrief ligt de nadruk op de te ontwikkelen webmodule, die duidelijkheid moet bieden over de aard van een arbeidsrelatie. De webmodule bevindt zich in de testfase. De bewindslieden verwachten dat het eerste kwartaal van 2020 nodig is om de conceptvragenlijst en de beslisboom te vervolmaken en inzicht te krijgen in foutmarges. De conceptvragenlijst wordt uitgezet onder circa 10.000 opdrachtgevers om een actueel bestand van praktijkgevallen te verkrijgen. Deze gevallen zullen in het kader van de verdere ontwikkeling van de webmodule beoordeeld worden door deskundigen om tot een definitieve vragenlijst te komen.
De bewindslieden zullen de Tweede Kamer in het eerste kwartaal van 2020 informeren over de definitieve vragenlijst, de beslisboom en de uitkomsten van de webmodule.
De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de indexering van het eigenwoningforfait per 1 januari 2020.
De wettelijke indexering daarvan vindt plaats aan de hand van de ontwikkeling van het indexcijfer van de woninghuren (stijging van 2,58%) en de ontwikkeling van de woningwaarden (stijging van 8,6%). Het op basis daarvan berekende eigenwoningforfait wordt naar beneden afgerond op een veelvoud van 0,05%-punt. Deze indexering leidt voor 2020 niet tot een wijziging. Op grond van het Belastingplan 2019 wordt het eigenwoningforfait per 1 januari 2020 verlaagd met 0,05%-punt tot 0,6%.
In dezelfde brief heeft de staatssecretaris de hoogte van de arbeidskorting na indexering meegedeeld. De indexering van de arbeidskorting wordt niet alleen door de tabelcorrectiefactor bepaald, maar ook door de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon. Voor het jaar 2020 is het verloop van de arbeidskorting na indexatie en voorgestelde beleidsmatige wijzigingen als volgt.
Arbeidsinkomen
|
Arbeidskorting
|
Maximaal
|
Tot € 9.921
|
2,812% van arbeidsinkomen
|
€ 279
|
Van € 9.921 tot € 21.430
|
€ 279 + 28,812% van het meerdere
|
€ 3.595
|
Van € 21.430 tot € 34.954
|
€ 3.595 + 1,656% van het meerdere
|
€ 3.819
|
Van € 34.954 tot € 98.604
|
€ 3.819 - 6,0% van het meerdere
|
-
|
Vanaf € 98.604
|
nihil
|
|
Huwelijkse voorwaarden is de manier waarop echtgenoten afwijkingen van het wettelijke regime van de verdeling van goederen vastleggen.
Huwelijkse voorwaarden bevatten vaak een vorm van periodieke verrekening van de inkomsten. In veel gevallen vervalt het recht op verrekening als er niet binnen een zekere termijn is verrekend. In de praktijk vindt periodieke verrekening tijdens het huwelijk vrijwel nooit plaats. Mocht het huwelijk stranden, dan kan het niet verrekenen ertoe leiden dat het totale vermogen wordt verdeeld alsof er een gemeenschap van goederen was. Wie dat wil voorkomen doet er goed aan voor het einde van het jaar het inkomensoverschot te verdelen.
Particulieren maken gebruik van DigiD voor gegevensuitwisseling met de belastingdienst, zoals de aangifte inkomstenbelasting.
Ondernemers loggen tot nu toe in op de website van de Belastingdienst met behulp van gebruikersnaam en wachtwoord. Daar komt verandering in. Rechtspersonen en samenwerkingsverbanden moeten gebruik gaan maken van eHerkenning om in te loggen voor het doen van aangifte. Ondernemers met een eenmanszaak kunnen inloggen met DigiD.
eHerkenning is een digitale sleutel. Om in te loggen bij de Belastingdienst is ten minste niveau 3 nodig. eHerkenning is geen dienst van de overheid maar van private aanbieders. Hieraan zijn kosten verbonden. Houd rekening met een behandeltermijn van enkele weken bij aanvraag van eHerkenning.
Ondernemers hebben recht op investeringsaftrek voor investeringen in bedrijfsmiddelen. De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) bedraagt voor investeringen boven € 2.300 tot een bedrag van € 57.321 28% van het investeringsbedrag.
Het maximum van de KIA is € 16.051. Het bedrag van de KIA blijft tot een investeringsbedrag van € 106.150 gelijk, om daarna af te nemen met 7,56% van het meerdere. Door uw investeringen slim te plannen kunt u de KIA optimaliseren. De KIA geldt niet voor alle bedrijfsmiddelen, er zijn uitzonderingen.
Extra investeringsaftrek
In aanvulling op de KIA heeft u mogelijk recht op energie-investeringsaftrek (EIA) of op milieu-investeringsaftrek (MIA). U heeft recht op EIA voor investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen. De EIA bedraagt 45%.
U heeft recht op MIA voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn opgenomen in de MIA/Vamillijst. Deze lijst wordt ieder jaar gewijzigd. Wilt u zeker zijn dat u met uw investering in aanmerking komt voor MIA dan moet u nog dit jaar investeren. De MIA varieert van 13,5 tot 36%.
Plan de verkoop van bedrijfsmiddelen
Bij de verkoop van bedrijfsmiddelen, waarvoor u eerder KIA hebt gehad, moet u een deel van het genoten voordeel terugbetalen als de verkoop plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar van aanschaf. Stel de verkoop zo mogelijk uit tot na het vijfde jaar.
Uitgangspunt van de werkkostenregeling is dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen, ook als het gaat om kosten die 100% zakelijk zijn.
Er is een vrije ruimte waarbinnen vergoedingen en verstrekkingen belastingvrij gegeven kunnen worden. De vrije ruimte bedraagt 1,2% van de fiscale loonsom. Is het totale bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen aan uw werknemers hoger dan de vrije ruimte, dan moet u over het meerdere een zogenaamde eindheffing van 80% betalen.
Let op! In 2020 gaat de vrije ruimte voor de eerste € 400.000 van de loonsom omhoog naar 1,7%.
Bonussen en eindejaarsuitkeringen zijn doorgaans bruto. Wellicht dat u deze uitkeringen geheel of gedeeltelijk belastingvrij kunt doen, bijvoorbeeld in de vorm van een vergoeding voor reiskosten. Mogelijk hebt u nog een deel van de vrije ruimte over om bonussen belastingvrij uit te betalen.
Voor bepaalde vergoedingen en verstrekkingen gelden aparte vrijstellingen, die niet ten laste komen van de vrije ruimte. Wanneer de vergoeding hoger is dan de daarvoor geldende norm, dan is het deel boven de norm belastbaar loon voor de werknemer. Er zijn ook verstrekkingen die op nihil worden gewaardeerd. Daarvoor hoeft dus geen bedrag bij het loon geteld te worden.
Met invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) per 1 januari 2020 ontstaat het recht op een transitievergoeding bij ontslag niet pas als het dienstverband twee jaar heeft geduurd, maar direct bij indiensttreding.
De transitievergoeding bedraagt 1/3 maandsalaris per gewerkt jaar, ongeacht de duur van het dienstverband. Wat niet verandert is dat de werknemer in beginsel geen recht heeft op een transitievergoeding bij beëindiging op zijn initiatief. Dat is anders als het einde van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De bestaande verhogingen van de transitievergoeding voor dienstverbanden langer dan tien jaar en voor 50-plussers vervallen.
Overgangsrecht
De huidige regeling van de transitievergoeding kent een tijdelijke regeling voor oudere werknemers en een overbruggingsregeling. Deze regelingen vervallen per 1 januari 2020. Bij wijze van overgangsrecht zijn deze regelingen nog van toepassing als:
- de arbeidsovereenkomst voor 1 januari 2020 is opgezegd;
- de werknemer voor 1 januari 2020 schriftelijk heeft ingestemd met een beëindigingsvoorstel;
- de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV en het verzoek om toestemming is gedaan voor 1 januari 2020; of
- het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor 1 januari 2020 is ingediend.
Als u een pensioentekort heeft, zijn de premies die u betaalt voor een lijfrenteverzekering en/of banksparen aftrekbaar.
De aftrekbare premie of inleg bedraagt in 2019 maximaal 13,3% van de premiegrondslag. De aftrekbare premie bedraagt maximaal € 12.678.
Om de aftrekruimte dit jaar te benutten moet u de premie uiterlijk op 31 december betaald hebben. Voor de berekening van een pensioentekort moet u uitgaan van de pensioenaangroei en het inkomen van vorig jaar. U heeft vermoedelijk een pensioentekort wanneer u nu niet over uw gehele inkomen pensioen opbouwt. Heeft u een pensioentekort en de afgelopen zeven jaar de jaarlijkse aftrekruimte niet benut, dan heeft u recht op een extra aftrek van 17% van de premiegrondslag met een maximum van € 7.254.
Gezien de lage rente die u krijgt op uw spaartegoed kan het aantrekkelijk zijn om (extra) af te lossen op uw hypotheekschulden.
Hoewel de hypotheekrente heel laag is, ligt deze toch hoger dan de spaarrente. Boetevrije aflossing is vaak mogelijk tot 10 of zelfs 20% van de oorspronkelijke hoofdsom. Aflossing met spaargeld verlaagt bovendien het vermogen in box 3, waardoor u mogelijk minder belasting betaalt.
Heeft u de rente in het verleden voor langere tijd vastgezet op een hoger niveau dan de huidige rente? Informeer bij uw bank naar de mogelijkheid van rentemiddeling of vraag wat het u kost aan boeterente om het contract open te breken en de rente op een lager niveau vast te zetten. Omdat er altijd een deel extra mag worden afgelost, kan dit voordelig zijn. De boeterente die u bij vervroegde aflossing moet betalen is aftrekbaar.
Ondanks de kosten van een nieuwe hypotheek kan het voordeliger zijn om over te stappen. Oriënteer u ook bij andere geldverstrekkers dan uw huisbankier. Denk in dat kader aan uw eigen bv als geldverstrekker voor uw hypotheek.
Bij uw overlijden gaat uw vermogen naar uw erfgenamen. De erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen.
Heeft u geen testament, dan geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt erop neer dat uw echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar uw echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op uw echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling. De vrijstelling voor de kinderen is beperkt. De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een goed testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen.
Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hen legaten op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 20.616 belastingvrij erven. Laat controleren of uw testament actueel is en nog past bij uw huidige situatie.
Heeft u geen testament, overweeg dan om een testament op te laten stellen.
Vermogen overhevelen bij leven
Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen kan de heffing van erfbelasting worden beperkt. Door schenkingen te spreiden in de tijd kunt u optimaal gebruik maken van de bestaande vrijstellingen. Het verdient in dat kader aanbeveling om een schenkingsplan op te (laten) stellen en uit te voeren. Schenkingen aan uw kinderen zijn vrij van schenkbelasting tot € 5.428 per kind. Voor kinderen tussen 18 en 40 jaar geldt eenmalig een verhoogde vrijstelling van € 26.040. De verhoogde vrijstelling kan verder worden verhoogd tot € 54.246 als de schenking betrekking heeft op een dure studie van het kind. Heeft uw kind voor 1 januari 2010 gebruik gemaakt van de verhoogde vrijstelling, dan is een aanvullende schenking voor studie of woning vrijgesteld tot maximaal € 28.206.
Voor schenkingen aan uw kleinkinderen of aan anderen geldt een vrijstelling van € 2.173.
Speciale vrijstelling voor schenkingen voor de eigen woning
De vrijstelling voor schenkingen die verband houden met de financiering van een eigen woning bedraagt onder voorwaarden € 102.010. Om van deze vrijstelling gebruik te maken hoeft er geen familierelatie tussen schenker en verkrijger te zijn. De verkrijger moet tussen 18 en 40 jaar oud zijn. Het bedrag van € 102.010 wordt verminderd met eerder toegepaste verhoogde vrijstellingen, voor zover het gaat om schenkingen van ouders aan kinderen voor de eigen woning of de studie. Wanneer u in 2015 of 2016 een schenking voor de eigen woning aan uw kinderen heeft gedaan, kunt u deze schenking belastingvrij aanvullen. De vrijgestelde aanvulling is maximaal € 47.764, ongeacht of de verhoogde vrijstelling in 2015 of 2016 volledig is benut.
Een belastingvrije aanvullende schenking is niet mogelijk als in de jaren 2010 tot 2015 een beroep is gedaan op de verhoogde vrijstelling eigen woning. Dat geldt ook als de vrijstelling destijds niet volledig is benut.
Het tarief voor dividenduitkeringen aan dga's bedraagt in 2019 25%. In 2020 gaat dit tarief omhoog naar 26,25% en in 2021 naar 26,9%.
De tariefstijging van box 2 van de inkomstenbelasting hangt samen met de verlaging van de tarieven in de vennootschapsbelasting voor de winsten van de bv. Het tarief voor de eerste € 200.000 winst bedraagt in 2019 19%, in 2020 16,5% en in 2021 15%. Voor het deel van de winst vanaf € 200.000 is het tarief in 2019 en 2020 25% en in 2021 21,7%.
De tariefstijging in box 2 kan een aanleiding zijn om nog dit jaar een dividenduitkering te doen, bijvoorbeeld om een schuld aan de bv af te lossen. Denk wel aan de mogelijke gevolgen voor de belastingheffing in box 3 van een dividenduitkering voor de jaarwisseling.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de AOW-leeftijd in het jaar 2025 67 jaar en drie maanden zal bedragen.
Dat is gelijk aan de AOW-leeftijd in de jaren 2022 tot en met 2024. De AOW-leeftijd voor 2025 is berekend aan de hand van de raming van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd voor 2025 en 2031. Het CBS gaat uit van een gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2025 van 20,75 jaar en van 21,43 jaar in 2031.
Op basis van de prognose van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2031 blijft de pensioenrichtleeftijd tot en met 2021 68 jaar.
De staatssecretaris van Financiën heeft een deel van de vragen over het pakket Belastingplan 2020 schriftelijk beantwoord.
Een deel van de vragen heeft betrekking op het tijdstip van invoering van wijzigingen in de belastingheffing in box 3. Volgens de staatssecretaris leidt een eerdere invoering dan op 1 januari 2022 tot problemen bij het opleggen van voorlopige aanslagen, omdat het niet mogelijk is de automatisering tijdig aan te passen. De staatssecretaris wijst op het grote aantal belastingplichtigen dat onder het voorgestelde systeem meer belasting gaat betalen. Een verhoging van het heffingvrije vermogen of een verlaging van de forfaitaire rendementen in box 3 is wel mogelijk per 2020, maar leidt tot een grote vermindering van de belastingopbrengsten.
Verder heeft de staatssecretaris gezegd dat hij binnenkort in een brief aan de Tweede Kamer een nadere analyse van het Starbucksarrest zal geven.
Een wetsvoorstel met de aanpassing van de liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting zal op Prinsjesdag in 2020 worden ingediend. De daarin opgenomen maatregelen moeten dan per 1 januari 2021 in werking treden.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een conceptwetsvoorstel ter invoering van een minimumtarief voor zzp’ers ter consultatie gepubliceerd. Belanghebbenden kunnen reageren op het conceptwetsvoorstel, waarna een definitief wetsvoorstel aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.
Het minimumtarief is bedoeld om de positie van zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verbeteren. Het minimumtarief moet de zelfstandige in staat stellen om ten minste netto het sociaal minimum te verdienen. Voor zelfstandigen aan de bovenkant van de arbeidsmarkt komt er een zelfstandigenverklaring. De bedoeling van deze verklaring is om opdrachtgevers en -nemers op voorhand de zekerheid te geven dat hun arbeidsrelatie geen dienstbetrekking is voor de loonbelasting en premieheffing werknemersverzekeringen. De zelfstandigenverklaring geldt niet voor fictieve dienstbetrekkingen.
Opmerkelijk is dat onder zelfstandige niet alleen de natuurlijke persoon zonder personeel wordt verstaan, maar ook een rechtspersoon met alleen de dga als werknemer. Een opdrachtnemer is geen zelfstandige als hij werknemers in dienst heeft, die meer dan acht uren voor de opdrachtnemer hebben gewerkt in de drie maanden voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van opdracht.
Minimumtarief
Voor een zzp’er gaat een minimum arbeidsbeloning van € 16 per uur exclusief omzetbelasting gelden. Het minimumtarief is van toepassing als werkzaamheden worden verricht op basis van een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst. Het minimumtarief geldt voor werkzaamheden die de zzp’er in Nederland verricht. Als de zzp’er werkzaamheden in het buitenland verricht, is het minimumtarief van toepassing als de zzp’er en zijn opdrachtgever in Nederland wonen of gevestigd zijn. Houdt de opdrachtgever zich niet aan de minimum arbeidsbeloning, dan kan hem een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Het minimumtarief geldt ook voor rechtspersonen waarin slechts de dga werknemer is. Ook personen die werken in een fictieve dienstbetrekking worden als zelfstandige aangemerkt voor dit wetsvoorstel en vallen onder het minimumtarief. Het minimumtarief is het bedrag dat resteert per gewerkt uur na aftrek van de direct aan de opdracht toe te rekenen kosten. De verplichting om het minimumtarief te betalen geldt ook wanneer gewerkt wordt voor een particuliere opdrachtgever.
Zelfstandigenverklaring
Voorafgaand aan de werkzaamheden dienen partijen schriftelijk en gedagtekend vast te leggen dat zij de zelfstandigenverklaring willen overeenkomen. Het KvK-nummer van de opdrachtnemer moet in de overeenkomst worden vastgelegd. De werkzaamheden op basis van de overeenkomst worden aangegaan voor maximaal een jaar. De overeenkomst moet worden getekend en in de administratie worden bewaard. De arbeidsbeloning bij toepassing van de zelfstandigenverklaring moet ten minste € 75 per uur bedragen. De opdrachtgever ontvangt van de opdrachtnemer een overzicht van de volgende gegevens:
- het totaal te betalen bedrag, exclusief omzetbelasting;
- de direct aan de opdracht toe te rekenen kosten en tijd. De kosten worden per maand uitgesplitst naar kosten van vervoer, materiaalkosten en overige kosten;
- de arbeidsbeloning per uur, met een minimum van € 75;
- de datum van aanvang en beëindiging van de werkzaamheden.
Verplichtingen zelfstandige en opdrachtgever
Het conceptwetsvoorstel bevat een aantal verplichtingen waaraan zelfstandigen en hun (zakelijke) opdrachtgevers moeten voldoen.
De zelfstandige moet vooraf een inschatting verstrekken van de directe kosten en de te werken uren aan de opdrachtgever. Aan de hand van deze gegevens kan het uurtarief berekend worden. De zelfstandige moet tussentijds en na afloop van de opdracht een uren- en kostenoverzicht verstrekken. De opdrachtgever moet de hem verstrekte gegevens controleren. Als achteraf blijkt dat meer kosten en/of uren zijn gemaakt dan was ingeschat is de opdrachtgever verplicht om bij te betalen als het tarief anders onder het minimumtarief uitkomt.
De opdrachtgever moet bij het einde van de opdracht controleren of hij aan de verplichting om het minimumtarief te betalen voldoet. De beoordeling met onderliggende stukken en het bewijs van betaling moet de opdrachtgever in zijn administratie opnemen. Bij opdrachten langer dan een maand moet in beginsel per maand worden gefactureerd en betaald. Afwijking is mogelijk, mits schriftelijk vastgelegd en de factuurtermijn niet langer wordt dan drie maanden.
Inwerkingtreding
Het is de bedoeling dat het minimumtarief en de zelfstandigenverklaring per 2021 in werking treden.
Wanneer iemand na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn alsnog een bezwaarschrift indient, zal dat wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Belastingdienst kan een niet-ontvankelijk bezwaar behandelen als een verzoek om ambtshalve teruggaaf. Tegen een ambtshalve beslissing staan de rechtsmiddelen bezwaar en beroep niet open.
Naar aanleiding van een ambtshalve teruggaaf en de vergoeding van rente daarover in reactie op een te laat ingediend bezwaarschrift stelde de belanghebbende beroep in bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om uitspraak te doen over de ambtshalve genomen beslissingen. In hoger beroep claimde de belanghebbende een hogere rentevergoeding dan door de inspecteur was verleend bij de ambtshalve teruggaaf. Hof Den Bosch is van oordeel dat de belanghebbende geen rechtsmiddel kan aanwenden tegen (de hoogte) van de ambtshalve vermindering en de vergoeding van rente. Het EU-recht staat niet in de weg van de nationale bepalingen die het instellen van rechtsmiddelen tegen een ambtshalve beslissing onmogelijk maken. Volgens het hof heeft de belanghebbende geen recht op vergoeding van immateriële schade, van wettelijke rente over het griffierecht of van de werkelijk gemaakte (proces)kosten.
Een cao bevatte de bepaling dat dienstbetrekkingen voor onbepaalde tijd van rechtswege eindigen op de dag waarop de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt.
Indien de dienstbetrekking na het bereiken van de AOW-leeftijd is voortgezet, kan deze volgens de cao worden beëindigd door opzegging.
Enkele dagen nadat een onder deze cao vallende werknemer de AOW-leeftijd had bereikt, stuurde zijn werkgever hem een opzegging vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Vervolgens gingen werkgever en werknemer een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan, waarin geen pensioenbeding was opgenomen. Een half jaar later vond een gesprek plaats tussen werkgever en werknemer over een andere functie. Daarbij werd de werknemer het aanbod gedaan om via een vaststellingsovereenkomst tot beëindiging van het dienstverband te komen. De werknemer wilde echter in zijn oude functie werkzaam blijven. Vervolgens heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. De werknemer meende dat de opzegging wegens het ontbreken van een redelijke grond voor ontslag vernietigbaar was.
De kantonrechter was van oordeel dat ondanks het pensioenbeding, waarin stond dat dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde op de pensioendatum van de werknemer, het dienstverband stilzwijgend was voortgezet. Er is geen sprake geweest van een (eerdere) opzegging van de arbeidsovereenkomst ten tijde van het bereiken van de AOW-leeftijd. Daarom heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst op een later moment alsnog rechtsgeldig kunnen opzeggen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de bedragen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag per 1 januari 2020 vastgesteld. Voor werknemers van 21 jaar en ouder geldt het volledige minimumloon.
Voor werknemers van 21 jaar en ouder geldt het volledige minimumloon. Voor jongere werknemers geldt een leeftijdsafhankelijk percentage van het volledige minimumloon.
Leeftijd
|
Staffelpercentage
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
21 jaar en ouder
|
100%
|
€ 1.653,60
|
€ 381,60
|
€ 76,32
|
20 jaar
|
80%
|
€ 1.322,90
|
€ 305,30
|
€ 61,06
|
19 jaar
|
60%
|
€ 992,15
|
€ 228,95
|
€ 45,79
|
18 jaar
|
50%
|
€ 826,80
|
€ 190,80
|
€ 38,16
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 653,15
|
€ 150,75
|
€ 30,15
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 570,50
|
€ 131,65
|
€ 26,33
|
15 jaar
|
30%
|
€ 496,10
|
€ 114,50
|
€ 22,90
|
Het bruto minimumuurloon is niet alleen afhankelijk van de leeftijd, maar ook van het aantal gewerkte uren per week. Per 1 januari 2020 gelden de volgende bedragen.
Leeftijd
|
36 uur per week
|
38 uur per week
|
40 uur per week
|
21 jaar en ouder
|
€ 10,60
|
€ 10,05
|
€ 9,54
|
20 jaar
|
€ 8,49
|
€ 8,04
|
€ 7,64
|
19 jaar
|
€ 6,36
|
€ 6,03
|
€ 5,73
|
18 jaar
|
€ 5,30
|
€ 5,03
|
€ 4,77
|
17 jaar
|
€ 4,19
|
€ 3,97
|
€ 3,77
|
16 jaar
|
€ 3,66
|
€ 3,47
|
€ 3,30
|
15 jaar
|
€ 3,19
|
€ 3,02
|
€ 2,87
|
In een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kan een proeftijd worden opgenomen. Tijdens de proeftijd kan zowel de werkgever als de werknemer de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigen.
Zonder proeftijdbeding is een snelle beëindiging een stuk lastiger en kan het de werkgever veel geld kosten als hij de zorgvuldigheid uit het oog verliest, zo blijkt uit de volgende procedure.
Een werknemer met een vast dienstverband werd binnen twee weken na zijn indiensttreding ontslagen. Volgens de werkgever miste de werknemer de capaciteiten die vereist waren voor de functie. De ontslagbrief hield zowel een ontslag op staande voet als een opzegging van de arbeidsovereenkomst in. Voor opzegging van de arbeidsovereenkomst was geen toestemming van het UWV gevraagd en evenmin had de werkgever een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter ingediend. De werknemer vorderde aanvankelijk vernietiging van de opzegging van het dienstverband. Tijdens de procedure berustte de werknemer in de beëindiging van het dienstverband en vorderde hij een billijke vergoeding. Wegens de korte duur van het dienstverband had de werknemer geen recht op een transitievergoeding. Vanwege zijn arbeidsverleden als zelfstandig ondernemer had de werknemer na de beëindiging van de dienstbetrekking geen recht op WW.
De kantonrechter rekende het de werkgever aan dat hij in één brief twee momenten noemde waartegen de arbeidsovereenkomst werd beëindigd. Daardoor was niet duidelijk of de werkgever de werknemer op staande voet heeft willen ontslaan of dat hij de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn heeft willen opzeggen. De kantonrechter was van oordeel dat de werkgever de arbeidsovereenkomst in strijd met de wet heeft opgezegd. Vanwege deze strijdigheid veroordeelde de kantonrechter de werkgever tot betaling van een vergoeding aan de werknemer van € 25.000.
De afschrijving op gebouwen ten laste van de winst van ondernemers is beperkt. Volgens de wet is afschrijving op een gebouw alleen mogelijk voor zover de boekwaarde hoger is dan de bodemwaarde van het gebouw.
Een gebouw vormt met de bijbehorende ondergrond en de aanhorigheden één bedrijfsmiddel. Aanhorigheden zijn bouwwerken die behoren en in gebruik zijn bij en dienstbaar zijn aan het gebouw.
Inzet van een procedure voor Hof Den Bosch was of mest- en voersilo’s en erfverharding op een boerderij zelfstandige bedrijfsmiddelen waren of aanhorigheden van het bedrijfsgebouw. De belanghebbende in de procedure stelde zich op het standpunt dat een bouwwerk alleen dan een aanhorigheid is indien het onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan het gebouw. Het hof hanteerde onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de afschrijvingsbeperking een ruimere uitleg van het begrip aanhorigheden. Volgens het hof konden de bouwwerken niet los worden gezien van het bedrijfsproces van de belanghebbende, die een melkveehouderij en opfokbedrijf exploiteerde. De bouwwerken vormden aanhorigheden van het bedrijfsgebouw.
In een arrest uit 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria van een arbeidsovereenkomst moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval in hun onderlinge verband.
Het gaat niet alleen om de rechten en verplichtingen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar ook om de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding.
Hof Amsterdam moest in hoger beroep beoordelen of de rechtsverhouding tussen een bv en een zzp’er al dan niet een dienstbetrekking inhield. Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld. Partijen hebben afspraken gemaakt over het per uur te factureren bedrag en over de te verrichten werkzaamheden. De wil van partijen was niet gericht op het aangaan van een dienstbetrekking, maar op een overeenkomst van opdracht. De zzp’er voerde de opdrachten zelfstandig uit op het bedrijfsadres van de bv. Hij was binnen de gebruikelijke werktijden vrij om te komen en te gaan om opdrachten uit te voeren, mits de afgesproken opleveringsdatum werd gehaald. De zzp’er heeft meerdere malen opdrachten niet aangenomen omdat hij andere werkzaamheden had. De zzp’er was vrij om zich te laten vervangen en liep risico als een opdracht niet naar behoren was uitgevoerd. Volgens het hof leidt de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding niet tot de conclusie dat tussen hen een dienstbetrekking bestond.
Bij de registratie van een auto of een motorfiets moet bpm worden betaald. De CO2-uitstoot van het voertuig is van invloed op de hoogte van de verschuldigde bpm.
De Advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan de vraag of de CO2-uitstoot desgewenst met behulp van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode mag worden bepaald als dat gunstiger is dan de uitstootwaarde volgens de typegoedkeuring.
De AG wijst erop dat in de Uitvoeringsregeling bpm 1992 een vaste hiërarchie van bewijsmiddelen is voorgeschreven betreffende de CO2-uitstoot van een auto. Bovenaan staat de Europese typegoedkeuring of een certificaat van overeenstemming, bij ontbreken daarvan de individuele goedkeuring door de RDW, een individuele keuring door een instelling als TNO of anders een buitenlandse goedkeuring van de auto waaruit de CO2-uitstoot blijkt. Aan die bewijsmiddelen kunnen verschillende methoden ter vaststelling van de uitstoot ten grondslag liggen. Het kan gaan om een daadwerkelijke keuring, maar in het geval van de Scandinavische rekenmethode betreft het een betrekkelijk eenvoudige rekensom. Voor het geval geen van de genoemde bewijsmiddelen voorhanden is, bevat de Wet bpm 1992 een zogenaamde terugvalwaarde.
Volgens de typegoedkeuring van een Maserati Gran Cabrio 4.7 bedraagt de CO2-uitstoot 358 g/km. De CO2-uitstoot bedroeg volgens de Scandinavische rekenmethode 325 g/km. Bij de invoer in 2014 van een dergelijke auto uit 2010 werd € 14.824 aan bpm betaald, uitgaande van de lagere CO2-uitstoot. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, uitgaande van de hogere CO2-uitstoot volgens de typegoedkeuring.
De rechtbank en het hof accepteerden de CO2-uitstoot volgens de Scandinavische rekenmethode niet. Die methode kan alleen worden toegepast als voor een auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele typegoedkeuring is verleend. In dit geval is een typegoedkeuring verleend.
De AG is van mening dat de Scandinavische rekenmethode niet kan worden toegepast. Een voorwaarde voor toepassing van die rekenmethode is dat de auto voldoet aan bepaalde California Regulations. Dat aan deze voorwaarde is voldaan is door de belanghebbende niet gesteld en evenmin gebleken. Er is geen sprake van een schending van het in het Verdrag betreffende de werking van de EU opgenomen discriminatieverbod voor producten die afkomstig zijn uit andere EU-lidstaten.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over ontwikkelingen binnen de Nationale Hypotheek Garantie (NHG).
De (eenmalige) premie voor de NHG gaat per 1 januari 2020 omlaag van 0,9 naar 0,7% van het bedrag van de lening. De maximale hypotheek waarop de NHG van toepassing is gaat per 1 januari 2020 naar € 310.000. Worden er energiebesparende voorzieningen aangebracht dan bedraagt het maximum € 328.600. De hogere kostengrens voor energiebesparende voorzieningen biedt extra ruimte voor verduurzaming van de eigen woning.
Met ingang van 1 januari 2020 geldt voor ondernemers met een eenmanszaak een nieuw btw-identificatienummer. In dit nummer is het burgerservicenummer (BSN) van de ondernemer niet verwerkt, ter bescherming van diens privacy.
Het btw-identificatienummer bestaat uit een reeks van 14 tekens en is als volgt opgebouwd: landcode NL, 9 cijfers, de letter B en een controlegetal van 2 cijfers. Een voorbeeld van het nieuwe btw-identificatienummer is NL123456789B56.
Ondernemers dienen het btw-identificatienummer op facturen, briefpapier en hun website te vermelden om zich te identificeren als btw-plichtig ondernemer. Het bestaande btw-nummer wordt omgedoopt tot omzetbelastingnummer en blijft in gebruik voor communicatie met de Belastingdienst en voor de btw-aangifte. Het omzetbelastingnummer bestaat uit het BSN met de toevoeging B01 (of een ander getal). De Belastingdienst stuurt ondernemers met een eenmanszaak voor de jaarwisseling een brief waarin het btw-identificatienummer staat.
Voor de heffing van schenk- en erfbelasting kan met behulp van de bedrijfsopvolgingsregeling belastingheffing worden voorkomen bij de schenking of erfrechtelijke verkrijging van bedrijfsvermogen.
Voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling moet de erflater of schenker voldoen aan de bezitstermijn en de verkrijger aan het voortzettingsvereiste. De bezitstermijn voor een schenker bedraagt ten minste vijf jaren tot de schenking. De termijn van het voortzettingsvereiste bedraagt eveneens vijf jaren. De regeling geldt voor een onderneming of een zelfstandig gedeelte daarvan.
Een uitbreiding in de bezitsperiode van de onderneming kwalificeert niet voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling als het gaat om een zelfstandig deel van een onderneming. Ten aanzien van dat deel is niet aan de bezitstermijn voldaan.
De rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat de bedrijfsopvolgingsregeling niet kan worden toegepast op een schenking van aandelen van vader aan zoon. Een dochtermaatschappij van de vennootschap waarvan aandelen werden geschonken had ongeveer een jaar voor de schenking door een activa- en passivatransactie een zelfstandige onderneming overgenomen. De rechtbank oordeelde dat niet van belang is dat de gekochte onderneming na de aankoop niet meer als afzonderlijke onderneming te identificeren is. Ook wanneer geen sprake is van misbruik moet aan de bezitstermijn zijn voldaan om aanspraak te kunnen maken op de bedrijfsopvolgingsregeling.
In antwoord op Kamervragen heeft de minister voor Medische Zorg en Sport gezegd dat het afschaffen van het vrijwillig eigen risico voor de zorgverzekering leidt tot een toename van de totale zorguitgaven met circa € 3 per volwassene.
Afschaffing van het vrijwillig eigen risico leidt niet tot een lastendaling voor mensen zonder vrijwillig eigen risico, maar wel tot een lastenstijging voor mensen die nu een vrijwillig eigen risico hebben. Dat volgt uit een recent onderzoek van het Centraal Planbureau. Volgens dat onderzoek betalen mensen zonder vrijwillig eigen risico ongeveer € 3 per persoon mee aan de premiekorting voor mensen met een vrijwillig eigen risico.
De bevoordeling van een aandeelhouder als zodanig door een vennootschap, die kan plaatsvinden uit winstreserves of toekomstige winst, wordt aangemerkt als een winstuitdeling wanneer zowel de aandeelhouder als de vennootschap zich bewust is of had moeten zijn van de bevoordeling.
Een bv had op 31 december 2014 een vordering op de houder van alle certificaten van aandelen van ruim € 5 miljoen. Over het jaar 2014 is over deze vordering € 55.000 aan rente berekend. De certificaathouder heeft deze rente niet betaald. De bv heeft de rentevordering afgewaardeerd en de rente kwijtgescholden. De certificaathouder was tot betaling in staat, aangezien hij in 2014 een schenking deed aan zijn aanstaande echtgenote van € 100.000. Bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting heeft de inspecteur de berekende rente aan de winst van de bv toegevoegd. Bij de certificaathouder is de niet-betaalde rente als verkapt dividend achteraf tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang gerekend. In verband met de verrekening van een eerder verlies uit aanmerkelijk belang wijzigde de verschuldigde inkomstenbelasting over 2014 niet en is geen navorderingsaanslag opgelegd. Wel is bij een herziene beschikking het te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang opnieuw vastgesteld.
Hof Den Haag oordeelde dat een onafhankelijke derde maatregelen zou hebben getroffen om de betaling van de rente veilig te stellen. Die derde zou nooit hebben toegestaan dat de schuldenaar een bedrag van € 100.000 aan zijn toekomstige echtgenote schonk en de rentevordering van deze derde onbetaald liet. De kwijtschelding van de rentevordering door de bv was niet ingegeven door zakelijke motieven. De kwijtschelding was een uitdeling van winst, die niet ten laste van de winst kon worden gebracht. Voor de certificaathouder was de uitdeling een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang.
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel aanhangig dat de instelling van een centraal aandeelhoudersregister regelt.
In een gezamenlijke brief geven de staatssecretarissen van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat en de minister voor Rechtsbescherming aan dat het kabinet de aanvaarding van dit wetsvoorstel ontraadt. Het kabinet erkent dat een centraal aandeelhoudersregister van waarde kan zijn voor de rechtshandhaving en bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit, zoals misbruik van besloten vennootschappen. In verband met de invoering van het UBO-register is nu niet het juiste moment om een centraal aandeelhoudersregister in te stellen of besluiten te nemen die daarop vooruitlopen. Het kabinet adviseert om de behandeling van dit initiatiefwetsvoorstel aan te houden totdat meer kennis en ervaring is opgedaan met het UBO-register. Daarnaast dient meer duidelijkheid te worden verkregen over de financiële gevolgen, de vormgeving en de gebruiksmogelijkheden van een centraal aandeelhoudersregister voordat een besluit genomen wordt.
De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer meegedeeld dat het kabinet niet van plan is om letselschadevergoedingen vrij te stellen in box 3 van de inkomstenbelasting.
De Tweede Kamer had gevraagd op welke wijze letselschadevergoedingen uitgezonderd zouden kunnen worden van belastingheffing in box 3. In de huidige vormgeving van box 3 worden ontvangen letselschadevergoedingen relatief zwaar belast wanneer de ontvanger een vermogen in box 3 heeft dat hoger is dan het heffingvrije vermogen. Onder verwijzing naar de brief aan de Kamer met de contouren van een voorstel voor aanpassing van de belastingheffing in box 3 merkt de staatssecretaris op dat belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld aanzienlijk minder belasting zullen betalen dan nu het geval is. Dit zal ook gaan gelden voor een letselschadevergoeding die op een betaal- of spaarrekening wordt gestort. Het kabinet vindt een vrijstelling voor letselschadevergoedingen in strijd met het uitgangspunt van box 3 dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort deel uitmaakt van de rendementsgrondslag.
Het Hof van Justitie EU heeft een prejudiciële vraag beantwoord over de uitleg van het begrip omzet voor de toepassing van de kleineondernemersregeling (KOR) bij gebruik van de margeregeling.
De margeregeling geldt voor wederverkopers van gebruikte goederen, die goederen inkopen waarover geen omzetbelasting is berekend. Onder de margeregeling dragen de wederverkopers alleen btw af over het verschil tussen verkoop- en inkoopprijs (de marge). Volgens de btw-richtlijn wordt de omzet die als maatstaf dient voor de toepassing van de kleineondernemersregeling gevormd door het bedrag exclusief btw van de belaste goederenleveringen en diensten. Dat betekent volgens het Hof van Justitie EU dat niet de marge van een wederverkoper maar zijn totale omzet als maatstaf moet worden genomen. Het arrest heeft tot gevolg dat de nog niet ingegane nieuwe KOR op dit punt moet worden aangepast.
Een natuurlijk persoon, die in Nederland woont, is binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Waar iemand in fiscale zin woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Als uitgangspunt geldt dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien hij met Nederland een duurzame persoonlijke betrekking heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land.
De rechtbank Den Haag vond aannemelijk gemaakt dat een belastingadviseur in Nederland woonde, ondanks zijn adres in Thailand. In de jaren 2011 tot en met 2014 deed hij steeds op meer dan 200 dagen in het jaar pinbetalingen in Nederland. De belastingadviseur maakte niet aannemelijk dat hij in die jaren minder dagen in Nederland heeft verbleven. In deze jaren had de belastingadviseur de beschikking over een woning in Nederland. Van deze woning was de belastingadviseur tot eind 2012 eigenaar. Daarna was zijn minderjarige zoon eigenaar van de woning. De woning werd gebruikt als postadres. Aangiftes van Nederlandse cliënten werden vanaf dat adres verzonden en de zakelijke administratie bevond zich op dat adres. De belastingadviseur heeft in de betreffende jaren met advieswerkzaamheden Nederlandse omzet behaald. Een en ander leidde tot de conclusie dat de belastingadviseur een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
De overdrachtsbelasting kent een vrijstelling voor de verkrijging van onroerende zaken bij de splitsing van een rechtspersoon. Deze vrijstelling kan niet worden toegepast indien de splitsing niet op zakelijke overwegingen is gebaseerd.
Wanneer de splitsende rechtspersoon het belang in de verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing vervreemdt, dan geldt als weerlegbaar bewijsvermoeden dat zakelijke overwegingen ontbreken, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
Hof Den Haag vond in een procedure aannemelijk dat een splitsing had plaatsgevonden op bedrijfseconomische en marktstrategische gronden. Het doel van de splitsing was een herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van de betrokken rechtspersonen. Alle aandelen in de afgesplitste rechtspersoon waren binnen drie jaar na de splitsing vervreemd aan een derde partij. Naar het oordeel van het hof belette dat toepassing van de vrijstelling niet omdat de voor de vrijstelling vereiste zakelijke overwegingen aannemelijk waren gemaakt. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Volgens de Hoge Raad berust het oordeel van het hof niet op een onjuiste rechtsopvatting en was een nadere motivering niet nodig.
Per 1 januari 2020 verandert de kleineondernemersregeling (KOR) in de omzetbelasting. De nieuwe KOR kent een omzetgrens van € 20.000.
Ondernemers die onder deze omzetgrens blijven in een kalenderjaar zijn vrijgesteld van omzetbelasting en de bijbehorende administratieve verplichtingen. De oude KOR kent een afdrachtsdrempel van € 1.883. Tot dat bedrag geldt een vermindering van de afdracht. Niet alle ondernemers, die onder de oude KOR vallen, voldoen aan de voorwaarden van de nieuwe KOR. Het is mogelijk dat een ondernemer na aftrek van voorbelasting onder de afdrachtsdrempel van de oude KOR blijft, terwijl zijn omzet boven de omzetdrempel van de nieuwe KOR uitkomt.
Ondernemers, die onder de oude KOR zijn ontheven van administratieve verplichtingen, worden automatisch overgezet naar de nieuwe KOR. Verwacht een dergelijke ondernemer in 2020 de omzetgrens te overschrijden, dan moet hij zelf een verzoek doen om uitreiking van aangiften.
Op 29 juli 2019 heeft het Hof van Justitie EU een arrest gewezen over de toepassing van de KOR door een ondernemer die de margeregeling toepast. Volgens dit arrest moet een dergelijke ondernemer zijn omzet berekenen op transactiebasis en niet op basis van de winstmarges. Deze uitleg van de Btw-richtlijn 2006 geldt voor alle lidstaten, en dus ook voor de nieuwe Nederlandse KOR. Volgens de staatssecretaris van Financiën hoeft de wettelijke regeling niet te worden aangepast naar aanleiding van dit arrest. Ook is het arrest van het Hof van Justitie EU geen reden om de omzetgrens van € 20.000 te verhogen.
Bpm
Het nihiltarief in de bpm voor emissievrije auto’s wordt verlengd tot en met 2024. Vanaf 2025 geldt voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van 0 gram per kilometer de vaste voet van € 360 (prijzen 2019).
Dieseltoeslag
Benzineauto’s met compressieontsteking worden uitgezonderd van de zogenaamde dieseltoeslag in de bpm, omdat deze auto’s niet profiteren van het lagere accijnstarief van diesel.
Mrb
Het nihiltarief in de mrb voor een personenauto met een CO2-uitstoot van 0 gram per kilometer wordt verlengd tot en met 2024. In 2025 wordt dat een kwarttarief. Vanaf 2026 geldt het reguliere tarief.
In de mrb geldt een halftarief voor een personenauto met een CO2-uitstoot van meer dan 0 maar niet meer dan 50 gram per kilometer. Dit halftarief in de mrb wordt verlengd tot en met 2024. In 2025 wordt dit halftarief omgezet in een driekwarttarief. Per 2026 vervalt het driekwarttarief en geldt het volledige tarief.
De huidige correctiefactor voor de massa van een PHEV (plug-in hybride) wordt verlengd tot en met 2025. Deze correctiefactor bestaat vanwege het hogere gewicht door de in het voertuig aanwezige batterij.
Voor bestelauto’s van ondernemers geldt voor de mrb een verlaagd tarief. In het Klimaatakkoord is overeengekomen deze tarieven geleidelijk te laten oplopen met gemiddeld € 24 per jaar vanaf 2021 tot en met 2024. In 2025 wordt het tarief verlaagd met gemiddeld € 24 (op jaarbasis). Deze verhogingen en verlaging worden bewerkstelligd door de tarieven procentueel te verhogen dan wel te verlagen. De tariefaanpassingen moeten jaarlijks worden geïndexeerd.
Aanpassingen werkkostenregeling
De werkkostenregeling (WKR) regelt de behandeling in de loonbelasting van vergoedingen en verstrekkingen die een werkgever aan werknemers verstrekt.
Het Belastingplan bevat vier wijzigingen in de WKR.
Ten eerste wordt de vrije ruimte vergroot van 1,2 naar 1,7% van de fiscale loonsom tot een bedrag van € 400.000. Boven dat bedrag blijft de vrije ruimte 1,2%.
Ten tweede komt voor de vergoeding voor een verklaring omtrent gedrag (VOG) een gerichte vrijstelling.
De derde wijziging betreft het verlengen van het uiterste moment voor aangifte en afdracht van de eindheffing. Bij het overschrijden van de vrije ruimte is de werkgever een eindheffing verschuldigd. Deze moet nu uiterlijk met de aangifte over het eerste aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar worden aangegeven. Voorgesteld wordt om de termijn te verlengen tot de aangifte over het tweede aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar.
De vierde wijziging betreft de waarde van producten uit eigen bedrijf. De waarde van producten uit eigen bedrijf die aan werknemers worden verstrekt, wordt in sommige gevallen bepaald op het door de werkgever aan derden in rekening te brengen bedrag. Voor branche-eigen producten die worden verstrekt aan werknemers bestaat een kortingsregeling. Die bestaat uit een gerichte vrijstelling van 20% van de waarde in het economisch verkeer. Voorgesteld wordt om de waarde van de producten uit eigen bedrijf steeds te stellen op de waarde in het economisch verkeer.
Indexeren van vrijwilligersregeling
Vrijwilligers kunnen belastingvrij vergoedingen en verstrekkingen ontvangen tot een bedrag van € 170 per maand en van € 1.700 per kalenderjaar. Met ingang van 1 januari 2020 worden deze bedragen jaarlijks geïndexeerd. Het maximumbedrag per kalenderjaar zal worden afgerond op een veelvoud van € 100.
S&O-afdrachtvermindering
Voorgesteld wordt het aantal momenten waarop een S&O-verklaring kan worden aangevraagd uit te breiden van drie naar vier per jaar. Verder wordt voorgesteld om het uiterste moment van indienen van een aanvraag te stellen op de dag voorafgaand aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft in plaats van ten minste één maand voorafgaand aan die periode. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor aanvragen die betrekking hebben op de periode die ingaat op 1 januari van een kalenderjaar. Daarvoor geldt als uiterste indieningsdatum 20 december van het voorafgaande kalenderjaar.
Bijtelling elektrische auto
De bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak bedraagt standaard 22% van de catalogusprijs. Voor auto’s met een nihiluitstoot geldt een korting op de bijtelling. Deze korting blijft ook na 2020 bestaan, maar wordt wel aangepast. Het deel van de catalogusprijs waarop de korting op de bijtelling van toepassing is, gaat in 2020 omlaag naar € 45.000 en in 2021 naar € 40.000. Daarna wordt dit niet meer aangepast. De korting op de bijtelling bedraagt nu 18%-punt. Dit wordt per 1 januari 2020 14%-punt. Er geldt dan een verlaagde bijtelling van 8% over een bedrag van maximaal € 45.000. Vanaf 1 januari 2026 geldt voor nieuwe elektrische auto’s van de zaak een bijtelling van 22%. Voor auto’s op waterstof geldt de verlaagde bijtelling voor de gehele catalogusprijs.
Tarieven
De al geplande invoering van het tweeschijvenstelsel wordt versneld doorgevoerd, namelijk per 1 januari 2020 in plaats van per 1 januari 2021. Het laagste tarief bedraagt in 2020 37,35% en het toptarief 49,5%.
De afbouw van het maximale aftrektarief gaat gewoon door. De aftrek van diverse grondslagverminderende posten in de hoogste inkomensschijf is beperkt tot 46% in 2020.
Voor AOW-gerechtigden bedraagt het laagste tarief 19,2%.
Heffingskortingen
De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 2.711 en maximaal € 1.413 voor AOW-gerechtigden. De afbouw boven een inkomen van € 20.711 bedraagt 5,672% en 2,956% voor AOW-gerechtigden. De arbeidskorting bedraagt in 2020 maximaal € 3.595. Voor werkende AOW-gerechtigden is dit € 2.147. De afbouw bedraagt 6% vanaf een inkomen van € 34.989. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,125%
Overgangsrecht oude saldolijfrenten
Bij de invoering van de Wet IB 2001 is overgangsrecht opgenomen voor bestaande lijfrenten. Voor lijfrenten waarvan de premies geheel of gedeeltelijk niet aftrekbaar waren (saldolijfrenten) eindigt dit overgangsrecht met ingang van 1 januari 2021. Bij het einde van het overgangsrecht moet belasting worden betaald in box 1 over de waarde van de lijfrente minus de betaalde premie (het saldo), waarna de lijfrente overgaat naar box 3. Voorgesteld wordt nu de beëindiging van het overgangsrecht te beperken tot die oude saldolijfrenten waarmee belastingheffing langdurig kan worden uitgesteld.
Zelfstandigenaftrek
De zelfstandigenaftrek voor ondernemers gaat met ingang van 2020 geleidelijk omlaag. Dat gebeurt in acht stappen van € 250 en één stap van € 280. De zelfstandigenaftrek daalt van € 7.280 in 2019 naar € 5.000 in 2028.
Aftrekuitsluiting dwangsommen
In beginsel zijn alle zakelijke uitgaven die verband houden met de ondernemingsuitoefening aftrekbaar van de winst. Er geldt een uitzondering voor kosten en lasten die verband houden met boeten. Aan deze uitzondering worden bestuursrechtelijke dwangsommen en door de officier van justitie opgelegde strafbeschikkingen toegevoegd. Door de werkgever aan een werknemer vergoede bestuursrechtelijke dwangsommen of strafbeschikkingsbedragen kunnen niet worden aangewezen als eindheffingsbestanddelen. Dergelijke bedragen behoren verplicht tot het loon waarover de werknemer belasting is verschuldigd. De aftrekuitsluiting geldt niet voor privaatrechtelijke dwangsommen.
Scholingsuitgaven
De fiscale aftrek van scholingsuitgaven wordt afgeschaft en vervangen door een subsidieregeling. Het gaat om de nog in te voeren Subsidieregeling STAP-budget (Stimulans van de Arbeidsmarktpositie) voor natuurlijke personen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de contouren van deze regeling in een brief aan de Tweede Kamer beschreven. Vanwege de onderlinge samenhang wordt de aftrek van scholingsuitgaven afgeschaft op het moment waarop de Subsidieregeling STAP-budget in werking treedt.
Overgangsrecht
Het overgangsrecht voor scholingsuitgaven tot en met het studiejaar 2014/2015, die niet tot aftrek hebben geleid omdat recht bestond op een prestatiebeurs, blijft voorlopig in stand. Op grond van dit overgangsrecht bestaat alsnog recht op aftrek als de prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift. Voorgesteld wordt dit overgangsrecht per 1 januari 2031 te laten vervallen.
Het wetsvoorstel Belastingplan 2020 bevat maatregelen die per 1 januari 2020 ingevoerd zouden moeten worden en die invloed hebben op de koopkracht of op het overheidsbudget.
Inkomstenbelasting
Tarieven
De al geplande invoering van het tweeschijvenstelsel wordt versneld doorgevoerd, namelijk per 1 januari 2020 in plaats van per 1 januari 2021. Het laagste tarief bedraagt in 2020 37,35% en het toptarief 49,5%. De afbouw van het maximale aftrektarief gaat gewoon door. De aftrek van diverse grondslagverminderende posten in de hoogste inkomensschijf is in 2020 beperkt tot 46%.
Voor AOW-gerechtigden bedraagt het laagste tarief 19,2%.
Heffingskortingen
De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 2.711 en maximaal € 1.413 voor AOW-gerechtigden. De afbouw boven een inkomen van € 20.711 bedraagt 5,672% en 2,956% voor AOW-gerechtigden.
De arbeidskorting bedraagt in 2020 maximaal € 3.595. Voor werkende AOW-gerechtigden is dit € 2.147. De afbouw bedraagt 6,0% vanaf een inkomen van € 34.989. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,125%
Overgangsrecht oude saldolijfrenten
Bij de invoering van de Wet IB 2001 is overgangsrecht opgenomen voor bestaande lijfrenten. Voor lijfrenten waarvan de premies geheel of gedeeltelijk niet aftrekbaar waren (saldolijfrenten) eindigt dit overgangsrecht met ingang van 1 januari 2021. Bij het einde van het overgangsrecht moet belasting worden betaald in box 1 over de waarde van de lijfrente minus de betaalde premie (het saldo), waarna de lijfrente overgaat naar box 3. Voorgesteld wordt nu de beëindiging van het overgangsrecht te beperken tot die oude saldolijfrenten waarmee belastingheffing langdurig kan worden uitgesteld.
Loonbelasting
Aanpassingen werkkostenregeling
De werkkostenregeling (WKR) regelt de behandeling in de loonbelasting van vergoedingen en verstrekkingen die een werkgever aan werknemers verstrekt. Het Belastingplan bevat vier wijzigingen in de WKR.
Ten eerste wordt de vrije ruimte vergroot van 1,2 naar 1,7% van de fiscale loonsom tot een bedrag van € 400.000. Boven dat bedrag blijft de vrije ruimte 1,2%.
Ten tweede komt voor de vergoeding voor een verklaring omtrent gedrag (VOG) een gerichte vrijstelling.
De derde wijziging betreft het verlengen van het uiterste moment voor aangifte en afdracht van de eindheffing. Bij het overschrijden van de vrije ruimte is de werkgever een eindheffing verschuldigd. Deze moet nu uiterlijk met de aangifte over het eerste aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar worden aangegeven. Voorgesteld wordt om de termijn te verlengen tot de aangifte over het tweede aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar.
De vierde wijziging betreft de waarde van producten uit eigen bedrijf. De waarde van producten uit eigen bedrijf, die aan werknemers worden verstrekt, wordt in sommige gevallen bepaald op het door de werkgever aan derden in rekening te brengen bedrag. Voor branche-eigen producten die worden verstrekt aan werknemers bestaat een kortingsregeling. Die bestaat uit een gerichte vrijstelling van 20% van de waarde in het economische verkeer. Voorgesteld wordt om de waarde van de producten uit eigen bedrijf steeds te stellen op de waarde in het economische verkeer.
Indexeren van vrijwilligersregeling
Vrijwilligers kunnen belastingvrij vergoedingen en verstrekkingen ontvangen tot een bedrag van € 170 per maand en van € 1.700 per kalenderjaar. Met ingang van 1 januari 2020 worden deze bedragen jaarlijks geïndexeerd. Het maximumbedrag per kalenderjaar zal worden afgerond op een veelvoud van € 100.
Ondernemers
Zelfstandigenaftrek
De zelfstandigenaftrek voor ondernemers gaat met ingang van 2020 geleidelijk omlaag. Dat gebeurt in acht stappen van € 250 en één stap van € 280. De zelfstandigenaftrek daalt van € 7.280 in 2019 naar € 5.000 in 2028.
Aftrekuitsluiting dwangsommen
In beginsel zijn alle zakelijke uitgaven die verband houden met de ondernemingsuitoefening aftrekbaar van de winst. Er geldt een uitzondering voor kosten en lasten die verband houden met boeten. Aan deze uitzondering worden bestuursrechtelijke dwangsommen en door de officier van justitie opgelegde strafbeschikkingen toegevoegd. Door de werkgever aan een werknemer vergoede bestuursrechtelijke dwangsommen of strafbeschikkingsbedragen kunnen niet worden aangewezen als eindheffingsbestanddelen. Dergelijke bedragen behoren verplicht tot het loon waarover de werknemer belasting is verschuldigd. De aftrekuitsluiting geldt niet voor privaatrechtelijke dwangsommen.
Vennootschapsbelasting
Tarieven
Het hoge tarief van de vennootschapsbelasting voor winsten boven een bedrag van € 200.000 wordt in 2020 niet verlaagd en blijft 25%. Met ingang van 2021 gaat het hoge tarief omlaag naar 21,7%. Dat is hoger dan het eerder aangekondigde tarief van 20,5%. Het lage tarief bedraagt in 2020 17,5% en met ingang van 2021 15%.
Voornemens
Het kabinet is van plan om per 2021 het effectieve tarief van de innovatiebox te verhogen van 7 naar 9% en om de liquidatie- en stakingsverliesregeling aan te passen. Verder is het plan om de betalingskorting bij betaling ineens voor de vennootschapsbelasting per 2021 af te schaffen.
Invoeren minimumkapitaalregel banken en verzekeraars
Om het fiscale voordeel van financiering met vreemd vermogen voor banken en verzekeraars te beperken, komt er een minimumkapitaalregel. De aftrek van verschuldigde rente wordt beperkt voor zover het vreemde vermogen meer bedraagt dan 92% van het balanstotaal. Deze regeling komt naast de bestaande earningsstrippingmaatregel. Dat is een generieke renteaftrekbeperking die de aftrek van het verschil tussen de rentelasten en rentebaten van geldleningen beperkt. Deze maatregel is meestal niet van toepassing bij banken en verzekeraars omdat veelal geen sprake is van per saldo verschuldigde rente.
Verhuurderheffing
Er komt een structurele vermindering van de verhuurderheffing voor nieuwbouw in zogenaamde schaarstegebieden. De vermindering geldt voor de nieuwbouw van woningen met een huur onder de laagste aftoppingsgrens van de huurtoeslag (€ 607,46 in 2019) in regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is. De heffingsvermindering bedraagt € 25.000 per woning. De kosten per woning moeten minimaal € 62.500 bedragen. Er komt een tijdelijke vrijstelling van de verhuurderheffing voor tijdelijke woningen, die gerealiseerd worden in de periode van 2020 tot 2024. In de omgevingsvergunning moet worden opgenomen dat de woningen maximaal vijftien jaar mogen bestaan. Beide maatregelen richten zich op verhuurders met meer dan vijftig sociale huurwoningen.
Omzetbelasting
Voor de levering of het uitlenen van fysieke boeken, dag- en weekbladen en andere periodieke uitgaven geldt het verlaagde btw-tarief. Met ingang van 1 januari 2020 geldt het verlaagde tarief ook voor digitale uitgaven. Het verlaagde btw-tarief geldt met ingang van 1 januari 2020 ook voor het verlenen van toegang tot nieuwswebsites.
Accijns
De accijns op sigaretten en rooktabak gaat verder omhoog dan was voorzien in het regeerakkoord. Met ingang van 1 april 2020 stijgt de verkoopprijs van een pakje sigaretten van 20 stuks hierdoor met € 1. In 2023 moet de prijs van een pakje sigaretten uitkomen op € 10. Het tarief van accijns op rooktabak per kilogram wordt per 1 april 2020 evenveel verhoogd als de accijns per 1.000 sigaretten.
Assurantiebelasting
Er komt een vrijstelling van assurantiebelasting voor verzekeringen die de financiële verplichtingen afdekken die een werkgever heeft bij de verplichte doorbetaling van loon tijdens ziekte, bij arbeidsongeschiktheid en overlijdensuitkeringen. Ook komt er een vrijstelling voor de brede weersverzekering. Dit is een verzekering die voor landbouwers voorheen onverzekerbare weersrisico’s afdekt.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2020 ingediend.
Het wetsvoorstel bevat wijzigingen in de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving en de wetgeving rondom de structuur van de uitvoeringsorganisatie. Het gaat om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verduidelijking en nadere invulling van eerdere beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. De meeste wijzigingen hebben geen financiële consequenties.
De Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie verplicht de dienstverrichter, die een werknemer detacheert naar Nederland, dit te melden bij het ministerie van SZW voor aanvang van de werkzaamheden. De dienstverrichter moet, eveneens voor de aanvang van de werkzaamheden, een afschrift van de melding verstrekken aan de dienstontvanger. Deze moet het afschrift controleren en onjuistheden of het niet hebben ontvangen van het afschrift doorgeven. Voorgesteld wordt de dienstontvanger hiervoor een termijn te geven van vijf werkdagen, gerekend vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden.
Voorgesteld wordt de in de Wet financiering sociale verzekeringen geregelde opslag van 5% op een nabetaling van premies te laten vervallen, omdat de Belastingdienst bij een nabetaling al belastingrente of invorderingsrente in rekening brengt. In de belastingwetgeving is al voorzien in een financiële prikkel om tijdig te betalen. De opslag is dus overbodig.
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief met een voorstel voor aanpassing van box 3 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Het voorstel houdt in dat de belasting over spaargeld wordt vastgesteld aan de hand van de werkelijke hoeveelheid spaargeld. Over het spaargeld wordt een vooraf vastgestelde rente berekend, die moet aansluiten bij de werkelijke spaarrente. Op dit moment zou deze rente volgens de staatssecretaris 0,09% bedragen. Het voorstel omvat een heffingvrij inkomen van € 400.
Het huidige heffingvrije vermogen van € 30.360 blijft bestaan, met dien verstande dat het straks gaat om het totaal van bezittingen in plaats van om bezittingen minus schulden. Anders dan in de huidige regeling leidt overschrijding van het heffingvrije vermogen tot belastingheffing over het volledige vermogen. Over andere bezittingen dan spaargeld wordt op basis van de huidige rendementen een forfaitair rendement berekend van 5,33%. Voor schulden wordt een negatief fictief rendement van 3,03% in acht genomen. Het aldus berekende inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd met het heffingvrije inkomen van € 400. Over het restant wordt belasting berekend. Het tarief van de belasting gaat omhoog naar circa 33%.
Consequenties voorstel
Alleen spaargeld
Uitgaande van een rente van 0,09% betekent dit dat iemand met alleen spaargeld tot een saldo van € 440.000 geen belasting in box 3 zou hoeven te betalen. Stijgt de gehanteerde rente echter naar 1%, dan is een spaarsaldo slechts tot € 40.000 vrijgesteld. Uitgaande van het genoemde saldo van € 440.000 leidt dat tot een inkomen van € 4.400 uit sparen, te verminderen met het heffingvrije inkomen van € 400. Het saldo van € 4.000 wordt belast tegen 33%. Dat is € 1.320 aan belasting,
Spaargeld, beleggingen en schulden
Heeft iemand een mix aan vermogen in box 3, dan werkt de voorgestelde regeling als volgt. Stel dat het vermogen in totaal € 600.000 bedraagt, als volgt verdeeld:
Spaargeld € 200.000
Obligaties en aandelen € 300.000
Tweede woning € 250.000
Schuld tweede woning -€ 150.000
Omdat het heffingvrije vermogen van € 30.360 wordt overschreden is het volledige vermogen belast.
Het fictieve inkomen van het spaargeld bedraagt 0,09% van € 200.000 is € 180
Het fictieve inkomen van de obligaties en aandelen en tweede woning bedraagt 5,33% van € 550.000 is € 29.315.
Het fictieve negatieve inkomen van de schuld bedraagt 3,03% van € 150.000 is – € 4.545.
Het inkomen uit sparen en beleggen is dan € 180 + € 29.315 – € 4.545 = € 24.950. Dit inkomen wordt verminderd met het heffingvrije inkomen van € 400 tot het belastbare inkomen. Over het belastbare inkomen van € 24.550 wordt 33% belasting geheven, dat is € 8.101.
Onder de huidige regeling zou de belastingheffing als volgt worden berekend.
Vermogen minus heffingvrij vermogen is € 600.000 - € 30.360 = € 569.640
Over de eerste € 71.650 bedraagt het fictieve inkomen 1,94%, dat is € 1.390
Over het restant van het vermogen (€ 497.990) bedraagt het fictieve rendement 4,45%, dat is € 22.160.
Het fictieve inkomen in box 3 bedraagt € 23.550. Daarover is 30% belasting verschuldigd, dat is € 7.065
Wetsvoorstel
Dit voorstel zal worden uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd. Het streven is dat het nieuwe systeem per 1 januari 2022 in gaat.
Een ondernemer kan de btw in aftrek brengen die door andere ondernemers aan hem in rekening is gebracht. Aftrek is alleen mogelijk indien en voor zover de ondernemer de aan hem verrichte prestaties gebruikt voor belaste prestaties.
De btw moet in rekening zijn gebracht op een op de voorgeschreven manier opgemaakte factuur. De ondernemer, die het recht op aftrek wil uitoefenen, dient te bewijzen dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek is voldaan. Dat betekent dat de ondernemer in voorkomende gevallen zal moeten bewijzen dat de facturen betrekking hebben op reële leveringen of diensten.
De rechtbank Noord-Holland vond dat een ondernemer niet aannemelijk had gemaakt dat aan hem uitgereikte facturen betrekking hadden op reële goederenleveringen. Gezien de omvang van de transacties was het onwaarschijnlijk dat de contacten met de leverancier uitsluitend telefonisch waren verlopen en dat niet meer gegevens dan een telefoonnummer en een voornaam van de leverancier voorhanden waren bij de ondernemer. De administratie van de ondernemer omvatte geen documenten van inkooptransacties, vervoer of van kwaliteitscontroles. Enig bewijs van de aflevering van de goederen op het bedrijf van de ondernemer ontbrak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst terecht naheffingsaanslagen opgelegd aan de ondernemer.
Naar aanleiding van de wettelijk voorgeschreven evaluatie van de Handelsregisterwet 2007 is deze wet gewijzigd. De wijzigingen zijn inmiddels gepubliceerd in het Staatsblad en treden in werking op een bij Koninklijk Besluit te regelen tijdstip.
Naast de wijzigingen die voortvloeien uit de evaluatie zijn nog enkele andere wijzigingen doorgevoerd.
De Handelsregisterwet 2007 maakt onderscheid tussen authentieke en niet-authentieke gegevens. Authentieke gegevens mogen door bestuursorganen zonder nader onderzoek worden gebruikt. Op authentieke gegevens rust een verplichte terugmelding van onjuistheden daarin en een onderzoeksplicht voor de KvK naar die onjuistheden. Op grond van een overgangsregeling zijn bestuursorganen vanaf 1 januari 2021 verplicht om bij de vervulling van hun taken authentieke gegevens uit het handelsregister te gebruiken. De terugmeldplicht moet de kwaliteit van de informatie in het handelsregister verbeteren. De verplichting tot terugmelding van onjuistheden is nu uitgebreid tot niet-authentieke gegevens die bestuursorganen verstrekt hebben gekregen voor de uitoefening van de publieke taak. Bestuursorganen zijn niet verplicht om gebruik te maken van niet-authentieke gegevens uit het handelsregister. Er is geen verplichting tot terugmelding voor gegevens die niet door het bestuursorgaan zijn afgenomen.
De overige wijzigingen betreffen de bestrijding van fraude in het handelsverkeer. De wetswijziging maakt mogelijk dat de KvK malafide praktijken kan signaleren en doorgeven aan andere bestuursorganen. Dat kan gaan om adressen met opvallende huishoudenssamenstellingen, waar opvallende geldstromen naar toe gaan of waar sprake is van een hoge concentratie van inschrijvingen of faillissementen.
De KvK kan in bepaalde situaties rechtspersonen ontbinden. Daarvoor moeten zich ten minste twee van de in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voordoen. Voor andere rechtspersonen dan verenigingen en stichtingen waren er drie gronden voor ontbinding:
- Er is minimaal een jaar geen bestuurder ingeschreven in het handelsregister;
- De rechtspersoon heeft minstens een jaar geen jaarstukken openbaar gemaakt; en
- De rechtspersoon heeft minstens een jaar geen gehoor gegeven aan een aanmaning om aangifte te doen voor de vennootschapsbelasting.
In deze wet is een nieuwe grond voor ontbinding toegevoegd. Die grond is dat de rechtspersoon niet (meer) bereikbaar is op het in het handelsregister ingeschreven adres, terwijl geen opgave tot wijziging van de inschrijving is gedaan. Zodra de KvK deze situatie na uitvoerig onderzoek constateert, is deze ontbindingsgrond relevant. Door de wijziging van de wet gelden de ontbindingsgronden ook voor verenigingen en stichtingen die een onderneming drijven.
Werkgevers zijn verplicht om het loon van een arbeidsongeschikte werknemer door te betalen. De loondoorbetalingsverplichting duurt in beginsel maximaal 104 weken.
Tijdens de arbeidsongeschiktheid zijn werkgever en werknemer verplicht om te werken aan re-integratie van de werknemer in het arbeidsproces. Wanneer te weinig re-integratieactiviteiten zijn verricht, kan het UWV bij wijze van sanctie de loondoorbetalingsplicht verlengen.
Na afloop van de wachttijd van 104 weken heeft een arbeidsongeschikte werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het UWV een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. De conclusie van de arbeidsdeskundige was dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Op enig moment waren de re-integratieactiviteiten gestaakt, omdat naar de mening van de bedrijfsarts geen resultaat te verwachten was. Dit heeft geleid tot het opleggen van een loonsanctie. Het daartegen ingediende bezwaar is door het UWV afgewezen.
Na het opleggen van de loonsanctie heeft de werkgever de re-integratie van de werkneemster in het tweede spoor voortgezet. Het verzoek om bekorting van de loonsanctie is afgewezen. Aan de werkneemster is na afloop van de loonsanctie een WIA-uitkering toegekend.
De rechtbank heeft het beroep van de werkgever tegen de uitspraak op bezwaar afgewezen. De rechtbank zag geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling van het UWV. De verzekeringsartsen van het UWV hebben in hun medische rapporten gemotiveerd toegelicht dat er mogelijkheden waren om de re-integratie voort te zetten, ook al constateerden zij dat het voorstelbaar is dat de werkneemster vanwege de aard van haar gezondheidsklachten moeilijk re-integreerbaar zou zijn. De door de werkgever ingeschakelde bedrijfsarts zag geen mogelijkheden voor re-integratie, maar onderbouwde dat oordeel volgens de rechtbank niet met medische gegevens. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat het voor rekening en risico van de werkgever komt als het advies van de bedrijfsarts later onjuist blijkt.
Belangrijk is de opmerking van de rechtbank dat de verplichting van een werkgever om een werknemer te laten re-integreren een inspanningsverplichting en geen resultaatverplichting is. Dat betekent dat een positief resultaat niet op voorhand hoeft vast te staan, maar ook dat het mogelijk niet halen van een positief resultaat geen reden is om af te zien van verdere re-integratiepogingen.
Een belastingplichtige financierde zijn woning met een lening van zijn ouders. De lening had een looptijd van 30 jaar. De rente bedroeg 9% per jaar voor een periode van 15 jaar.
Voor de lening zijn geen zekerheden gesteld. Ten tijde van het afsluiten van de geldlening was een rente van 3% gebruikelijk voor een lening met zekerheidsstelling en een rentevaste periode van 15 jaar. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt in het algemeen een hogere rente ter compensatie van het risico dat de geldverstrekker loopt.
De rechtbank was van oordeel dat het risico dat de belastingplichtige de geldlening niet zou kunnen terugbetalen niet groot was. Daardoor was er geen reden voor een aanmerkelijk hogere rente dan gebruikelijk. Volgens de rechtbank hebben de ouders de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden verstrekt vanwege de familierelatie. De inspecteur heeft, rekening houdend met het ontbreken van zekerheid, de rente op 4,5% gesteld. De rechtbank vond dat een redelijk percentage.
In hoger beroep heeft Hof Den Haag zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten.
De schulden die zijn aangegaan voor de aankoop, de verbetering of het onderhoud van een eigen woning vormen tezamen de eigenwoningschuld. De eigenwoningschuld kan niet hoger zijn dan de koopsom met bijkomende kosten en de kosten van verbetering en onderhoud of de afkoopsom van een erfpachtrecht.
De rente en kosten van de eigenwoningschuld zijn aftrekbaar.
Voor de voormalige eigen woning, die leeg staat in afwachting van verkoop, geldt een bijzondere regeling. Deze woning wordt nog tot drie jaar na het jaar waarin de woning niet langer door de eigenaar wordt bewoond als eigen woning aangemerkt naast de nieuwe eigen woning. Dat betekent dat gedurende die periode voor twee woningen de betaalde rente aftrekbaar is. Als de woning na het verstrijken van de driejaarsperiode nog niet is verkocht, gaat deze van box 1 naar box 3. De opbrengst bij vervreemding van een eigen woning, verminderd met de verkoopkosten en de eigenwoningschuld, wordt toegevoegd aan de eigenwoningreserve. De eigenwoningreserve neemt af bij aankoop van een eigen woning met de koopsom en de voor die woning geldende eigenwoningschuld. De overgang van een (voormalige) eigen woning naar box 3 wordt als een vervreemding aangemerkt.
Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de vraag of de schuld op de voormalige eigen woning na de driejaarstermijn met de woning naar box 3 overgaat of kan worden toegerekend aan de nieuwe eigen woning. De belanghebbenden in deze procedure hadden het voornemen om de oude lening na verkoop van de oude woning te besteden aan een verbouwing van de nieuwe woning. In afwachting van de verkoop was de verbouwing voorgefinancierd met eigen geld. De vraag was of de rente op de oude schuld na het verstrijken van de driejaarstermijn aftrekbaar was in verband met toerekening daarvan aan de verbouwing van de nieuwe woning. Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat de oude lening met behoud van aftrek kan worden meegenomen naar de nieuwe woning. Het hof verwees in zijn oordeel naar een goedkeuring in een besluit van het ministerie van Financiën van 2010. Die goedkeuring is echter bedoeld voor gevallen waarin bij daadwerkelijke verkoop en aankoop van een eigen woning de oude lening meteen wordt afgelost met de nieuwe lening.
De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Volgens de staatssecretaris volgt de schuld de woning bij de overgang naar box 3.
De A-G is van mening dat de goedkeuring uit het besluit in deze situatie niet van toepassing is, omdat er geen verkoopopbrengst is die kan worden herbesteed. Onder verwijzing naar enkele arresten van de Hoge Raad uit 2006 en 2008 is de A-G van mening dat renteaftrek wellicht toch mogelijk is. Uit de arresten volgt dat voorfinanciering van een verbouwing met eigen middelen zolang de oude woning niet is verkocht niet in de weg staat van renteaftrek. De belanghebbende betoogt dat hij voor de verbouwing van plan was om de oude lening deels voor de financiering van de verbouwing te gebruiken. Het verschil met de arresten is dat in die zaken een lening werd aangegaan na de voorfinanciering, terwijl de belanghebbende in deze zaak al een lening had lopen. De A-G vindt dat verschil niet principieel. Renteaftrek is ook mogelijk wanneer een oude lening na verloop van tijd wordt vervangen door of wordt omgezet in een nieuwe lening.
Beslissend is volgens de A-G of de oude lening is omgezet in een lening voor de verbouwing van de nieuwe woning. In de twee feitelijke instanties is dat niet vastgesteld. De A-G meent dat de Hoge Raad de procedure moet verwijzen naar een ander hof om vast te stellen of de bestaande lening daadwerkelijk (deels) is geheralloceerd voor de overgang van de oude woning naar box 3.
Werknemer voor de loonbelasting is de natuurlijke persoon, die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
Er is sprake van een dienstbetrekking als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- er bestaat een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
- de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende zekere tijd; en
- de werkgever is verplicht om loon te betalen aan de werknemer.
In een procedure over een naheffingsaanslag loonheffingen bestreed een bv het bestaan van een dienstbetrekking met een ingehuurde persoon. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding. De ingehuurde persoon had de vrijheid om de dagelijkse leiding en het dienstverleningsproces van de bv naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren. De dga van de bv hield zich niet bezig met de dagelijkse leiding van de onderneming en had daarvan ook geen verstand. De ingehuurde persoon had bijzondere kennis op het gebied van de ondernemingsactiviteiten. Daarom ontbrak de voor een dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding.
Wel was sprake van een fictieve dienstbetrekking. De vereisten daarvoor zijn dat een natuurlijke persoon op doorgaans ten minste twee dagen per week gedurende een periode langer dan een maand persoonlijk arbeid verricht. Het bruto-inkomen per week moet daarbij ten minste 2/5 maal het minimumloon bedragen. Aan die vereisten was voldaan. De rechtbank merkte op dat het niet nodig is dat de fictieve werknemer zich heeft verbonden tot het persoonlijk verrichten van arbeid. De feitelijke situatie is bepalend.
Volgens de wet is er geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als de arbeid is verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Deze uitzondering deed zich hier niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank was er onvoldoende bewijs voor ondernemerschap van de ingehuurde persoon. Deze had slechts één opdrachtgever en liep geen debiteurenrisico.
Verkoop van een investeringsgoed, dat voor de omzetbelasting als ondernemingsvermogen is aangemerkt, moet voor de omzetbelasting worden behandeld als een verkoop door een ondernemer.
Een snijbloemenkweker beëindigde in 2004 zijn activiteiten. Voor de inkomstenbelasting werd de onderneming niet gestaakt. De teelt van de snijbloemen vond plaats in kassen, die met de ondergrond tot het ondernemersvermogen behoorden. Vanaf 2005 verrichtte de snijbloemenkweker andere ondernemersactiviteiten. Na een bestemmingswijziging werden de kassen gesloopt en werd het perceel als bouwterrein verkocht. De vraag was of de levering van de grond in 2018 belast was met omzetbelasting. De snijbloemenkweker meende dat door de feitelijke beëindiging van de snijbloemenonderneming de grond naar zijn privévermogen was overgegaan. De latere levering van de grond had hij niet in de hoedanigheid van btw-ondernemer verricht. De rechtbank accepteerde dat betoog niet. De overbrenging van de grond naar het privévermogen bleek nergens uit en was ook nooit als een belaste levering aangegeven. Ook na de beëindiging van de snijbloemenkwekerij bleef de grond met de kassen als ondernemingsvermogen op de balans staan. Voor de omzetbelasting was nog steeds sprake van ondernemingsvermogen.
Voor het btw-ondernemerschap is niet relevant dat de aard van de onderneming is gewijzigd. De levering van de bouwgrond in 2018 was onderdeel van de liquidatie van de btw-onderneming. Er is terecht omzetbelasting over de levering berekend.
De Wet IB 2001 kent een regeling voor de eigen woning. In afwijking van andere vermogensbestanddelen valt de eigen woning niet in box 3 maar in box 1.
De inkomsten uit de eigen woning worden forfaitair bepaald aan de hand van de WOZ-waarde. Wanneer de eigen woning tijdelijk wordt verhuurd aan anderen blijft het forfaitair bepaalde voordeel van kracht. Dit wordt vermeerderd met 70% van de verhuurinkomsten. Voor de verhuur van kamers in de eigen woning geldt de kamerverhuurvrijstelling. Deze regeling geldt echter niet voor verhuur voor korte termijn.
Iemand die zijn eigen woning in 2017 zowel volledig als in gedeelten tijdelijk verhuurde, meende dat de opbrengsten van de verhuur van een gedeelte van de woning niet in box 1 belast moesten worden. De rechtbank Noord-Holland deelt deze opvatting. Volgens de rechtbank blijft een tijdelijk verhuurd gedeelte van de eigen woning op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis deel uitmaken van de eigen woning. De gehele woning behoudt tijdens de verhuur van een gedeelte het karakter van hoofdverblijf. De eigenwoningregeling blijft op de gehele woning van kracht. Het tijdelijk verhuurde gedeelte van de eigen woning gaat door de verhuur niet naar box 3. Dat betekent dat de opbrengst van tijdelijke, gedeeltelijke verhuur van de eigen woning niet in box 3 belast wordt.
De regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning is volgens de rechtbank niet van toepassing op de verhuur van een gedeelte van de eigen woning. De rechtbank wijst daarbij op de fiscale behandeling van een werkruimte in de eigen woning. De werkruimte blijft in beginsel onderdeel van de woning en wordt fiscaal niet zelfstandig behandeld. Volgens de rechtbank worden inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning noch in box 1 noch in box 3 belast.
De verkrijgingsprijs van aanmerkelijkbelangaandelen is de tegenprestatie die de verkrijger heeft betaald, vermeerderd met te zijnen laste gekomen kosten.
In een procedure voor de rechtbank was de vraag of de schenkbelasting, die is betaald wegens de verkrijging van aandelen, de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang verhoogt. In een arrest uit 1959 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de schenkbelasting niet tot de kosten van de verkrijging kan worden gerekend. De rechtbank erkent dat sindsdien de aanmerkelijk belangregeling ingrijpend is gewijzigd, maar dat heeft niet tot gevolg dat schenk- of erfbelasting voortaan tot de ten laste van de verkrijger komende kosten kunnen of moeten worden gerekend. De rechtbank wijst erop dat de wetgever de grondgedachte, dat directe belastingen niet tot de bedrijfskosten of de kosten van verwerving kunnen worden gerekend, niet heeft verlaten. Directe belastingen zijn onder meer de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de schenkbelasting.
De verwijzing van de belanghebbende in deze procedure naar de overdrachtsbelasting leidt niet tot een ander oordeel. Bij de verkrijging van een aanmerkelijk belang in een vastgoedlichaam in de zin van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer behoort de daarbij verschuldigde overdrachtsbelasting wel tot de verkrijgingsprijs. De overdrachtsbelasting is een indirecte (kostprijsverhogende) belasting en geen directe belasting.
De rechtbank Gelderland is van oordeel dat het niet mogelijk is om een creditfactuur uit te reiken wanneer niet eerder door de ondernemer aan dezelfde klant een factuur is uitgereikt. De rechtbank kwam tot dit oordeel in een procedure over naheffingsaanslagen omzetbelasting.
De naheffingsaanslagen waren opgelegd aan de uitbater van een telefoonwinkel. Die had creditfacturen uitgereikt aan klanten die via zijn bemiddeling een telefoonabonnement hadden afgesloten en afzagen van de bij het abonnement behorende telefoon. De omzetbelasting op de creditfacturen werd in mindering gebracht op de periodieke aangiften omzetbelasting. Volgens de rechtbank was geen sprake van een dienst van de ondernemer aan een klant, maar van een dienst van de klant aan de ondernemer. Er was geen sprake van een eerdere factuur, die door een creditfactuur werd gecorrigeerd. De klant zag af van de levering van een telefoon en ontving daarvoor een vergoeding van de telefoonwinkel. De creditfacturen voor het afzien door de klant van de telefoon die bij het abonnement hoorde waren niet juist. De daarop vermelde omzetbelasting kon niet in aftrek worden gebracht.
In 2005 sloten de Belastingdienst en een dga een vaststellingsovereenkomst over diens schulden aan zijn bv. Volgens de aangifte vennootschapsbelasting 2001 had de dga aan het einde van dat jaar een schuld van € 2,7 miljoen aan de bv.
De vaststellingsovereenkomst bevatte de afspraak dat de dga in een periode van vijf jaar zou zorgen voor voldoende aanvullende zekerheden of over zou gaan tot aflossing, bijvoorbeeld uit dividenduitkeringen van de bv. Wanneer de dga zich niet aan de afspraken zou houden, zou de Belastingdienst de schuld als winstuitdeling aanmerken.
Bij de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2008 bleek dat de dga zich niet aan de overeenkomst had gehouden. Er volgde een discussie tussen de dga en de Belastingdienst over dit onderwerp. In de tussentijd werden de aanslag IB 2008 en 2009 van de dga opgelegd, zonder dat daarin rekening werd gehouden met een winstuitdeling. Enige tijd later legde de Belastingdienst navorderingsaanslagen IB 2008 en 2009 op, waarin de toename van de schuld als winstuitdeling werd aangemerkt.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat beide partijen aan de vaststellingsovereenkomst zijn gebonden. Niet is gebleken dat de overeenkomst nietig is of door een van de partijen is vernietigd. Volgens het hof was de Belastingdienst niet verplicht om direct na het verstrijken van de vijfjaarsperiode een winstuitdeling in aanmerking te nemen voor zover op dat moment sprake was van een restantschuld. De overeenkomst verhinderde niet dat de Belastingdienst vanaf 2008 slechts de jaarlijkse toename van de schuld als winstuitdeling aanmerkte in plaats van de gehele schuld.
Per 1 januari 2011 is het partnerbegrip in de inkomstenbelasting veranderd. Door deze wijziging zijn gehuwden, die duurzaam gescheiden wonen, elkaars fiscale partner.
Voor de toepassing van de eigenwoningregeling geldt dat partners slechts één woning als eigen woning kunnen aanmerken. Hebben een belastingplichtige en zijn partner meerdere woningen die als hoofdverblijf kunnen worden aangemerkt, dan moeten zij kiezen welke woning als hoofdverblijf en dus als eigen woning wordt aangemerkt.
Er geldt een bijzondere regeling voor partners die uit elkaar gaan. Wanneer een van beiden in de woning blijft wonen, wordt deze woning gedurende twee jaar voor degene, die de woning heeft verlaten, mede aangemerkt als eigen woning. Deze regeling geldt ook voor duurzaam gescheiden levende echtgenoten, ondanks het gewijzigde partnerbegrip. Is, nadat de tweejaarsperiode is verstreken, nog steeds sprake van duurzaam gescheiden levende echtgenoten, dan geldt dat een keuze gemaakt moet worden welke woning als eigen woning geldt vanwege het nog steeds bestaande fiscale partnerschap.
Twee al jaren duurzaam gescheiden levende echtgenoten waren gezamenlijk eigenaar van twee woningen. Ieder had zijn eigen hoofdverblijf. Doordat de echtgenoten als elkaars fiscale partner werden aangemerkt dienden zij gezamenlijk een keuze te maken om een van de hoofdverblijven als eigen woning aan te merken. Op een voor een kalenderjaar gemaakte keuze kan niet worden teruggekomen. Dat geldt ook als de partners een afwijkende keuze maken. In dat geval geldt de keuze die is gemaakt in de aangifte van de partner die het eerste bij de Belastingdienst binnenkomt.
Op grond hiervan oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat de Belastingdienst ten onrechte in de aanslag van een beide echtgenoten de verkeerde woning als eigen woning had aangemerkt door uit te gaan van de woning waarin deze belastingplichtige woonde. De aangifte van zijn echtgenote was eerder ingediend. In haar aangifte was de woning waarin zij woonde als eigen woning aangemerkt. Gevolg was dat de echtgenoot recht had op een hogere aftrek wegens negatieve inkomsten uit eigen woning.
De Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) geeft oudere werkloze of gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers recht op een uitkering.
De IOW biedt een tijdelijk vangnet als de WW- of WGA-uitkering is afgelopen en er nog geen recht is op een AOW-uitkering. De IOW zou per 1 januari 2020 worden afgeschaft. In het regeerakkoord is afgesproken dat de IOW wordt verlengd tot 1 januari 2024. Omdat een WW-uitkering maximaal twee jaar duurt, betekent dit dat men tot 1 januari 2026 kan instromen in de IOW. De toetredingsleeftijd groeit niet mee met de pensioenleeftijd, maar wordt vastgelegd op 60 jaar en 4 maanden. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een wetsvoorstel van deze strekking voor advies naar de Raad van State gestuurd.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2019 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen over de fiscale behandeling van letselschadevergoedingen.
Op welke wijze deze vergoedingen buiten de belastingheffing in box 3 gehouden kunnen worden is onderwerp van onderzoek. Het antwoord op de vraag op welke wijze letselschadevergoedingen buiten de vermogensrendementsheffing kunnen worden gehouden hangt volgens de staatssecretaris van Financiën mogelijk samen met de uitkomsten van het onderzoek naar opties om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen.
De staatssecretaris heeft in een brief aan de Tweede Kamer gezegd dat de kabinetsreactie op de motie tegelijk met de resultaten van het onderzoek op Prinsjesdag 2019 aan de Kamer wordt verstrekt.
De Eerste Kamer heeft onlangs een wetsvoorstel aangenomen dat de duur van de partneralimentatie beperkt tot de helft van de duur van het huwelijk. Er geldt een maximumduur van vijf jaar.
Op deze duur zijn twee uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft langdurige huwelijken. De tweede uitzondering betreft huwelijken met jonge kinderen.
Bij huwelijken, die langer dan 15 jaar hebben geduurd, geldt een maximale duur van de partneralimentatie van tien jaar als de alimentatiegerechtigde maximaal tien jaar jonger is dan de AOW-leeftijd. Deze regeling geldt gedurende zeven jaar ook voor alimentatiegerechtigden van 50 jaar en ouder, mits het huwelijk langer dan 15 jaar heeft geduurd.
Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar betrokken bij de echtscheiding dan bedraagt de duur van de partneralimentatie maximaal 12 jaar.
Leden van de Tweede Kamer hebben de staatssecretaris van Financiën gevraagd om de zogenaamde youngtimerregeling toe te passen op elektrische auto's van vijf jaar en ouder.
De youngtimerregeling geldt voor auto’s van de zaak die ouder zijn dan 15 jaar. Voor deze auto’s bedraagt de bijtelling voor privégebruik 35% van de waarde in het economische verkeer. Deze afwijkende bijtellingsregeling is niet bedoeld om een fiscaal voordeel te bieden aan oudere auto’s van de zaak. Enerzijds houdt de regeling rekening met het lagere voordeel van de terbeschikkingstelling van een oudere en afgeschreven auto. Anderzijds houdt de regeling rekening met de mogelijkheid dat de waarde van de auto hoger is dan de oorspronkelijke cataloguswaarde, zoals dat bij in goede staat verkerende klassiekers voorkomt.
Het verlagen van de leeftijdsgrens van de youngtimerregeling voor elektrische auto’s naar vijf jaar zou de export van deze auto’s moeten beperken. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft de export van elektrische personenauto’s geanalyseerd. Van de in 2013 in Nederland nieuw aangeschafte elektrische personenauto’s is 23% inmiddels geëxporteerd. De export betreft met name elektrische auto’s uit het duurdere segment. Goedkopere gebruikte elektrische auto’s worden geïmporteerd. Per saldo zijn in de afgelopen jaren ongeveer evenveel elektrische auto’s geïmporteerd als geëxporteerd.
De staatssecretaris ziet niets in de voorgestelde maatregel, omdat deze geen effect heeft op de particuliere markt, terwijl gebruikte elektrische auto’s juist hun weg naar de particulier moeten vinden. Om de ontwikkeling van een tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s voor particulieren te stimuleren denkt het kabinet aan het vergoeden van laadtegoed, een aanschafsubsidie of een batterijgarantie.
Aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vragen gesteld over de mogelijkheid tot verruiming van het zorgverlof voor ouders met ernstig zieke kinderen.
De minister is van mening dat de overheid en werkgevers er veel aan doen om ouders hierbij te ondersteunen. Dat neemt niet weg dat de overheid niet kan garanderen dat beide ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn en ook niet kan uitsluiten dat financiële gevolgen ontstaan. Dat geldt ook in situaties van langdurige verzorging van een zieke partner. Ook daar biedt het wettelijk kader veel mogelijkheden om zorg en werk te combineren, maar ook deze mogelijkheden zijn niet onbeperkt.
De minister ziet geen mogelijkheden tot uitbreiding van de verlofmogelijkheden. Een onderzoek naar verlofregelingen in andere landen heeft daarom weinig toegevoegde waarde.
De omzetbelasting kent een bijzondere regeling voor kleine ondernemers, de KOR.
De huidige regeling geldt alleen voor natuurlijke personen, die na aftrek van voorbelasting niet meer dan € 1.883 aan btw verschuldigd zijn. Zij hebben recht op een vermindering van de te betalen btw ter grootte van de verschuldigde btw tot een maximum van € 1.345. De ondernemer, die op basis van deze regeling geen btw verschuldigd is, kan de inspecteur verzoeken om ontheffing van administratieve en factureringsverplichtingen. De ondernemer vermeldt dan geen btw op zijn facturen en heeft geen recht op aftrek van voorbelasting.
Met ingang van 1 januari 2020 geldt een nieuwe KOR in de vorm van een omzetgerelateerde vrijstellingsregeling. De nieuwe KOR kent een omzetgrens van € 20.000 en geldt voor alle kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm. Het gaat om de omzet van in Nederland belastbare leveringen en diensten, ongeacht het tarief en ongeacht verlegging van de heffing naar de afnemer.
Ondernemers die voor toepassing van de nieuwe KOR kiezen, hoeven geen btw-aangifte te doen en zijn vrijgesteld van administratieve verplichtingen met betrekking tot verrichte leveringen en diensten in Nederland. Wel gelden administratieve verplichtingen en kan de KOR-ondernemer btw-aangifte moeten doen als de heffing van btw naar hem is verlegd. Net als de huidige KOR geldt de nieuwe KOR alleen voor in Nederland gevestigde ondernemers of vaste inrichtingen. De nieuwe KOR geldt niet voor de levering van onroerende zaken die door de ondernemer in zijn bedrijf zijn gebruikt. Wanneer een ondernemer, die gebruik maakt van de nieuwe KOR in een kalenderjaar boven de omzetgrens uitkomt, voldoet hij niet meer aan de voorwaarden en is vanaf dat moment de vrijstelling niet meer van toepassing. Dat betekent dat de normale btw-regels gelden en dat de ondernemer verplicht is om btw-aangifte te doen.
De keuze om de nieuwe KOR toe te passen geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. De ondernemer kan de vrijstelling opzeggen nadat hij deze ten minste drie jaar heeft toegepast. Na opzegging duurt het drie jaar voordat de ondernemer in aanmerking komt voor hernieuwde toepassing van de vrijstelling. Een ondernemer, die verwacht in 2020 de omzetgrens van € 20.000 niet te overschrijden en die de vrijstellingsregeling wil toepassen, moet zijn keuze meedelen aan de inspecteur door het indienen van een daartoe bestemd formulier. Dat kan vanaf 1 juni 2019. Voor toepassing van de vrijstelling vanaf 1 januari 2020 moet de ondernemer zijn keuze uiterlijk op 20 november 2019 hebben gemeld. Het formulier is te vinden is op de website van de Belastingdienst.
Ondernemers, die onder huidige regeling ontheffing van administratieve verplichtingen hebben, hoeven zich niet aan te melden voor de nieuwe KOR. Zij worden daar automatisch in opgenomen.
Herziening btw en KOR
Ondernemers die recent hebben geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen en vanaf 1 januari 2020 gebruik willen maken van de nieuwe KOR, moeten rekening houden met herziening van de in het verleden gedane aftrek van voorbelasting. Vanaf 1 januari 2020 worden de bedrijfsmiddelen uitsluitend gebruikt voor vrijgestelde prestaties. De herzieningstermijn voor onroerende zaken bedraagt negen jaar na het jaar van ingebruikname. Voor roerende zaken bedraagt de herzieningstermijn vier jaar na het jaar van ingebruikname. De herziening blijft achterwege als het bedrag van de herziene btw lager is dan € 500.
Wie alleen btw-ondernemer is vanwege de exploitatie van zonnepanelen, moet zich afvragen of het gunstig is om gebruik te maken van de nieuwe KOR wanneer de zonnepanelen zijn aangeschaft in 2016 of later. De herzieningsperiode voor deze panelen is nog niet verstreken.
Over de vraag of een werkgever verplicht is een slapend dienstverband op te zeggen zijn diverse procedures gevoerd.
Bij een slapend dienstverband verricht de werknemer wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid en is de loonbetalingsverplichting van de werkgever beëindigd. Hoewel de uitkomsten niet eenduidig zijn, is in het merendeel van die procedures geoordeeld dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever als hij een slapend dienstverband niet opzegt. Hierdoor loopt de werknemer een transitievergoeding mis. De werkgever is in een dergelijk geval ook niet op grond van goed werkgeverschap verplicht om tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan. De vraag of dat anders wordt door de Wet compensatie transitievergoeding is door de Rechtbank Limburg voorgelegd aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in die zaak nog geen arrest gewezen.
De procedures waarin het wel in strijd met goed werkgeverschap werd geoordeeld om een slapend dienstverband niet op te zeggen betroffen terminaal zieke werknemers.
Ook de kantonrechter in Den Bosch ziet, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad, geen reden om af te wijken van de heersende lijn in de jurisprudentie. De werkgever heeft de keuze om een arbeidsovereenkomst met een werknemer die meer dan twee jaar arbeidsongeschikt is al dan niet op te zeggen. Dat staat met zo veel woorden in het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter kwam tot zijn uitspraak in een kort geding van een arbeidsongeschikte werknemer, die op korte termijn de AOW-leeftijd bereikt. Op dat moment kan zijn werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen zonder dat hij een transitievergoeding verschuldigd is. De werknemer meent dat hij daardoor schade lijdt.
De Wet compensatie transitievergoeding voert geen verplichting voor de werkgever in om de arbeidsovereenkomst op te zeggen als de werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is en niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten. De kantonrechter merkt nog op dat de werkgever in deze procedure niet het beleid heeft om slapende dienstverbanden op te zeggen. Als dat het geval zou zijn, zou het wellicht in strijd met goed werkgeverschap zijn als de werkgever dat in een individueel geval niet doet.
De Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht iedereen, die door de inspecteur daartoe is uitgenodigd, om aangifte te doen.
Wanneer de aangifteverplichting niet binnen de gestelde termijn wordt nagekomen, ook niet na daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan. De sanctie op het niet doen van de vereiste aangifte is omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent dat de belastingplichtige in een procedure overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Omkering en verzwaring van de bewijslast wil niet zeggen dat de inspecteur de vrije hand heeft bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag. De inspecteur moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van de belastingplichtige. De inspecteur zal zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen moeten onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, is het aan de belastingplichtige om het verzwaarde bewijs te leveren dat de schatting van de inspecteur niet juist is.
Een belastingplichtige die pas na het opleggen van een aanslag een aangifte indiende, ondanks dat hij eerder was herinnerd aan zijn verplichting en vervolgens was aangemaand om aangifte te doen, werd geconfronteerd met omkering en verzwaring van de bewijslast. In de procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden voerde de belastingplichtige geen feiten en omstandigheden aan op grond waarvan het niet indienen van de aangifte hem niet kon worden aangerekend. De belastingplichtige meende dat hij geen aangifte hoefde te doen omdat zijn onderneming verlies leed. Dat is geen reden om geen aangifte te hoeven doen, aldus het hof.
Op 26 juni 2015 heeft de staatssecretaris van Financiën besloten om de bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3 aan te wijzen als massaal bezwaar.
Het gaat dus alleen om de vraag of de box 3-heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op stelselniveau in strijd zou komen met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen hierbij geen rol.
Het gaat om de bezwaarschriften waarop op 26 juni 2015 nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dagtekening van deze collectieve uitspraak.
De Hoge Raad is van oordeel dat het destijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde (nominale) rendement van 4% voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau niet meer haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen. Dit oordeel wil nog niet zeggen dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Daarvoor is vereist dat belastingplichtigen voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een zogenoemde buitensporig zware last. Gelet op de overwegingen over de haalbaarheid van het 4% rendement en de buitensporig zware last oordeelt de Hoge Raad dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt als het nominaal gemiddeld rendement, dat zonder (veel) risico’s haalbaar is, lager is dan 1,2% (4% van 30%). Wanneer sprake is van een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM op stelselniveau dan levert dit een rechtstekort op waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Nu deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden, past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau, aldus de Hoge Raad. Voor ingrijpen van de rechter op stelselniveau is in beginsel dus geen plaats. Het gevolg is dat de Hoge Raad de aanslagen inkomstenbelasting in stand laat.
Gelet op voornoemd oordeel van de Hoge Raad wijst de inspecteur alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften collectief af.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over zelfstandigen en verzekeringen bij arbeidsongeschiktheid.
In het pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over de invoering van een wettelijke verzekeringsplicht voor het arbeidsongeschiktheidsrisico van zelfstandigen. De sociale partners zullen in overleg met zelfstandigenorganisaties een voorstel uitwerken dat zowel betaalbaar als toegankelijk is.
De minister is een onderzoek gestart naar de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. In dat onderzoek wordt ook gekeken naar mogelijkheden voor oudere zelfstandigen in specifieke beroepen om zich te verzekeren als dit via private verzekeraars niet mogelijk is. Naar verwachting kan de minister de uitkomsten van dit onderzoek pas na de zomer aan de Kamer aanbieden.
De belangenorganisatie ZZP-Bouw heeft een alternatief ontwikkeld voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De zelfstandige betaalt maandelijks een vast bedrag en bij ziekte ontvangt hij maandelijks een vast bedrag gedurende een periode van maximaal twee jaar of vijf jaar. Dit alternatief werkt op een vergelijkbare manier als broodfondsen: beide werken met schenkingen, waardoor geen sprake is van een verzekering. Een ander alternatief is het Tulpenfonds. Dit is een verzekering die werkt met solidariteitsgroepen en een vaste premie. De verzekering heeft een uitkeringsduur van maximaal zeven jaar en vult het inkomen aan tot het wettelijk minimumloon.
Hoewel de minister de ontwikkeling van zulke initiatieven met belangstelling volgt, ziet hij geen aanleiding om deze producten financieel te steunen.
De houder van een aanmerkelijk belang moet over de voordelen uit het aanmerkelijk belang inkomstenbelasting betalen in box 2.
Iemand heeft een aanmerkelijk belang als hij 5% of meer van het geplaatste aandelenkapitaal van een bv of nv bezit. Het tarief in box 2 bedraagt momenteel 25%.
Een inwoner van België ontving bij de liquidatie in 2006 van een in Nederland gevestigde bv een bedrag van € 1,38 miljoen aan liquidatie-uitkering. De Nederlandse Belastingdienst merkte de liquidatie-uitkering aan als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Op grond van het Belastingverdrag met België was de belastingheffing beperkt tot een tarief van 15%.
De belastingheffing over de liquidatie-uitkering door Nederland is volgens Hof Den Bosch niet in strijd met de Europeesrechtelijke vrijheid van kapitaalverkeer. Dat oordeel is juist, aangezien van een Nederlandse aanmerkelijkbelanghouder 25% belasting zou worden geheven. Van een inwoner van België wordt slechts 15% geheven, zodat een niet-inwoner niet zwaarder wordt belast dan een inwoner van Nederland.
Het feit dat België, in afwijking van het verdrag geen vrijstelling maar een beperkte verrekening ter voorkoming van dubbele belasting verleent, levert geen strijd op met de vrijheid van kapitaalverkeer.
Er is geen sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling omdat een inwoner van België, die zijn aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde bv verkoopt, niet is gelijk te stellen met een Belgische aanmerkelijkbelanghouder die een liquidatie-uitkering van de vennootschap ontvangt. Bij een vervreemding gaan de verkochte aandelen van het vermogen van de vervreemder over naar het vermogen van een ander. Bij een liquidatie wordt de vennootschap ontbonden en worden de reserves in de vorm van een liquidatie-uitkering aan de aandeelhouders uitgekeerd. Na vervreemding blijft de Nederlandse belastingclaim op de in de aandelen besloten liggende reserves behouden. Bij liquidatie van de vennootschap gaat de Nederlandse belastingclaim op de in de aandelen besloten reserves verloren. Deze claim wordt dan geldend gemaakt door belastingheffing over de liquidatie-uitkering.
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling dat de instelling van een centraal aandeelhoudersregister regelt.
In dat aandeelhoudersregister wordt informatie over aandelen en aandeelhouders opgenomen voor publieke diensten, notarissen en Wwft-instellingen. Wwft staat voor Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme. De initiatiefnemers hebben in de reacties op het wetsvoorstel aanleiding gevonden om het voorstel op onderdelen aan te passen. Het gaat om verbeteringen van de bescherming van de privacy van natuurlijke personen, zonder afbreuk te willen doen aan de uitgangspunten van het wetsvoorstel. Het gaat om de volgende aanpassingen:
- bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald welke gegevens in het register worden opgenomen, op welke wijze de inschrijving dient te geschieden en welke instellingen inzage in het register krijgen;
- ook bestuurders van vennootschappen krijgen inzage in het register, voor zover het gegevens betreft die betrekking hebben op de vennootschap in kwestie;
- natuurlijke personen die aandeelhouder of vruchtgebruiker of pandhouder van aandelen zijn, krijgen kosteloos inzage in de gegevens die over hen zijn opgenomen in het register;
in het wetsvoorstel wordt de bewaartermijn van de in het register opgenomen gegevens geregeld.
De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2016 geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van belastingheffing in box 3 op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2011 niet in strijd was met het recht op het ongestoorde genot van eigendom.
Dat is alleen het geval als het destijds geldende veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers over een langere periode niet meer haalbaar is. Belastingplichtigen zouden dan, mede door het belastingtarief van 30%, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Onder verwijzing naar dit arrest was Hof Den Haag van oordeel dat de vermogensrendementsheffing van box 3 op het niveau van regelgeving ook voor de jaren 2012 en 2013 niet in strijd was met het recht op het ongestoorde genot van eigendom.
De belanghebbende maakte volgens het hof niet aannemelijk dat een rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar was. De constatering in het rapport van de Commissie Van Dijkhuijzen dat in de periode 2001 tot en met 2012 de nominale en de reële rendementen op aandelen, termijndeposito’s, spaarrekeningen en betaalrekeningen achterbleven bij het veronderstelde rendement en een gemiddelde van 4% niet haalden en dat op spaarrekeningen een reëel rendement van gemiddeld slechts 0,5% per jaar werd behaald, leidde niet tot de conclusie dat belastingplichtigen het veronderstelde rendement van gemiddeld 4% per jaar niet hebben behaald en in latere jaren niet zullen behalen.
De belanghebbende slaagde er ook niet in om aannemelijk te maken dat de vermogensrendementsheffing voor hem een buitensporige last vormde. De door de belanghebbende verstrekte gegevens gaven geen inzicht in het door hem behaalde rendement over een reeks van jaren.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft enige tijd geleden een uitspraak van Hof Den Bosch over de gevolgen van de omzetting van een negatieve kapitaalrekening in een vof in een schuld van de vennoot aan de vof vernietigd.
De vof bestond uit een echtpaar en de vader van de man. Bij het uittreden uit de vof van vader in 2008 werd zijn negatieve kapitaalrekening omgezet in een schuld aan de vof. In 2011 heeft vader een deel van zijn schuld afgelost met de verkoopopbrengst van zijn eigen woning. De resterende schuld van vader was oninbaar en werd door de vennoten van de vof ten laste van de winst van 2011 afgeboekt. Het hof stond dat niet toe omdat sprake was van een onzakelijke lening. De vennoten hebben door het verstrekken van de geldlening aan vader een debiteurenrisico gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Volgens het hof is dat risico aanvaard vanwege de familierelatie.
De Hoge Raad ging er in cassatie van uit dat onderlinge rechtsbetrekkingen tussen de vennoten in de vof op zakelijke gronden berustten. De vordering op een uittredende vennoot wegens de aanzuivering van zijn negatieve kapitaal vloeit rechtstreeks voort uit de vennootschappelijke verhoudingen. Deze vordering kan niet worden gelijkgesteld met een geldlening aan de uittredende vennoot. Het vermogensverlies op een onvolwaardige vordering op de uittredende vennoot is niet veroorzaakt door de aanvaarding van een onzakelijk debiteurenrisico. Voor zover de nominale waarde van de vordering op het moment van haar ontstaan hoger is dan de waarde in het economisch verkeer komt het verlies op de vordering ten laste van de winst van de achterblijvende vennoten. Dat geldt niet voor een eventueel verder verlies op de vordering na het uittreden. Met betrekking tot dat verlies kan wel sprake zijn van een verlies op een onzakelijke lening.
Hof Arnhem-Leeuwarden moest de zaak verder behandelen. Volgens het hof is pas na de verkoop van de woning van de vader definitief vast komen te staan dat de restantvordering oninbaar was. Dan verplicht goed koopmansgebruik niet om al in 2008 een verlies in verband met een eventuele waardedaling van de vordering te nemen. Het hof moest de vraag beantwoorden of en in hoeverre de nominale waarde van de vordering op vader ten tijde van diens uittreden de waarde in het economisch verkeer overtrof. Het hof achtte aannemelijk dat de vordering op de vader ook in 2008 niet inbaar was voor een hoger bedrag dan het in 2011 afgeloste deel. De resterende vordering die is ontstaan door de omzetting van het negatieve kapitaal van de vader was ook in 2008 oninbaar. De afwaardering van de vordering kwam bij de voortzettende vennoten naar rato van hun aandeel in mindering op hun inkomen.
De Wet arbeidsmarkt in balans bevat onder meer een aanpassing van de regeling van de transitievergoeding.
De wet is op 19 juni 2019 in het Staatsblad gepubliceerd en treedt naar verwachting per 1 januari 2020 in werking.
Huidige regeling
Volgens de huidige regeling heeft een werknemer recht op een transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en wordt beëindigd of niet voortgezet op initiatief van de werkgever. De werknemer heeft in beginsel geen recht op een transitievergoeding bij beëindiging op zijn initiatief, tenzij de opzegging, niet voortzetting of ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De hoogte van de transitievergoeding is afhankelijk van de duur van de arbeidsovereenkomst. Over de eerste 120 maanden (10 jaar) bedraagt de vergoeding 1/6 maandsalaris voor iedere periode van zes maanden. Voor zover de arbeidsovereenkomst langer heeft geduurd dan 120 maanden bedraagt de transitievergoeding 1/4 maandsalaris voor iedere periode van zes maanden.
Voorbeeld
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden na acht jaar. Dat zijn 16 perioden van zes maanden. De totale duur van de arbeidsovereenkomst is korter dan 120 maanden. De transitievergoeding bedraagt dan 16 maal 1/6 maandsalaris is 2,67 maandsalarissen. Bij een maandsalaris van € 3.000 komt de transitievergoeding dan uit op een bedrag van € 8.000.
Stel dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden na twaalf in plaats van na acht jaar. De transitievergoeding bedraagt dan 20 maal 1/6 maandsalaris plus 4 maal 1/4 maandsalaris. Dat is in totaal 4,34 maandsalarissen. De transitievergoeding komt dan uit op een bedrag van € 13.000.
Nieuwe regeling
De eis dat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden moet hebben geduurd voor het recht op een transitievergoeding vervalt. Dat betekent dat een werknemer vanaf de dag van indiensttreding recht heeft op een transitievergoeding bij ontslag op initiatief van de werkgever.
Ook de wijze van berekening van de vergoeding verandert. De berekening vindt niet langer plaats per periode van zes maanden. In plaats daarvan bedraagt de transitievergoeding voor elk kalenderjaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd 1/3 maandsalaris en een evenredig deel daarvan voor een periode dat de arbeidsovereenkomst korter dan een kalenderjaar heeft geduurd. De verhoging van de transitievergoeding voor dienstverbanden langer dan 120 maanden vervalt. Over de hele duur van de arbeidsovereenkomst bedraagt de transitievergoeding dus 1/3 maandsalaris per dienstjaar.
Voorbeeld
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden na zeven jaar en drie maanden. De transitievergoeding bedraagt dan 7,25 maal 1/3 maandsalaris is 2,41 maandsalarissen. Bij een maandsalaris van € 3.000 komt de transitievergoeding dan uit op een bedrag van € 7.230.
Overgangsrecht
De huidige regeling kent een tijdelijke regeling voor oudere werknemers en een overbruggingsregeling. Deze regelingen vervallen per 1 januari 2020. Bij wijze van overgangsrecht zijn deze regelingen nog van toepassing als:
- de arbeidsovereenkomst voor 1 januari 2020 is opgezegd;
- de werknemer voor 1 januari 2020 schriftelijke heeft ingestemd met een beëindigingsvoorstel;
- de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV en het verzoek om toestemming is gedaan voor 1 januari 2020; of
- het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor 1 januari 2020 is ingediend.
De tijdelijke regeling voor oudere werknemers geldt voor werknemers die bij het einde van de arbeidsovereenkomst 50 jaar of ouder zijn. Heeft de arbeidsovereenkomst ten minste 120 maanden geduurd, dan hebben deze werknemers recht op ½ maandsalaris voor elke periode van zes maanden dat de dienstbetrekking na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar heeft geduurd. Deze tijdelijke regeling geldt voor werkgevers die minder dan 25 werknemers in dienst hebben.
De overbruggingsregeling houdt in dat onder voorwaarden voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst de maanden voor 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten, indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd of niet is voortgezet wegens een slechte financiële situatie van de werkgever. Ook deze regeling geldt voor werkgevers die minder dan 25 werknemers in dienst hebben.
Voor auto’s van de zaak, die ouder zijn dan 15 jaar, geldt een afwijkende bijtellingsregeling.
De bijtelling bedraagt 35% van de waarde in het economische verkeer en is dus niet gebaseerd op de oorspronkelijke catalogusprijs van de auto. Deze regeling staat bekend als de youngtimerregeling. Volgens de staatssecretaris van Financiën is met deze afwijkende regeling niet bedoeld om een fiscaal voordeel te verlenen of om het gebruik van oudere auto’s te stimuleren. De staatssecretaris merkt daarbij op dat de regeling enerzijds geldt voor oudere en vrijwel afgeschreven auto’s en anderzijds voor gerestaureerde oldtimers met een waarde die vele malen hoger ligt dan de oorspronkelijke catalogusprijs. Dat betekent dat voor een deel van de auto’s de bijtelling lager uitvalt, terwijl voor een ander deel de bijtelling hoger zal zijn dan zonder de youngtimerregeling.
Het gebruik van oudere auto’s van de zaak onder IB-ondernemers is in de jaren 2014 tot en met 2016 toegenomen van 10.000 naar 14.000 stuks. Het aantal leaseauto’s ouder dan 15 jaar is onbekend. Het wagenpark bestond in 2018 uit ruim 8,3 miljoen personenauto’s, waarvan 1,9 miljoen auto’s van vijftien jaar of ouder. Het aantal auto’s dat onder de youngtimerregeling valt is zeer beperkt.
De staatssecretaris hoopt de uitkomsten van een lopend onderzoek naar mogelijke aanpassing van de youngtimerregeling nog voor het zomerreces aan de Tweede Kamer te kunnen sturen.
De Nationale Hypotheekgarantie (NHG) is een vangnet voor het geval de woningeigenaar zijn hypotheek niet meer kan betalen.
Een hypotheek met NHG voldoet aan de normen voor verantwoord lenen van het Nibud. Om voor de NHG in aanmerking te komen mag de koopsom van de woning niet meer bedragen dan € 290.000.
Om het voor starters met een flexibel inkomen makkelijker te maken een hypotheek met NHG af te sluiten start de uitvoerder van de NHG dit najaar een experiment met een aantal kredietverstrekkers. Binnen dat experiment zal gebruik worden gemaakt van de zogeheten Arbeidsmarktscan. Deze scan geeft zicht op de carrièreperspectieven en de verwachte bestendigheid van het inkomen. De Arbeidsmarktscan is beschikbaar voor alle flexwerkers. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties schrijft dat in een brief aan de Tweede Kamer. Uiteindelijk is het de bedoeling dat er voor alle mensen met een flexibel inkomen een nieuwe maatstaf komt waarvan ook zzp’ers en freelancers profiteren.
Voor senioren is het gemakkelijker geworden om te verhuizen naar een goedkopere koopwoning. In het verleden voldeden zij voor een nieuwe hypotheek vaak niet aan de inkomensnormen. Na verduidelijkingen door toezichthouder AFM en aanpassing van de NHG-voorwaarden toetsen hypotheekverstrekkers nu in de meeste gevallen op de daadwerkelijke lasten. Daarmee komt de gewenste hypotheek in veel gevallen wel binnen bereik.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang bij de uitwerking van maatregelen over werken als zelfstandige (zzp’er).
De groep zzp’ers is zeer divers. Volgens de minister is duidelijke wetgeving nodig om onbedoelde concurrentie tussen werknemers en zelfstandigen te voorkomen. Zzp’ers hebben fiscale voordelen ten opzichte van werknemers en opdrachtgevers hoeven voor zzp’ers geen werkgeverspremies te betalen. Ook hoeven opdrachtgevers zzp’ers niet door te betalen bij ziekte. Door deze kostenvoordelen is het voor opdrachtgevers en voor zzp’ers aantrekkelijk om gebruik te maken van deze contractvorm.
Aanvankelijk wilde het kabinet zzp’ers die langdurig werken voor een laag tarief als werknemer aanmerken. Op grond van Europese regelgeving is dat niet mogelijk. Daarom komt er een minimumtarief van € 16 per uur. De minister realiseert zich dat aan een minimumtarief risico’s kleven. De invoering daarvan kan leiden tot minder opdrachten en tot verlaging van tarieven voor zzp’ers die nu meer verdienen. Het kabinet zal een onderzoek naar arbeidsmarkteffecten uitvoeren.
Voor zzp’ers met een hoog uurtarief komt er een zelfstandigenverklaring. Deze verklaring geeft vooraf zekerheid over loonheffing en werknemersverzekeringen en over arbeidsrechtelijke gevolgen, pensioenverplichtingen en cao-bepalingen. Voor het gebruik van de zelfstandigenverklaring gelden de volgende voorwaarden:
- In de overeenkomst van opdracht vermelden partijen dat zij de bedoeling hebben geen arbeidsovereenkomst te sluiten.
- De arbeidsbeloning bedraagt minimaal € 75 per uur.
- De overeenkomst wordt aangegaan voor maximaal een jaar.
- De opdrachtgever en de opdrachtnemer ondertekenen beiden de zelfstandigenverklaring.
- De opdrachtnemer dient bij de Kamer van Koophandel ingeschreven te staan.
Mochten de werkzaamheden langer duren dan een jaar, dan geldt de zelfstandigenverklaring niet meer na dat jaar. Als na afronding van een opdracht minimaal 6 maanden geen werkzaamheden zijn verricht voor een opdrachtgever, start bij aanvang van de werkzaamheden een nieuwe termijn van een jaar.
Voor alle opdrachtgevers komt er de opdrachtgeversverklaring om zekerheid vooraf te krijgen. Er wordt onderzocht of dat via een webmodule kan.
Op korte termijn zal de minister conceptwetgeving publiceren in de vorm van een internetconsultatie. Wanneer de (concept-)teksten gereed zijn, zal zoals gebruikelijk op basis van de uitvoeringstoetsen de uitvoerbaarheid worden bepaald.
Ondernemers hebben recht op aftrek van omzetbelasting die door andere ondernemers in rekening is gebracht voor leveringen en diensten die worden gebruikt voor belaste prestaties.
Het recht op aftrek ontstaat in het tijdvak waarin de belasting in rekening is gebracht of verschuldigd is geworden. Voor goederen en diensten die niet onmiddellijk in gebruik worden genomen, vindt de aftrek van omzetbelasting plaats overeenkomstig de bestemming van die goederen en diensten. Indien op het tijdstip van ingebruikneming blijkt dat niet het juiste bedrag aan omzetbelasting in aftrek is gebracht, wordt te veel afgetrokken belasting op dat tijdstip alsnog verschuldigd en wordt te weinig afgetrokken belasting op verzoek teruggegeven.
In een arrest van 4 december 2009 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat goederen of diensten, die een ondernemer afneemt om een bedrijfsmiddel in goede staat te houden, onmiddellijk worden gebruikt. Dat geldt ook in een periode waarin het bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengsten levert. Herziening van de aftrek van voorbelasting is dan niet aan de orde. Dit is anders voor goederen of diensten die een ondernemer betrekt om een bedrijfsmiddel gereed te maken voor het beoogde gebruik of om een bedrijfsmiddel binnen zijn onderneming te ontwikkelen of tot stand te brengen. De omzetbelasting die drukt op dergelijke goederen en diensten is aftrekbaar overeenkomstig hun bestemming op het tijdstip waarop de belasting in rekening wordt gebracht. De aftrek van voorbelasting moet zo nodig worden herzien.
Het in een melkveebedrijf opfokken van een kalf tot melkkoe moet worden aangemerkt als het binnen de onderneming ontwikkelen van een bedrijfsmiddel. Het dier is een roerende zaak waarop kan worden afgeschreven. Het opfokken van een kalf tot melkkoe is volgens de Hoge Raad niet aan te merken als het in goede staat houden van het kalf. Dit betekent dat de omzetbelasting die in rekening is gebracht op goederen en diensten die zijn gebruikt bij het opfokken in aanmerking komt voor herziening.
De berekening van het forfaitaire rendement over het vermogen in box 3 is per 1 januari 2017 gewijzigd.
Met ingang van dat jaar geldt een gedifferentieerd rendement, afhankelijk van de omvang van het vermogen. Tot 2017 gold een vast forfaitair rendement van 4%.
In een procedure over de belastingheffing in box 3 voor het jaar 2015 stond de haalbaarheid van een langjarig rendement van 4% voor particuliere beleggers ter discussie. Voor zover dat niet haalbaar zou zijn, heeft de wetgever volgens het hof door de aanpassing van de berekeningswijze per 1 januari 2017 voldoende voortvarend gereageerd op die situatie. Het hof kwam door dat oordeel niet toe aan een beoordeling van de vraag of, mede gelet op het toepasselijke tarief, belastingplichtigen in 2015 werden geconfronteerd met een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4%.
Na deze uitspraak van het hof heeft de Hoge Raad in enkele arresten geoordeeld dat in de jaren 2013 en 2014 het behalen van 4% rendement niet zonder risico mogelijk was. De Hoge Raad heeft daaraan geen gevolgen verbonden.
Een bv nam de kosten van verbouwing van het woonhuis van haar dga voor haar rekening.
Volgens de bv had de verbouwing een zakelijk karakter, omdat de woning als kantoorpand gebruikt zou worden. Volgens de Belastingdienst ging het om de verbouwing van een gedateerd woonhuis tot een moderne, luxe villa. De rechtbank vond niet aannemelijk gemaakt dat de uitgevoerde werkzaamheden een zakelijk karakter hadden. De woning is destijds door de dga als woning aangekocht en een aantal jaren later weer als woning verkocht. Er was geen vergunning om het woonhuis als kantoorpand te gebruiken. Het bestemmingsplan stond de beoogde zakelijke verhuur van een deel van het pand niet toe. De werkzaamheden betroffen de plaatsing van een grote en luxe keuken, de verbouwing van de badkamer en een overkapping van het zwembad.
De bv heeft volgens de rechtbank de voorbelasting op de kosten van de verbouwing ten onrechte in aftrek gebracht. Ook heeft de bv ten onrechte de afschrijvingskosten van het verbouwde pand in mindering op de winst gebracht. De Belastingdienst heeft dat gecorrigeerd door het opleggen van navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting.
De staatssecretaris van Financiën heeft de Fiscale beleidsagenda 2019 naar de Tweede Kamer gestuurd.

In de begeleidende brief geeft de staatssecretaris een overzicht van de behaalde resultaten sinds de vorige versie en van zijn beleidsambities voor de komende periode. Voor 2019 is de planning als volgt:
Tweede kwartaal
- wetsvoorstel minimum CO2-prijs voor elektriciteitsopwekking;
- wetsvoorstel belasting op luchtvaart; en
- wetsvoorstel implementatie tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn betreffende hybridemismatches.
Derde kwartaal
- wetsvoorstel implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies;
- wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap; en
- pakket Belastingplan 2020
Vierde kwartaal
- wetsvoorstel implementatie btw-richtlijn e-commerce.
Op dit moment wordt bezien welke fiscale maatregelen met inwerkingtredingsdatum 2021 voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden. Ook wordt onderzoek gedaan naar verbreding van de afvalstoffenbelasting. Dat onderzoek zou voor de zomer van 2020 tot een wetsvoorstel kunnen leiden. Voor het einde van deze kabinetsperiode wil de staatssecretaris met een concernregeling ter vervanging van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting komen.
De belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting gaat tegenwoordig uit van een gedifferentieerd forfaitair rendement, afhankelijk van de hoogte van het vermogen.
Dat rendement wordt belast tegen een tarief van 30%. In eerdere jaren, onder andere in 2013 en 2014, gold een vast forfaitair rendement van 4%. Per saldo bedroeg de belasting in die jaren 1,2% van het vermogen boven de vrijstelling. Vanwege de lage spaarrente zijn over meerdere jaren procedures gevoerd waarin de hoogte van het forfaitaire rendement ter discussie is gesteld. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens waarborgt het ongestoorde genot van eigendom. In het algemeen vormt belastingheffing een gerechtvaardigde inbreuk op dit recht, maar de belastingheffing moet wel in een redelijke verhouding staan tot de grondslag waarover wordt geheven.
De Hoge Raad heeft onlangs de einduitspraken gedaan in een reeks massaalbezwaarprocedures over de vermogensrendementsheffing in 2014. Het geschil betreft de vraag of de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom. Het geschil gaat niet over de vraag of de belastingheffing in box 3 een individuele en buitensporige last vormt.
Hof Arnhem-Leeuwarden was eerder van oordeel dat voor het aannemen van een inbreuk op het recht van eigendom niet voldoende is dat het rendement op spaarsaldi structureel beneden 4% van het geïnvesteerde vermogen ligt. Het hof vond niet aannemelijk dat een gemiddeld rendement van 4% over het totale box 3-vermogen voor particuliere beleggers niet haalbaar zou zijn.
De wetgever heeft bij de vaststelling van het forfaitaire rendement op 4% aansluiting gezocht bij de rendementen die belastingplichtigen, over een langere periode bezien, gemiddeld zonder te veel risico moeten kunnen behalen. Volgens de Hoge Raad is dat in de jaren 2013 en 2014 niet meer het geval. De belastingheffing in box 3 levert op stelselniveau een schending op van het recht op het ongestoord genot van eigendom als het nominaal haalbare rendement lager ligt dan 1,2%. Het is volgens de Hoge Raad niet aan de rechter om in te grijpen in de wettelijke regeling, tenzij een individuele belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Dat punt was hier echter niet aan de orde.
In vervolg op het onlangs gesloten principeakkoord betreffende de pensioenen heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het wetsvoorstel temporisering verhoging AOW-leeftijd bij de Tweede Kamer ingediend.
De voorgenomen verlaging van de AOW-leeftijd heeft in 2020 effect op de eerste groep burgers. Om een redelijke overgangstermijn te bewerkstelligen is de bedoeling dat de wet wordt vastgesteld en gepubliceerd in het Staatsblad voor 1 juli 2019. Dat betekent dat het wetsvoorstel nog voor het zomerreces de goedkeuring moet krijgen van beide Kamers.
Het wetsvoorstel houdt in dat de AOW-leeftijd in 2020 en 2021 op 66 jaar en 4 maanden blijft staan. In 2022 stijgt de AOW-leeftijd naar 66 jaar en 7 maanden en in 2023 naar 66 jaar en 10 maanden. In 2024 wordt de AOW-leeftijd 67 jaar. Met ingang van 2025 is de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Onderdeel van het principeakkoord is dat de koppeling van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd aan de resterende levensverwachting vanaf 65 jaar niet 1 op 1 is, maar dat voor ieder jaar extra levensverwachting de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd acht maanden stijgen. Die regeling is niet in dit wetsvoorstel opgenomen. In het najaar zal het kabinet de Eerste en Tweede Kamer informeren over de voortgang van de uitwerking van de hoofdlijnen van het SER-advies. Daarna zal het kabinet de vernieuwing van het pensioenstelsel omzetten in wet- en regelgeving. Het gaat dan om aanpassing van de regelgeving voor de AOW, voor het arbeidsvoorwaardelijk pensioen en voor de vrijwillige oudedagsvoorziening.
De vertraagde verhoging van de AOW-leeftijd wordt gefinancierd door het jeugd lage-inkomensvoordeel per 1 januari 2020 te halveren. Per 1 januari 2024 wordt deze regeling afgeschaft. Het hoge tarief van het lage-inkomensvoordeel van maximaal € 2.000 per jaar wordt per 1-1-2020 verlaagd naar maximaal € 1.000 per jaar.
De huidige scholingsaftrek wordt vervangen door een subsidieregeling.
Deze regeling, de Stimulans Arbeidsmarkt Positie (STAP), moet jaarlijks 100.000 tot 200.000 mensen in staat stellen om met een persoonlijk ontwikkelbudget van € 1.000 tot € 2.000 een opleiding of cursus te volgen. Het doel is dat meer mensen zich ontwikkelen tijdens hun loopbaan en daardoor beter inzetbaar worden op de arbeidsmarkt. De regeling geldt zowel voor werkenden als voor niet-werkenden. De beoogde uitvoerder van de STAP-regeling is het UWV. De invoering van de regeling zal niet eerder plaatsvinden dan per 1 januari 2021.
In een brief aan de Tweede Kamer is de staatssecretaris van Financiën ingegaan op de status van de automatisering binnen de Belastingdienst.
Er is een grote mate van achterstallig onderhoud in de diverse applicaties van de Belastingdienst. Dat heeft tot gevolg dat een groot deel van de beschikbare ICT-capaciteit moet worden besteed aan beheer en onderhoud in plaats van aan vernieuwing en verbetering. Dat probleem is niet uniek voor de Belastingdienst. Ook andere overheidsinstellingen kampen met deze problematiek. De ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Binnenlandse Zaken werken gezamenlijk aan een probleemanalyse van de uitvoeringsorganisaties.
Er zal dit jaar een doorlichting van de ICT-organisatie van de Belastingdienst plaatsvinden door een externe partij. Het rapport zal naar verwachting eind 2019 beschikbaar zijn.
De staatssecretaris wil de druk op de ICT-afdeling verminderen. Dat moet gebeuren door spreiding van wetgeving in de tijd en door te proberen nieuwe beleidsvoornemens te realiseren zonder inzet van ICT. Verder wil de staatssecretaris beleidsvoornemens voor 2019, 2020 en 2021 zoveel mogelijk realiseren door wijziging van percentages en bedragen. Dergelijke aanpassingen leggen een minimaal beslag op de ICT-capaciteit.
Voor de langere termijn wil de staatssecretaris wettelijke bepalingen, die nu een groot deel van de ICT-beheer- en onderhoudslast veroorzaken, vereenvoudigen.
De Eerste Kamer heeft de wet Arbeidsmarkt in balans (Wab) aangenomen. Deze wet verkleint de verschillen in kosten en risico’s tussen vast werk en flexwerk.
De wet moet het voor werkgevers aantrekkelijker maken om werknemers sneller een vast contract te geven. Het grootste deel van de maatregelen gaat per 1 januari 2020 in.
WW-premie
De sectorpremie voor de WW vervalt en de sectorfondsen worden afgeschaft met de invoering van de Wab. Voor vaste contracten geldt met ingang van 2020 een lage premie. Voor tijdelijke contracten geldt een hogere premie. Het verschil tussen de hoge en de lage WW-premie bedraagt 5 procentpunten. Op de loonstrook van de werknemer moet worden vermeld of zijn contract vast of tijdelijk is.
Ketenregeling
De ketenregeling houdt in dat maximaal drie elkaar opvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten binnen een zekere periode mogen worden aangegaan zonder dat een vast contract ontstaat. Bij de invoering van de Wet werk en zekerheid is deze periode verkort van drie naar twee jaar. Deze wijziging wordt met de nieuwe wet teruggedraaid.
Cumulatie van ontslaggronden
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bevat een uitputtende lijst van redelijke gronden, die ieder voor zich aanleiding kunnen vormen voor ontslag. Daar wordt een cumulatiegrond aan toegevoegd. Wanneer meerdere individuele ontslaggronden niet volstaan, kan de rechter op basis van een combinatie van twee of meer ontslaggronden toch de arbeidsovereenkomst ontbinden.
Oproepovereenkomst
Er is sprake van een oproepovereenkomst als de omvang van de arbeid niet is vastgelegd in een aantal uren per tijdseenheid en de werknemer geen recht heeft op loon als hij geen arbeid verricht. Bij een oproepovereenkomst moet de werknemer ten minste vier dagen van tevoren worden opgeroepen door de werkgever. Wordt een gedane oproep binnen vier dagen ingetrokken, dan behoudt de oproepkracht recht op loon over de opgeroepen periode. Zodra de oproepovereenkomst een jaar geduurd heeft, moet de werkgever de oproepkracht een aanbod doen voor een contract voor het aantal uur dat hij in dat jaar gemiddeld heeft gewerkt.
Transitievergoeding
Werknemers hebben momenteel recht op een transitievergoeding wanneer zij twee jaar in dienst zijn en de arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief van de werkgever. Met invoering van de Wab hebben werknemers vanaf de datum van indiensttreding recht op een transitievergoeding. De transitievergoeding bedraagt 1/3e maandsalaris per gewerkt jaar, ongeacht de duur van het dienstverband.
Payrollwerknemers
Payrollwerknemers hebben per 2020 recht op dezelfde primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden als gewone werknemers die hetzelfde werk doen.
Overig
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een commissie ingesteld, die de gewenste inrichting van de arbeidsmarkt van de toekomst gaat onderzoeken. De commissie komt eind 2019 met haar aanbevelingen.
De minister komt nog voor de zomer met een brief over de uitwerking van nieuwe wetgeving voor zzp’ers. Deze wetgeving moet zorgen voor meer duidelijkheid over de positie van zelfstandigen en schijnzelfstandigheid tegengaan.
De Wet IB 2001 bepaalt dat vergoedingen voor de arbeid van de partner van een ondernemer niet ten laste van diens winst uit onderneming komen als de vergoeding lager is dan € 5.000 per jaar.
Een ondernemer claimde ondanks deze wetsbepaling aftrek voor de vergoeding van € 1.500 die hij aan zijn echtgenote had betaald voor haar werkzaamheden. De ondernemer voerde aan dat het ging om een vrijwilligersvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de kwalificatie van de vergoeding als vrijwilligersvergoeding niet van belang is voor de winstbepaling van een ondernemer. De kwalificatie is alleen van belang voor de belastingheffing van de echtgenote. Omdat de vergoeding voor de werkzaamheden van de echtgenote lager was dan € 5.000 per jaar, is de vergoeding van aftrek uitgesloten.
De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) kent een schijventarief. Sinds 1 januari 2010 geldt in de derde schijf een vast bedrag aan KIA zolang het investeringsbedrag tussen de onder- en de bovengrens ligt.
In 2019 gaat het om een bedrag aan KIA van € 16.051 bij investeringen van meer dan € 57.321, maar niet meer dan € 106.150. Bij investeringen door samenwerkingsverbanden als maatschappen is het totaalbedrag van de investeringen bepalend voor de hoogte van de KIA. Het daarbij behorende bedrag van de KIA wordt verdeeld over de maten.
In een procedure bij de Hoge Raad was in geschil hoe de KIA moet worden berekend voor een ondernemer, die lid is van een maatschap, en die naast de investeringen door de maatschap heeft geïnvesteerd in buitenvennootschappelijk vermogen. De maatschap heeft in 2013 voor € 40.517 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. De ondernemer heeft in dat jaar voor € 56.515 geïnvesteerd in buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Alle investeringen kwalificeren voor KIA. In 2013 bedroeg de KIA € 15.470 bij investeringsbedragen van meer dan € 55.248 maar niet meer dan € 102.311.
De inspecteur berekende de KIA op € 10.085. Dit was een evenredig deel van het vaste bedrag aan KIA volgens de tabel. Dat bedrag was bepaald in de verhouding van de aan de ondernemer toe te rekenen investeringen (1/6 x € 40.517 plus € 56.515) en het totaal van het door de maatschap en de ondernemer geïnvesteerde bedrag (€ 97.032).
De Hoge Raad berekende de KIA door de investeringen van de maatschap en de investering in buitenvennootschappelijk vermogen bij elkaar op te tellen. Daardoor had deze maat recht op het vaste bedrag aan KIA van € 15.470. De Hoge Raad volgde daarmee de opvatting van de Advocaat-generaal in zijn conclusie. In deze casus viel zowel het totale bedrag van de samengetelde investeringen als het investeringsbedrag van de ondernemer zelf binnen de bandbreedte waarvoor het vaste bedrag aan KIA geldt. Noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis geeft dan aanleiding om te veronderstellen dat aan een ondernemer dan een lager bedrag aan KIA toekomt.
In verband met de wijziging van de kleineondernemersregeling (KOR) in de omzetbelasting per 1 januari 2020 wordt ook de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 aangepast.
De wijziging van de KOR houdt onder meer in dat er een omzetgerelateerde vrijstelling komt in de plaats van de huidige degressieve vermindering van de verschuldigde btw. De nieuwe KOR geldt op verzoek voor alle kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm, die voldoen aan de volgende voorwaarden.
- De ondernemer is in Nederland gevestigd.
- De omzet bedraagt niet meer dan € 20.000 in een kalenderjaar.
Ondernemers die met ingang van 1 januari 2020 de nieuwe kleineondernemersregeling willen benutten, moeten uiterlijk 20 november 2019 het aanmeldingsformulier bij de Belastingdienst indienen. Het aanmeldingsformulier is te vinden op de website van de Belastingdienst. Deelname aan de nieuwe KOR geldt voor een periode van tenminste drie jaar.
De wijziging van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 houdt in dat kleine ondernemers de in het jaar van aanschaf in aftrek gebrachte btw voor investeringsgoederen niet hoeven te herzien als het bedrag van de herziening in een jaar minder is dan € 500. Daarnaast wordt geregeld dat een ondernemer die voor het bepalen van zijn belaste omzet de margeregeling hanteert, dat ook voor de toepassing van de KOR kan doen. Dit betekent voor deze ondernemers dat de omzetgrens voor toepassing van de KOR neerkomt op een winstmarge van maximaal € 20.000.
De opzegtermijn voor toepassing van de KOR is gelijkgesteld aan de aanmeldingstermijn. In beide gevallen bedraagt de termijn vier weken. Deze termijn heeft de Belastingdienst nodig om de melding administratief te verwerken.
De peildatum voor de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting is 1 januari. Op die datum wordt het saldo van de bezittingen en schulden van een belastingplichtige vastgesteld.
Bij de Hoge Raad ligt een procedure over de vraag of een op 31 december gedane agiostorting op de rekening van de notaris het vermogen van de oprichter van een bv heeft verlaten. Op 31 december 2012 werd een bv opgericht met een gestort aandelenkapitaal van € 100. De oprichter stortte op dezelfde dag een bedrag van € 1.500.000 op een derdenrekening van de notaris onder de vermelding “agiostorting”. Op 21 januari 2013 is dit bedrag gestort op de bankrekening van de bv. De oprichtingsakte van de bv vermeldde geen agiostorting. De oprichter was niet verplicht tot storting van een bedrag aan agio.
Geld op een derdenrekening van de notaris is geen vermogen van de notaris, maar geld dat de notaris onder zich heeft ten behoeve van degene die het op de rekening heeft gestort. De notaris is niet bevoegd er iets anders mee te doen dan betalingen in opdracht van de rechthebbende van het geld.
Hof Den Bosch was van oordeel dat het enkel overmaken van een bedrag op de derdenrekening van de notaris er niet toe leidt dat het bedrag het vermogen van de oprichter heeft verlaten. De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad sluit zich in zijn conclusie aan bij het oordeel van het hof.
In deze procedure is verder in geschil of een bedrag van € 90.000 aan liquide middelen op 1 januari 2013 tot de rendementsgrondslag van box 3 behoorde of onderdeel was van het vermogen in box 1. De bedoeling van de oprichter was om liquide middelen ter beschikking te stellen aan de bv. De enkele bedoeling is niet voldoende om een terbeschikkingstelling te laten aanvangen. Daarvoor is vereist dat de bv feitelijk over de liquide middelen kan beschikken. Het bedrag is niet vóór 1 januari 2013 op de rekening van de bv gestort. Dat de bv het bedrag in kas had is niet aannemelijk gemaakt. Ook op dit onderdeel sluit de A-G zich aan bij het oordeel van het hof.
De Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie hebben een principeakkoord bereikt over een richtlijnvoorstel dat werknemers recht geeft op twee maanden betaald ouderschapsverlof.
De richtlijn zal vermoedelijk in juni worden getekend. Na inwerkingtreding hebben de lidstaten drie jaar de tijd om de richtlijn om te zetten in wetgeving. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaat uit van inwerkingtreding van nationale wetgeving, waarin de betaling van twee maanden ouderschapsverlof is geregeld, per 1 juli 2022.
In een brief aan de Tweede Kamer zegt de minister dat op dit moment een inventarisatie plaatsvindt van de mogelijkheden om aan de verplichtingen van de richtlijn te voldoen met inachtneming van de daaraan geboden ruimte en de gestelde beperkingen. De wijze van financiering van de betaling van het ouderschapsverlof wordt aan de lidstaten overgelaten. Voorts mogen de lidstaten bepalen dat het recht op betaling van ouderschapsverlof eerder stopt dan op de achtste verjaardag van het kind. De lidstaten stellen zelf de hoogte van de verlofuitkering of het percentage loondoorbetaling vast, zij het dat het betalingsniveau het opnemen van ouderschapsverlof moet ondersteunen. De richtlijn maakt verder mogelijk dat bestaande verlofregelingen worden benut om aan de verplichtingen te voldoen.
Rekening houdend met een implementatietermijn voor de uitvoering van twee jaar wil de minister in het eerste kwartaal van 2020 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer indienen.
De staatssecretaris van Financiën heeft een wetsvoorstel ter invoering van een vliegbelasting gepubliceerd.
Het gaat om een belasting per vertrekkende passagier (een vliegticketbelasting), waarbij de transferpassagier wordt uitgesloten, en om een belasting per vertrekkend vrachtvliegtuig op basis van gewicht en geluidsklasse.
De vliegbelasting is een gedeeltelijke compensatie voor het niet heffen van brandstofaccijns en btw van het internationale vliegverkeer. Uitgangspunt bij de vaststelling van de tarieven is een beoogde budgettaire opbrengst van € 200 miljoen, zoals is afgesproken in het regeerakkoord. Het kabinet acht het onwenselijk om de externe milieukosten en de niet geheven accijns en btw volledig te compenseren via een vliegbelasting vanwege de concurrentie van de omringende landen en de mogelijke economische effecten.
Het kabinet heeft drie routes voor een vliegbelasting bekeken: een Europese aanpak, een nationale heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen en een nationale belasting per ticket.
Er is op dit moment geen Europese aanpak voor een belasting op luchtvaart. Een Europese aanpak zou kunnen bestaan uit het afschaffen van het nultarief in de btw voor internationale vluchten. De discussie over btw op luchtvaart wordt in Europees verband al 25 jaar gevoerd, tot op heden echter zonder resultaat. Een accijns op vliegtuigbrandstoffen voor vluchten binnen de EU is mogelijk op grond van de Richtlijn Energiebelastingen. Voor vluchten naar landen buiten de EU zou die richtlijn aangepast moeten worden. De verplichte accijnsvrijstelling voor de commerciële luchtvaart in de richtlijn moet vervallen. De inschatting is dat hiervoor onvoldoende draagvlak is. Voor de invoering van een Europese vliegbelasting zal de Europese Commissie het initiatief moeten nemen. Ook als er draagvlak is voor een Europese vliegbelasting, is het niet realistisch te veronderstellen dat nieuwe regelgeving voor 2021 zal zijn gerealiseerd.
Daarom kiest het kabinet voor een nationale belasting op vliegverkeer. De vliegbelasting zal worden geheven over het vertrek van een passagier met een vliegtuig of het vertrek van een vrachtvliegtuig vanaf een in Nederland gelegen luchthaven. De belasting wordt geheven van de exploitant van de luchthaven. De belasting zal naar verwachting door de exploitant van de luchthaven worden doorberekend aan de luchtvaartmaatschappij. Kleinere vliegtuigen blijven buiten de heffing, evenals passagiers- en vrachtvliegtuigen die vertrekken van luchthavens waarvan de start- en landingsbaan korter is dan 2.100 meter. Het tarief van de vliegbelasting per passagier bedraagt op basis van het prijspeil 2017 € 7. Voor vrachtvliegtuigen geldt een tarief per ton maximaal toegelaten startgewicht van € 3,85. Voor de minst lawaaiige vrachtvliegtuigen gaat een tarief gelden van € 1,925 per ton.
Een ondernemer die voldoet aan het urencriterium kan ten laste van de winst uit onderneming een oudedagsreserve vormen. Een gevormde oudedagsreserve valt vrij in het jaar waarin de onderneming wordt beëindigd.
De ondernemer, die zijn onderneming beëindigt, heeft in het kalenderjaar van beëindiging recht op een stakingsaftrek tot het bedrag van de behaalde stakingswinst. De stakingsaftrek kent een maximum van € 3.630. Een eerder verleend bedrag aan stakingsaftrek wordt in mindering gebracht.
Een ondernemer, die zijn onderneming had ingebracht in een door hem opgerichte bv, claimde dat zijn onderneming desondanks was blijven bestaan omdat hij naast de voor de bv verrichte werkzaamheden activiteiten voor eigen rekening was blijven verrichten. Enig bewijs van deze activiteiten ontbrak. Zo werd geen omzet gerealiseerd en werden geen kosten voor deze activiteiten gemaakt. Ook was er geen agenda of urenregistratie. Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat de onderneming in het jaar van inbreng in de bv geheel was gestaakt. De inspecteur heeft daarom de gevormde oudedagsreserve terecht tot de winst uit onderneming in dat jaar gerekend. Wel had de inspecteur daarbij de volledige stakingsaftrek van € 3.630 moeten toepassen, aangezien de ondernemer niet eerder stakingsaftrek heeft genoten.
In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de mogelijke toepassing in Nederland van een Scandinavisch model voor het belasten van winst en inkomen van ondernemers.
Het gaat om een duaal stelsel, waarbij kapitaal- en arbeidsinkomen apart worden belast. In de Scandinavische landen wordt een forfaitaire winst toegekend aan vermogen en wordt de overwinst belast als inkomen uit arbeid. Een van de vragen is of een dergelijk stelsel eenvoudiger en rechtvaardiger werkt dan de Nederlandse gebruikelijkloonregeling. Een andere vraag is hoe een forfaitair rendement op het vermogen in een onderneming vastgesteld zou kunnen worden.
De staatssecretaris merkt op dat het bij de samenloop van kapitaal- en arbeidsinkomen ingewikkeld is om het onderscheid daartussen te maken, omdat het onmogelijk is vast te stellen welk deel van het inkomen als rendement op het kapitaal tot stand komt en welk deel van het inkomen voortvloeit uit arbeidsprestaties. Daarom wordt in het Scandinavische model het kapitaalinkomen fictief vastgesteld en het overige inkomen tot het arbeidsinkomen gerekend. In het huidige Nederlandse belastingstelsel komt de samenloop van kapitaal- en arbeidsinkomen met name aan de orde bij de dga. De dga wordt betrokken in een vermogenswinstbelasting voor zijn aandelenbezit, maar moet ook een (al dan niet fictieve) arbeidsbeloning in aanmerking nemen door de werking van de gebruikelijkloonregeling. Het huidige Nederlandse belastingstelsel geeft dga’s een fiscale prikkel om hun gebruikelijk loon zo laag mogelijk vast te stellen. Daarnaast kunnen dga’s de belastingheffing in box 2 langdurig uitstellen. De vraag of wijzigingen in dat stelsel tot een verbetering kunnen leiden is onderwerp van onderzoek binnen het zogenaamde bouwstenentraject.
Dat bouwstenentraject houdt in dat de staatssecretaris in 2020 met concrete bouwstenen en voorstellen voor verbeteringen en vereenvoudigingen van het belastingstelsel komt. Daarbij zal volgens de staatssecretaris ook gekeken worden naar ingrijpende hervormingen van het belastingstelsel, met mogelijk gevolgen voor de huidige boxenstructuur.
Hof Den Haag heeft in een uitspraak uit december 1973 beslist dat de omzetbelasting over het privégebruik van een tot het ondernemingsvermogen behorende auto in aftrek kan komen op de winst uit onderneming.
Het hof leidde dat af uit het wetsartikel over de invloed van het privégebruik op de winstbepaling. Daarin staat dat een forfaitair bedrag aan kosten geacht wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. De inspecteur kan bewijzen dat de kosten van het privégebruik hoger zijn dan het forfaitaire bedrag. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Financiën in een brief laten weten dat hij niet in cassatie gaat tegen de uitspraak van het hof. In de toelichting schrijft de staatssecretaris dat hij zich er mee kan verenigen dat de uitspraak van het hof door de Belastingdienst tot richtsnoer wordt genomen.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft onlangs in een procedure geoordeeld dat een ondernemer aan deze brief van de staatssecretaris het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat hij de over het privégebruik auto verschuldigde omzetbelasting ten laste van zijn winst uit onderneming kan brengen. De rechtbank ziet in de opmerking van de staatssecretaris dat de uitspraak als richtsnoer kan gelden een toezegging. Die toezegging is tot op heden niet ingetrokken. Volgens de rechtbank houdt de uitspraak van Hof Den Haag in dat met de toepassing van de bijtelling voor privégebruik van de auto op basis van de Wet IB 2001 volledig rekening is gehouden met de onttrekking wegens privégebruik. Het gevolg daarvan is dat de over de bijtelling voor privégebruik verschuldigde omzetbelasting ten laste van de winst uit onderneming komt.
Voor de omzetbelasting geldt een vrijstelling voor diensten op het vlak van de gezondheidskundige verzorging van de mens. Vrijstellingen voor de omzetbelasting worden volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU beperkt uitgelegd.
Een ondernemer claimde toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting voor de door hem samengestelde verloskundigentas. Dat is een tas met informatie voor zwangeren die op verzoek van een groep verloskundigen en in samenwerking met kraamzorgstichtingen en een ziekenhuis werd ontwikkeld. De verloskundigen stelden eisen aan de inhoud en leverden zelf een deel van het materiaal aan. De verloskundigen betaalden de ondernemer niet voor het samenstellen van de tas. Tegen betaling werd informatie van regionale bedrijven en instellingen in de tas opgenomen. De vraag was of deze vergoeding onder de vrijstelling van omzetbelasting viel.
Hof Den Bosch oordeelde dat de ondernemer geen medisch beroep uitoefende. Hoewel de tas op verzoek van verloskundigen was ontwikkeld en zij eisen stelden aan de inhoud van de tas, had dat geen invloed op de kwalificatie van de dienstverlening aan de regionale bedrijven en instellingen. Vrijstelling van omzetbelasting was niet aan de orde.
Tot het belastbare inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting behoort het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden.
Dat is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden, die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren, verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling. Onder werkzaamheid wordt verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Het hebben van een vordering op een dergelijke vennootschap wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen gelijkgesteld.
Eventuele verliezen op een lening aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft zijn onderdeel van het resultaat uit overige werkzaamheden. Dergelijke verliezen zijn niet aftrekbaar als de lening onzakelijk is. Dat doet zich voor wanneer met de lening een debiteurenrisico wordt aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. De bewijslast voor onzakelijkheid van een lening ligt bij de Belastingdienst.
Een aanmerkelijkbelanghouder wilde in de jaren 2012 en 2013 door hem aan de vennootschap verstrekte leningen afwaarderen ten laste van zijn inkomen in box 1. In totaal had hij volgens zijn berekening een bedrag van € 240.300 aan de vennootschap geleend. Van dat bedrag wilde hij in 2012 € 138.852 en in 2013 € 62.500 afwaarderen. Die afwaardering had betrekking op een storting van € 150.000 bij oprichting van de vennootschap en op een aantal bedragen die in de jaren 2005 tot en met 2007 waren verstrekt.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden slaagde de aanmerkelijkbelanghouder er niet in om de omvang van de vordering aannemelijk te maken. Met name van de initiële storting van € 150.000 ontbrak het bewijs. Omdat de in aanmerking te nemen afwaarderingen van de vordering in 2012 en 2013 in chronologische volgorde van ontstaan zou plaatsvinden, had de geclaimde afwaardering in 2012 betrekking op een deel van de initiële storting. Vanwege het ontbreken van bewijs voor deze storting kwam de aanmerkelijkbelanghouder aan afwaardering in 2012 niet toe. De aftrek over het jaar 2013 was beperkt tot de in de jaren 2005 tot en met 2007 verstrekte bedragen. In totaal ging het om een bedrag van € 51.352. Naar het oordeel van het hof slaagde de inspecteur er niet in te bewijzen dat de lening onzakelijk was.
De extra uitgaven die een belastingplichtige doet voor een op medisch voorschrift gehouden dieet zijn aan te merken als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling.
Deze uitgaven zijn niet volledig aftrekbaar maar tot vastgestelde bedragen, afhankelijk van het type dieet.
Iemand claimde aftrek van de kosten van een door een oncologisch verpleegkundige aan zijn echtgenote voorgeschreven dieet. De echtgenote had geen separate dieetvoeding voorgeschreven of verstrekt gekregen, maar moest energie- en eiwitverrijkt eten. De dieetverklaring was niet ondertekend door een arts. De behandelend arts verklaarde dat er geen indicatie was voor dieetvoeding. In navolging van de rechtbank stond ook Hof Amsterdam de aftrek niet toe, omdat niet was voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor aftrek.
Een AOW-uitkering moet worden aangevraagd. Volgens de wet kan de uitkering niet vroeger ingaan dan één jaar voor de dag waarop de aanvraag is ingediend.
Wel kan de Sociale Verzekeringsbank in bijzondere gevallen hiervan afwijken. Er is sprake van een bijzonder geval:
- als iemand door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen; of
- als iemand onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
De Sociale Verzekeringsbank maakt in een vastgesteld bijzonder geval alleen gebruik van de bevoegdheid om de uitkering met meer dan 12 maanden terugwerkende kracht toe te kennen als het netto inkomen van de betrokkene door het niet tijdig aanvragen van de uitkering onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald. De Sociale Verzekeringsbank hoeft betrokkenen niet te informeren over het belang van het tijdig aanvragen van een AOW-uitkering. Dat volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Volgens de Centrale Raad van Beroep is geen sprake van een bijzonder geval bij iemand die in het jaar waarin zij 65 jaar werd tweemaal een aanvraagformulier kreeg toegestuurd door de Sociale Verzekeringsbank, maar geen aanvraag indiende. Dat gebeurde pas acht jaar later. De Sociale Verzekeringsbank heeft er in 2007 op gewezen dat de betrokkene een aanvraag moest indienen alvorens een uitkering kon worden toegekend. De betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was tijdig een aanvraag in te (laten) dienen. Terecht is aan haar een uitkering met niet meer dan een jaar terugwerkende kracht toegekend.
Giften aan algemeen nut beogende instellingen zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.
Dat geldt niet alleen voor giften in geld, maar ook voor giften bestaande uit het afzien door een vrijwilliger van een vergoeding voor zijn vrijwilligerswerk. Aan deze laatste categorie giften worden enkele voorwaarden gesteld. De vrijwilliger moet aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor zijn werkzaamheden en de instelling moet bereid en in staat zijn om die vergoeding te betalen. Verder moet de vrijwilliger de vrijheid hebben om over de vergoeding te beschikken.
Een vrijwillige penningmeester van een instelling claimde aftrek van een vrijwilligersvergoeding van € 1.500. Twee bestuursleden van de instelling verklaarden dat de penningmeester aanspraak had kunnen maken op dat bedrag, dat op verzoek aan hem zou zijn uitgekeerd. De vrijwilliger had echter niet om uitbetaling gevraagd. Hof Arnhem-Leeuwarden vond niet aannemelijk dat de vrijwilliger aanspraak had kunnen maken op een vergoeding en dat hij daadwerkelijk van een vergoeding heeft afgezien. De omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding had kunnen krijgen als hij daarom gevraagd had, maakt niet dat hij heeft kunnen beschikken over een vergoeding. Omdat niet vaststond dat de vrijwilliger aanspraak op een vergoeding had, was er geen recht op aftrek.
Belastingplichtigen hebben het recht om btw te besparen door de voordeligste structuur voor hun transacties te kiezen.
Deze keuzevrijheid wordt beperkt door het verbod van misbruik van recht. Er is sprake van misbruik van recht wanneer in strijd met het door de wet beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend en het wezenlijke doel van de betrokken transacties is het verkrijgen van een belastingvoordeel.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is in de volgende situatie geen sprake van misbruik van recht. Een gemeente stelde aanvankelijk sportvelden om niet ter beschikking aan sportclubs. De clubs hadden een opstalrecht voor het clubhuis. Op een zeker moment wijzigde de vorm waarin sportaccommodaties ter beschikking werden gesteld. Er werden stichtingen opgericht, waaraan de gemeente de sportvelden belast met btw verhuurde. De opstalrechten werden overgedragen aan de stichtingen. Een stichting sloot met een sportvereniging een overeenkomst waarin gelegenheid tot sportbeoefening wordt gegeven. De vereniging betaalt hiervoor een gebruikersvergoeding aan de stichting. Deze vergoeding is inclusief btw. De vereniging krijgt tegenover de vergoeding de beschikking over de velden en het clubgebouw inclusief sportmaterialen. De gemeente verstrekt aan de vereniging jaarlijks een subsidie die nagenoeg gelijk is aan het bedrag dat de stichting jaarlijks aan huur betaalt aan de gemeente voor de velden. Daarnaast verstrekte de gemeente aan de stichting een bedrag ter compensatie van achterstallig onderhoud van de opstallen.
Door deze structuur wordt een financieringsvoordeel behaald. De gemeente heeft recht op aftrek van voorbelasting op de sportaccommodaties omdat deze belast worden verhuurd. De stichting heeft recht op aftrek van voorbelasting. De verhuur gaat tegen het normale tarief. Het geven van gelegenheid tot sportbeoefening valt onder het lage tarief. Een dergelijk voordeel is geen voordeel dat in strijd met het doel van de btw-richtlijn wordt behaald.
Het hof wees de stelling van de inspecteur, dat de constructie kunstmatig was, af. De oprichting van de stichting diende andere doelen dan het verkrijgen van een belastingvoordeel. De stichting was verantwoordelijk voor het beheer en het onderhoud van de opstal.
Het Burgerlijk Wetboek geeft de werkgever de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer op te zeggen nadat de periode van verplichte loondoorbetaling is verstreken.
Aan de mogelijkheid tot opzegging zijn voorwaarden verbonden. Aannemelijk moet zijn dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid ook niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Er is geen wettelijke verplichting voor de werkgever om een zogenaamd slapend dienstverband op te zeggen. Een belangrijke reden voor werkgevers om geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot opzegging van een slapend dienstverband is de verplichting om een transitievergoeding aan de werknemer te betalen.
De vordering van een werknemer met een slapend dienstverband tot ontbinding met toekenning van een transitievergoeding is door de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter wees erop dat de werkgever niet verplicht is om de arbeidsovereenkomst na de loondoorbetalingsperiode op te zeggen. Ook is de werknemer met een slapend dienstverband niet gedwongen om in dienst van zijn werkgever te blijven, omdat hij zelf de arbeidsovereenkomst kan opzeggen. De werknemer doet dat in het algemeen niet omdat hij dan geen recht heeft op een transitievergoeding.
De kantonrechter ziet in de per 1 april 2020 in werking tredende Wet Compensatie Transitievergoeding (WCT) geen aanleiding om werkgevers te verplichten om slapende dienstverbanden te beëindigen. De WCT voert een dergelijke verplichting niet in. Ook na de invoering van de WCT houdt de werkgever een belang bij de instandhouding van een slapend dienstverband, omdat de werkgever niet volledig zal worden gecompenseerd voor de betaalde transitievergoeding en deze compensatie zal worden betaald uit het Algemeen werkloosheidsfonds. Dit fonds wordt gefinancierd uit werkgeverspremies.
Sinds twee jaar moeten grote bedrijven de rekeningen van mkb-leveranciers binnen een wettelijk geregelde termijn van zestig dagen betalen.
Deze wet lijkt tot gevolg te hebben dat de gehanteerde betaaltermijn langer wordt. Volgens Graydon bedraagt de gemiddelde betaaltermijn van grote naar kleine bedrijven in 2018 41,5 dagen. In de jaren daarvoor was de termijn gedaald naar 36,5 dagen.
Als uit de evaluatie van de Wet betalingstermijnen grote bedrijven blijkt dat grote bedrijven de maximale termijn als norm hanteren, wil de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de betalingstermijn verkorten naar 30 dagen. De evaluatie van de wet is gepland voor de zomer van 2019.
Een arbeidsovereenkomst kan eindigen door het overlijden van de werknemer, op een overeengekomen tijdstip of na verloop van een zekere tijd of door opzegging.
Een cao bevatte de bepaling dat de arbeidsovereenkomst van een medewerker van rechtswege eindigt op de dag waarop de medewerker de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De cao bepaalde dat een medewerker het verzoek kan doen om na de AOW-gerechtigde leeftijd door te werken. Volgens de cao kan de werkgever een dergelijk verzoek alleen afwijzen als het bedrijfsbelang zich tegen voortzetting van de arbeidsovereenkomst verzet. Een werknemer, wiens verzoek om na de AOW-gerechtigde leeftijd door te mogen werken was afgewezen, vorderde toelating tot het werk bij de kantonrechter. De werknemer wilde doorwerken tot het bereiken van de latere pensioengerechtigde leeftijd. De geschillencommissie van de werkgever had na de eerste afwijzing van het verzoek een positief advies gegeven om de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De werkgever negeerde dat advies.
De kantonrechter wees de vordering om tot het werk toegelaten te worden toe. Bepalend daarvoor was dat uit de cao volgt dat een verzoek om na de AOW-gerechtigde leeftijd te mogen doorwerken in beginsel moet worden toegewezen. De werkgever had, zowel op grond van de geschillenregeling als op grond van het beginsel van goed werkgeverschap, moeten motiveren waarom het advies van de geschillencommissie niet werd gevolgd. Dat heeft de werkgever onvoldoende gedaan naar het oordeel van de kantonrechter. Het door de werkgever aangehaalde argument van verjonging van het personeelsbestand vond de kantonrechter niet plausibel om het doorwerken van één werknemer onmogelijk te achten. De werkgever moest de werknemer binnen zeven dagen na het vonnis toelaten om de werkzaamheden tot de pensioendatum te hervatten
De personenvennootschap is een laagdrempelige rechtsvorm, die het mogelijk maakt om zonder veel formaliteiten en tegen geringe kosten in een samenwerkingsverband een onderneming te starten.
Personenvennootschappen zijn de maatschap, de vennootschap onder firma (vof) en de commanditaire vennootschap (cv). De huidige regeling is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel en dateert uit de 19e eeuw. Kenmerkend aan personenvennootschappen is dat zij een bijzondere overeenkomst zijn met persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten voor verbintenissen van de vennootschap. Een maatschap is een overeenkomst ter uitoefening van een beroep, een vof is een overeenkomst ter uitoefening van een bedrijf. Een cv is een bijzondere vof met een of meer vennoten, die beperkt aansprakelijk zijn.
Er is nu een wetsvoorstel gepubliceerd met een nieuwe regeling voor personenvennootschappen. Een belangrijke vernieuwing is dat de personenvennootschap rechtspersoonlijkheid krijgt. Dit zorgt ervoor dat goederen op naam van de vennootschap kunnen worden gesteld en vereenvoudigt de toe-en uittreding van vennoten. Uittreding leidt door rechtspersoonlijkheid in beginsel niet tot ontbinding van de personenvennootschap.
De nieuwe regeling gaat uit van twee rechtsvormen, namelijk de vennootschap en de commanditaire vennootschap. Beide rechtsvormen kunnen voor beroeps- en bedrijfsactiviteiten worden gebruikt. Het bestaande onderscheid tussen de maatschap en de vof (maten zijn aansprakelijk voor gelijke delen, vennoten van de vof zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel) verdwijnt.
De vennootschap is een overeenkomst tussen de vennoten, die elkaar verplichten tot inbreng met als doel om gezamenlijk voordeel te halen. De verplichting tot het opmaken van een akte vervalt. De vennoten besturen gezamenlijk de vennootschap. Over zaken die buiten de normale bedrijfsvoering vallen besluiten de vennoten gezamenlijk. Binnen de normale bedrijfsvoering is iedere vennoot afzonderlijk bevoegd.
Een belangrijke verandering is de invoering van een regeling voor de toe- en uittreding van vennoten op basis van de bestaande vennootschapsovereenkomst. Nu moet de oude overeenkomst worden ontbonden en moet een nieuwe worden gesloten. Een uittredende vennoot is vijf jaar na zijn uittreding bevrijd van verplichtingen richting derden. Een toetredende vennoot wordt na zijn toetreden aansprakelijk voor de op dat moment opeisbare vorderingen. Bij uittreding heeft de uittreder recht op een uittredingsvergoeding ter grootte van de waarde van zijn aandeel in het bedrijf.
Schuldeisers kunnen vorderingen zowel op de vennootschap als op de individuele vennoten verhalen, voor zover aannemelijk is dat de vennootschap de schuld niet zal voldoen. Indien de uitvoering van een opdracht door de wederpartij is toevertrouwd aan een van de vennoten is alleen deze vennoot naast de vennootschap aansprakelijk. De vennoten kunnen met hun opdrachtgevers andere afspraken maken.
De vennootschap kan eindigen door een besluit van de vennoten. In bijzondere gevallen kan ook het openbaar ministerie of kunnen derden verzoeken om ontbinding van de vennootschap. Na ontbinding worden vereffenaars benoemd die de vennootschap moeten afwikkelen. Schulden worden betaald en een eventueel overschot komt toe aan de vennoten. Bij een tekort moeten de vennoten dit aanvullen.
Voor een commanditaire vennoot in een cv verandert het volgende. Voortaan mag hij handelingen voor de vennootschap verrichten op basis van een door de andere vennoten verstrekte volmacht. Nu is dat nog verboden, op straffe van hoofdelijke aansprakelijkheid.
Om registergoederen, zoals onroerende goederen, te kunnen verkrijgen en om erfgenaam te kunnen zijn moet de vennootschap zijn ingeschreven in het handelsregister. Na inschrijving worden relevante gebeurtenissen, zoals beëindiging van bedrijfsactiviteiten, wisseling van vennoten en de ontbinding en vereffening, in het handelsregister ingeschreven. Zo kunnen schuldeisers en andere belanghebbenden daarvan kennis nemen.
Naar verwachting draagt de mogelijkheid om zekerheden te vestigen op de rechtsverhouding van de vennoten met de vennootschap bij aan een verbeterde toegang tot kredietverlening.
De belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting gebeurt op basis van een forfaitair rendement in plaats van het werkelijk behaalde rendement.
Het vorige kabinet heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van heffing in box 3 op basis van het werkelijke rendement. De conclusie is dat een dergelijk stelsel van vermogensrendementsheffing alleen mogelijk is als er concessies worden gedaan ten aanzien van het aantal belastingplichtigen, het gebruik van de vooringevulde aangifte, de mogelijkheden om belastingontwijking tegen te gaan of de omvang van de belastinginkomsten.
Het kabinet laat in het onderzoek naar bouwstenen voor verbeteringen van het belastingstelsel beleidsopties uitwerken op het terrein van de vermogensrendementsheffing, in samenhang met ander vermogen en andere vermogensinkomsten. Deze bouwstenen worden in 2020 gepresenteerd aan de Tweede Kamer.
In een uitgebreide brief informeert de staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer over het proces om de zogenaamde bouwstenen en voorstellen voor verbeteringen en vereenvoudigingen van het belastingstelsel te verzamelen.
De brief gaat vooral over lopende en nog te starten onderzoeken. In de binnenkort te verwachten Fiscale beleidsagenda 2019 zal de staatssecretaris aandacht besteden aan mogelijkheden om het belastingstelsel nog in deze kabinetsperiode te vereenvoudigen. Voor de bouwstenen put de staatssecretaris uit de onderzoeksrapporten van de commissies Van Weeghel, Van Dijkhuizen en de Studiegroep Duurzame Groei. Op dit moment lopen onderzoeken naar de regulering van werk, naar toeslagen en een evaluatie van de eigen woningregeling. Later dit jaar wordt gestart met zes nieuwe onderzoeken. Het betreft:
-
een toekomstbestendige belastingmix,
-
het belasten van inkomsten uit digitale platforms,
-
het belasten van kapitaalinkomsten van aanmerkelijkbelanghouders,
-
de toekomst van de vennootschapsbelasting,
-
milieubelastingen en grondslagerosie,
-
vereenvoudiging vanuit het perspectief van de uitvoering.
De staatssecretaris wil begin 2020 de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel kunnen presenteren, waarna de politiek de keuzes maakt om het stelsel vorm te geven.
In een procedure over bestuurdersaansprakelijkheid heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het een bestuurder in beginsel vrij staat om te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap als eerste worden voldaan.
Er bestaat namelijk geen algemene regel waardoor een schuldenaar, die niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te betalen, onrechtmatig handelt wanneer hij bij de betaling van een schuldeiser geen rekening houdt met eventuele preferenties.
Als de afweging van de bestuurder leidt tot het besluit om belastingschulden van de vennootschap niet te betalen, kan dat alleen worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur indien geen redelijk denkend bestuurder onder deze omstandigheden dezelfde afweging zou hebben gemaakt. Bij de beoordeling van een dergelijke afweging moeten alle feiten en omstandigheden van het geval worden betrokken. De situatie, waarin geen redelijk denkend bestuurder dezelfde afweging had gemaakt, doet zich voor als de bestuurder van de vennootschap wist of had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden van de vennootschap onbetaald zouden blijven en hem persoonlijk daarvoor een ernstig verwijt treft.
De vrijheid van een bestuurder van een vennootschap om te bepalen welke schuldeisers zullen worden voldaan is beperkter als is besloten dat de vennootschap haar activiteiten beëindigt en niet al haar schuldeisers kan voldoen. In die situatie mag de bestuurder bij de betaling geen voorrang geven aan met de vennootschap gelieerde schuldeisers, behoudens bijzondere omstandigheden. Ontbreken bijzondere omstandigheden, dan kan de betaling worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur.
In opdracht van de ministeries van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat heeft een evaluatie van de WBSO plaatsgevonden.
De WBSO betreft de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk (S&O) in de loonbelasting en de S&O-aftrek in de inkomstenbelasting. Onderzocht is in hoeverre de WBSO in de periode 2011-2017 doeltreffend en doelmatig heeft bijgedragen aan de verhoging van de S&O-inspanningen van bedrijven in Nederland, aan innovatie en bedrijfsprestaties en aan het vestigingsklimaat in Nederland.
De conclusie van het onderzoek is dat de WBSO een kostenefficiënte regeling is, die door het merendeel van de gebruikers wordt gewaardeerd en die een aantoonbaar positief effect heeft op de S&O-inspanningen van bedrijven. De onderzoekers achten aannemelijk dat de WBSO bijdraagt aan het vestigingsklimaat voor bedrijven die hun R&D-activiteiten op internationale schaal organiseren. Tenslotte wordt geconcludeerd dat aannemelijk is dat de baten van de WBSO groter zijn dan de kosten. De onderzoekers hebben aanbevelingen gedaan ter verbetering van de regeling. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat heeft aan de Tweede Kamer laten weten dat zij de meeste aanbevelingen zal opvolgen.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Eerste Kamer een overzicht gegeven van de stand van zaken van fiscale moties en toezeggingen.
Op Prinsjesdag 2018 heeft de staatssecretaris aan de Tweede Kamer concrete bouwstenen en voorstellen voor verbeteringen en vereenvoudigingen van het belastingstelsel aangekondigd. De staatssecretaris verwacht op korte termijn de Kamers nader te kunnen informeren over de inhoud en het proces van dit traject.De aanvankelijk voor 2020 aangekondigde evaluatie van de eigenwoningregeling is vervroegd en inmiddels gestart. Naar verwachting wordt de evaluatie in het laatste kwartaal van 2019 afgerond.
Al in december 2017 heeft de staatssecretaris een brief aangekondigd over belastingheffing in box 3 op basis van het werkelijk in plaats van een fictief rendement. Het onderzoek naar een dergelijk stelsel van vermogensrendementsheffing en consequenties daarvan voor burgers en de Belastingdienst duurt langer dan destijds is ingeschat. Wanneer de toegezegde brief er komt is nog onduidelijk.
In het halfjaarlijkse overzicht van de status van fiscale moties en toezeggingen heeft de staatssecretaris aangegeven dat de mogelijkheid van het doen van jaaraangifte voor de btw voor kleine ondernemers blijft bestaan.
In het kader van de aanpassing van de kleineondernemersregeling was het vervallen van deze mogelijkheid voorzien. De mogelijkheid om jaaraangifte te doen geldt alleen voor natuurlijke personen en samenwerkingsverbanden van uitsluitend natuurlijke personen. De aangekondigde afschaffing van de jaaraangifte per 2020 zal worden beperkt tot rechtspersonen.
Op het terrein van de omzetbelasting is verder vermeld dat toelatingsexamens die toegang geven tot vrijgesteld onderwijs en tussentijdse examens in het kader van vrijgesteld onderwijs met ingang van 1 januari 2019 zijn vrijgesteld. Voor de vrijstelling gelden dezelfde voorwaarden als voor examens ter afsluiting van vrijgesteld onderwijs. Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is aangepast met ingang van 1 januari 2019.
De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer een overzicht gestuurd van de status van diverse moties en toezeggingen op fiscaal terrein.
Onderstaand volgt een selectie uit dit overzicht.
Letselschadevergoedingen
De Tweede Kamer heeft gevraagd om te onderzoeken of het mogelijk is letselschadevergoedingen uit te zonderen van de belastingheffing in box 3. Onderzocht wordt of er gegevens over de omvang van en het aantal letselschadevergoedingen voor handen zijn en of het mogelijk is om deze gegevens te relateren aan het box 3-vermogen. De staatssecretaris wil de Kamer hierover voor het zomerreces informeren.
Inkeerregeling
De staatssecretaris heeft toegezegd in te gaan op de vraag hoe bij belastingplichtigen, die een fout in hun aangifte hebben gemaakt, de vrees voor beboeting kan worden weggenomen. Voor het opleggen van een vergrijpboete is grove schuld of opzet van de belastingplichtige een vereiste. Aan dat vereiste is bij een oprechte fout niet voldaan. Het heeft dus geen toegevoegde waarde om wettelijk te bepalen dat een oprechte fout niet tot een vergrijpboete leidt. De staatssecretaris ziet andere manieren om iets te doen aan de vrees voor beboeting bij een oprechte fout, zoals goede voorlichting. De Belastingdienst gaat dat verzorgen, bijvoorbeeld op de website of tijdens de jaarlijkse aangiftecampagne.
Studietoelage fonds werkgevers
Op dit moment worden de mogelijkheden die er zijn om een studietoelage te verstrekken aan studerende kinderen van werknemers onderzocht en uitgewerkt. Deze zullen in de eerstvolgende versie van het Handboek Loonheffingen 2019 worden opgenomen
Onderzoek naar gerichte aanpassing van het vastgoed-fbi-regime
Er loopt een onderzoek naar een gerichte aanpassing van het vastgoed-fbi-regime. Op Prinsjesdag 2019 zal de staatssecretaris de uitkomst van het onderzoek aan de Tweede Kamer meedelen.
Fiscale aftrekbaarheid dwangsommen
De staatssecretaris laat onderzoek doen naar een fiscaal aftrekverbod voor bestuursrechtelijke dwangsommen. Uiterlijk op Prinsjesdag 2019 wordt de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd. Mogelijk wordt een aftrekverbod op bestuursrechtelijke dwangsommen meegenomen in het Belastingplan 2020.
Belastingrente Vpb-aangifte
Een belastingplichtige die tijdig en correct zijn aangifte vennootschapsbelasting heeft ingediend kan toch met belastingrente worden geconfronteerd. Dat kan zich voordoen als de aangifte na 1 april maar voor 1 juni wordt ingediend. De staatssecretaris wil dit veranderen, op voorwaarde dat voor de ontvangstenderving elders dekking wordt gevonden worden en de regeling uitvoerbaar is. Op dit moment worden de uitvoeringsgevolgen onderzocht en wordt gewerkt aan de definitieve raming.
Onderzoek toepassing culturele btw-vrijstelling voor denksporten
Bij de behandeling van het Belastingplan 2019 is toegezegd dat de btw-vrijstelling voor denksporten voorlopig blijft gelden. Het onderzoek naar toepassing van de vrijstelling is gaande en wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van dit jaar afgerond.
Verduurzaming
De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen waarin wordt verzocht om zonnepanelen standaard buiten de grondslag van de onroerendezaakbelasting te houden en om te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat vormen van verduurzaming in de toekomst ontmoedigd worden door hogere lokale lasten. Omdat de Gemeentewet op het beleidsterrein ligt van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, heeft de staatssecretaris dit verzoek overgedragen.
De Belastingdienst legde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op aan iemand die in een reeks van jaren in zijn aangifte persoonsgebonden aftrekposten opvoerde.
De aangiften werden verzorgd door een adviseur. In een opvallend groot deel van de door deze adviseur verzorgde aangiften werd persoonsgebonden aftrek geclaimd. Dat was aanleiding voor de Belastingdienst voor nader onderzoek naar de ingediende aangiften. De belanghebbende in deze procedure kon desgevraagd geen bewijsstukken overleggen van de in zijn aangiften opgenomen aftrekposten.
Naar het oordeel van Hof Amsterdam heeft de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslagen niet hoeven twijfelen aan de juistheid van de aangiften. Dit is niet anders indien de inspecteur al tijdens het vaststellen van de primitieve aanslagen op de hoogte had kunnen zijn van het onderzoek tegen de adviseur. Het vaststellen van de primitieve aanslagen zonder voorafgaand onderzoek vormt geen ambtelijk verzuim dat navordering verhindert. De resultaten van het onderzoek naar de activiteiten van de adviseur vormden voldoende aanleiding voor een herbeoordeling van de aangiften van de belanghebbende. Het is in redelijkheid aan de belanghebbende om de juistheid van de door hem opgevoerde aftrekposten aannemelijk te maken. Dat heeft de belanghebbende niet gedaan. De navorderingsaanslagen bleven daarom in stand.
De Arbowet bepaalt dat de werkgever moet zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers en verplicht de werkgever om een beleid te voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden.
De werkgever moet het arbeidsomstandighedenbeleid regelmatig toetsen aan de ervaringen die daarmee zijn opgedaan en zo nodig de op dat beleid gebaseerde maatregelen aanpassen. Onderdeel van het arbeidsomstandighedenbeleid is een inventarisatie en evaluatie van de risico's die voor de werknemers aan de arbeid zijn verbonden. De werkgever moet deze risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) schriftelijk vastleggen. De RI&E moet naast een beschrijving van de gevaren ook de risicobeperkende maatregelen bevatten die werkgever neemt. De RI&E is een dynamisch geheel, dat wil zeggen dat deze wordt aangepast zo dikwijls als de daarmee opgedane ervaring, gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven.
RI&E
Voor het opstellen van de RI&E zijn instrumenten ontwikkeld door brancheorganisaties. Deze zijn afgestemd op veel voorkomende risico’s in de betreffende branche. Als alternatief kan gebruik gemaakt worden van het algemene MKB RI&E-instrument. Werkgevers die voor in totaal niet meer dan 40 uur per week arbeid laten verrichten kunnen gebruik maken van een verkorte versie van de RI&E, de checklist gezondheidsrisico’s. De werkgever moet de RI&E laten toetsen door een gecertificeerde persoon of arbodienst. De verplichte toetsing geldt niet voor de werkgever die niet meer dan 25 werknemers in dienst heeft, mits hij gebruik gemaakt heeft van een goedgekeurd RI&E-instrument.
Controle
De Inspectie SZW controleert op naleving van de Arbowetgeving. Onderdeel van die controle is de aanwezigheid van een RI&E met het bijbehorende plan van aanpak. Het ontbreken daarvan of het niet op orde hebben van de RI&E is een overtreding die kan worden beboet. De hoogte van de boete is afhankelijk van de grootte van het bedrijf. Het normbedrag voor het ontbreken van een RI&E is € 3.000. De op te leggen boete is een percentage van het normbedrag. Dat begint bij 10% voor werkgever met 1 tot 4 werknemers en loopt op tot 100% bij 500 of meer werknemers.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer een aantal voorstellen geformuleerd voor verbetering van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting en van de regeling van instellingen voor goede doelen.
Alleen giften aan algemeen nut beogende instellingen (ANBI) en aan steunstichtingen van sociaal belang beogende instellingen (SBBI) komen in aanmerking voor aftrek. Uitgangspunt is dat de huidige aftrek voor gewone en periodieke giften blijft bestaan.
Een van de voorgenomen verbeteringen is het opnemen van een slim invulscherm voor de giftenaftrek in de aangifte. In plaats van zelf de naam van een instelling waaraan geschonken is in te moeten vullen, moet de belastingplichtige dan een keuze maken uit een rijtje met voor giftenaftrek kwalificerende instellingen. Dat verkleint de kans op fouten. Een andere aanpassing is om contante giften niet langer aftrekbaar te laten zijn vanwege enerzijds de bescheiden omvang en anderzijds het risico van misbruik. Verwacht wordt de afschaffing van aftrekbaarheid niet van invloed is op de opbrengst van collectes.
Herroepelijke giften zijn gebonden aan voorwaarden. De schenker kan de gift herroepen wanneer niet aan alle voorwaarden is voldaan. Het komt voor dat giften worden herroepen zonder geldige reden. Om fouten en fraude met herroepen van giften tegen te gaan, zullen goede doelen melding maken van het herroepen van substantiële giften zonder reden of bij een vermoeden van fraude.
Voorgesteld wordt aan giften in natura hoger dan € 2.500 voor de giftenaftrek de eis te verbinden van een onafhankelijke taxatie of een andere schriftelijke onderbouwing van de opgegeven waarde.
De Tweede Kamer heeft in een motie gevraagd om aanpassing van de automatische toekenning van de ANBI-status aan overheidsinstellingen waar ook ter wereld. Deze motie zal worden uitgevoerd door de automatische toekenning van de ANBI-status te beperken tot publiekrechtelijke lichamen in een lidstaat van de EU of de EER. Hiervoor is wetswijziging nodig.
De Belastingdienst gaat de dienstverlening verbeteren voor met name de kleinere (aspirant) ANBI's die veelal werken met vrijwilligers.
Voorgesteld wordt om de integriteitseis in de ANBI-regelgeving aan te passen. Nu kan de ANBI-status op grond van de integriteitseis worden ingetrokken als een misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van bestuurder van de ANBI, de bestuurder daarvoor onherroepelijk is veroordeeld en de ANBI niet publiekelijk afstand neemt van de strafbare handeling. De integriteitseis wordt aangepast conform de regeling van de verklaring omtrent gedrag (VOG). De VOG wordt geweigerd indien sprake is van (verdenking van) een terrorismemisdrijf.
De voorwaarde dat een liquidatiesaldo van een ANBI wordt besteed aan een soortgelijk algemeen nuttig doel wordt versoepeld door de eis van soortgelijk doel te beperken tot culturele ANBI’s. Voor de aftrekbaarheid van giften aan dergelijke ANBI’s geldt een vermenigvuldigingsfactor.
ANBI’s moeten meer dan 90% van de bestedingen doen ten behoeve van het algemeen nut. Dit bestedingscriterium is een open norm. Afgesproken is om via een handleiding meer duidelijkheid te verschaffen.
Instellingen waarvan de ANBI-status is vervallen, moeten informatie verstrekken over gedane schenkingen zolang hun vermogen hoger is dan € 25.000. Deze renseigneringsverplichting is uitvoeringsintensief. Dit kan worden ondervangen door een afrekenmoment te introduceren voor de ontvangen giften/schenkingen voor ex-ANBI’s. Deze optie vergt meer inzicht in de samenstelling van de vermogens en bestedingen van ex-ANBI’s. Ook zal in kaart worden gebracht hoe andere landen dit hebben opgelost.
Het kabinet heeft geen voornemens voor andere aanpassingen in de giftenaftrek of de ANBI-regeling.
Werknemer is de natuurlijke persoon die werkt in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Werknemers zijn verzekerd voor ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. De werkgever betaalt de premies voor de werknemersverzekeringen.
Er bestaat een privaatrechtelijke dienstbetrekking als partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet voldaan zijn aan drie voorwaarden:
- een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
- de verplichting van de werknemer om arbeid persoonlijk te verrichten;
- de verplichting van de werkgever om loon te betalen.
Volgens de Hoge Raad bestaat er een gezagsverhouding tussen de bestuurder van een vennootschap en de vennootschap als de bestuurder zich heeft verbonden om de bestuurderswerkzaamheden tegen loon te verrichten. Een bestuurder kan zich ook jegens de vennootschap hebben verbonden om werkzaamheden te verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht. De beoordeling van de arbeidsverhouding vindt plaats met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Een tweetal procedures voor de rechtbank Gelderland laat zien dat de uitkomst verschillend kan zijn.
In de eerste procedure negeerde de rechtbank het bestaan van managementovereenkomsten tussen drie beheervennootschappen en een werkvennootschap. De beheervennootschappen waren minderheidsaandeelhouders. De managementovereenkomsten bevatten bepalingen die meer wezen op een arbeidsovereenkomst dan op een overeenkomst van opdracht. Zo mochten de beheervennootschappen de werkzaamheden niet zonder voorafgaande toestemming van de werkvennootschap door een ander laten uitvoeren en was een vaste maandvergoeding afgesproken op basis van een 40-urige werkweek. Bij ziekte zou de vergoeding volgens de overeenkomst gedurende twaalf maanden worden doorbetaald. Verder omvatten de managementovereenkomsten een non-concurrentiebeding voor een periode van twee jaar na beëindiging van de werkzaamheden.
Omdat sprake was van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen waren de bestuurders verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De in de regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 opgenomen uitzonderingen op de verzekeringsplicht deden zich niet voor. De bestuurders bezaten samen niet alle aandelen van de werkvennootschap. De aandelen waren ook niet gelijk verdeeld onder de aandeelhouders.
In de tweede procedure was de uitkomst anders. Ook deze procedure betrof de kwalificatie van de arbeidsverhouding van bestuurders, die op basis van managementovereenkomsten werkzaam waren. Volgens de overeenkomsten moesten zij de arbeid persoonlijk verrichten. Hun beheervennootschappen hadden geen andere mensen in dienst. Beide beheervennootschappen waren minderheidsaandeelhouders in de vennootschap waarvoor de werkzaamheden werden verricht. De rechtbank zag aanknopingspunten voor het aannemen van arbeidsovereenkomsten, maar ook voor overeenkomsten van opdracht. De rechtbank besloot tot het laatste, omdat beide bestuurders hun persoonlijke kennis en expertise ook gebruikten voor de ontwikkeling van nieuwe concepten buiten de vennootschap waarvan zij bestuurder waren. Dat de bestuurders formeel gezien hun eigen ontslag niet konden tegenhouden vond de rechtbank niet doorslaggevend voor de beoordeling van de arbeidsverhouding. Wel belangrijk vond de rechtbank dat de managementovereenkomsten geen voorwaarden omvatten waaronder de opdracht moest worden uitgevoerd. Zo ontbraken afspraken over werktijden en vakantiedagen, auto’s en onkostenvergoedingen. Dergelijke voorwaarden stonden wel in de arbeidsovereenkomsten die de bestuurders met hun beheervennootschappen waren overeengekomen. Voor deze bestuurders gold geen verzekeringsplicht.
Een ondernemer voor de omzetbelasting liet een woning bouwen waarop zonnepanelen werden geplaatst. Ook voor de exploitatie van de zonnepanelen was sprake van ondernemerschap voor de omzetbelasting.
De omzetbelasting op de aanschaf en installatie van de zonnepanelen werd in aftrek toegelaten. Dat gold niet voor de omzetbelasting die drukte op de bouw van de woning. De ondernemer was het hiermee niet eens en ging in beroep.
De rechtbank merkte de zonnepanelen aan als roerende zaken omdat zij gemakkelijk te demonteren en te verplaatsen waren. De zonnepanelen waren volgens de rechtbank geen bestanddelen van de woning, maar zelfstandige zaken. Door de bevestiging van de zonnepanelen aan de woning is het gebruik van de woning gewijzigd. Een deel van het dak staat heeft door de ondersteuning van de zonnepanelen een zakelijke functie gekregen. Dat had gevolgen voor de omvang van het privé- en zakelijk gebruik van de woning.
Onder verwijzing naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden merkte de rechtbank het dak aan als een nuttige ruimte in de woning. De omvang van deze nuttige ruimte bepaalde de rechtbank op de totale oppervlakte van de zonnepanelen. De totale nuttige ruimte van de woning was gelijk aan de oppervlakte van de woning van 72 m² plus de oppervlakte van de zonnepanelen van 19,7 m², dus in totaal 91,7 m². De rechtbank berekende het zakelijk gebruik van de woning op 21,5% (19,7 m²/91,7 m² × 100%). Voor dat gedeelte kwam de omzetbelasting die drukte op de bouw van de woning voor aftrek als voorbelasting in aanmerking.
In reactie op een verzoek om de belastingvermindering in de energiebelasting per 1 juli 2019 te verhogen heeft de staatssecretaris van Financiën meegedeeld dat hij dat niet haalbaar acht.
Om de belastingvermindering in de energiebelasting te verhogen moet de Wet belastingen op milieugrondslag worden gewijzigd. Het verhogen van de belastingvermindering is een structurele aanpassing die een doorlooptijd van minimaal zes maanden kent. Invoering voor het lopende belastingjaar is geen haalbare zaak.
Tot het ondernemingsvermogen behorende zaken kunnen op grond van goed koopmansgebruik bij een blijvende waardedaling worden afgewaardeerd van de boekwaarde naar de lagere bedrijfswaarde.
Als de waardedaling wordt gecompenseerd is er geen aanleiding om de waardedaling ten laste van de winst te brengen.
Een landbouwer wilde de tot zijn ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond afwaarderen in verband met de omzetting in natuurterrein. De bedrijfswaarde van de grond als natuurterrein is beduidend lager dan de waarde als landbouwgrond. De Belastingdienst weigerde de afwaardering ten laste van de winst toe te staan. Over de waarde van de grond voor en na de omzetting in natuurterrein was geen discussie tussen de landbouwer en de Belastingdienst. Als vergoeding voor de omzetting in natuurterrein ontving de landbouwer een bedrag aan compensatie. Deze compensatie was een vergoeding voor de waardedaling van de grond. Dat betekende dat bij de berekening van de winst rekening moest worden gehouden met deze compensatie. Hof Arnhem-Leeuwarden stelde vast dat de compensatie gelijk was aan de getaxeerde waardedaling van de grond als gevolg van de omzetting in natuurterrein. Daardoor was per saldo geen sprake van een waardevermindering die in mindering op de winst kon komen.
In het Burgerlijk Wetboek staat dat een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De rechter moet met een beroep op de redelijkheid en billijkheid terughoudend omgaan, zeker als het gaat om een regel van dwingend recht. Als in de wettelijke regel al een afweging van belangen is gemaakt door de wetgever, dan heeft een beroep op de redelijkheid en billijkheid alleen in uitzonderlijke gevallen kans van slagen.
Bij de regeling van de transitievergoeding heeft de wetgever een afweging van belangen gemaakt. Zo is de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd als hij failliet is verklaard, aan hem surseance van betaling is verleend of onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen valt. De transitievergoeding kan in termijnen worden betaald als betaling ineens tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever leidt.
Een werkgever wilde met een beroep op de redelijkheid en billijkheid de aan een ontslagen werknemer verschuldigde transitievergoeding niet betalen. Het beroep was gebaseerd op financiële problemen van de werkgever. Die problemen waren aanleiding voor het ontslag. Volgens de kantonrechter zijn financiële problemen niet heel uitzonderlijk. Wel honoreerde de kantonrechter het verzoek om betaling in zes termijnen. De kantonrechter vond dat de werkgever voldoende had aangetoond dat betaling ineens van de transitievergoeding tot problemen zou leiden.
Bij het loon van een werknemer moet een bijtelling plaatsvinden wanneer aan hem door de werkgever een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld.
De bijtelling kan achterwege blijven wanneer de werknemer aantoont dat hij de auto in een kalenderjaar voor niet meer dan 500 kilometer privé heeft gebruikt. Dat bewijs kan, maar hoeft niet te worden geleverd aan de hand van een rittenregistratie.
Een werknemer bestreed de in een naheffingsaanslag begrepen bijtelling met ander bewijs dan een sluitende rittenadministratie. Volgens Hof Den Haag heeft de werknemer daarmee niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De omstandigheid dat de werknemer in de betreffende jaren steeds circa 10.000 kilometer met zijn privéauto heeft gereden vormt geen bewijs. Dat geldt ook voor de vergelijking met de in latere jaren geregistreerde zakelijke kilometers. Objectieve en controleerbare gegevens ontbraken. De stelling van de werknemer dat alle door hem aangedragen bescheiden in samenhang moesten worden bezien, resulteerde niet in een andere uitkomst.
In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de fiscale behandeling van verhuurde woningen.
Een van de vragen is of de staatssecretaris bereid is vastgoedportefeuilles die meer dan drie woningen bevatten altijd in box 1 in plaats van in box 3 te belasten, bijvoorbeeld door een dergelijke portefeuille als onderneming aan te merken. De staatssecretaris wijst op de rangorde van de Wet IB 2001. Aan de hand van feiten en omstandigheden wordt beoordeeld of het gaat om ondernemingsvermogen, om resultaat uit overige werkzaamheden of om beleggingen die in box 3 vallen. De staatssecretaris wijst erop dat aan de Eerste en Tweede Kamer toezeggingen zijn gedaan om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken. Het doel van dat onderzoek is niet om beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken, maar om varianten in beeld te brengen die kunnen bijdragen aan een beter belastingstelsel.
Het tarief voor de overdrachtsbelasting, dat is de belasting die betaald moet worden bij verkrijging van bestaande onroerende zaken, bedraagt 2% voor woningen en 6% voor andere onroerende zaken. De staatssecretaris ziet niets in een gevarieerd tarief voor de overdrachtsbelasting om het voor beleggers minder interessant te maken om woningen te kopen voor de verhuur. Een dergelijke variatie zou moeten bestaan uit een nultarief voor starters op de woningmarkt en een hoger tarief van bijvoorbeeld 10% voor derde en verdere woningen. Volgens de staatssecretaris leidt dat tot ingewikkelde regelgeving en het risico van ontwijking van het hoge tarief door middel van constructies.
Voor de schenk- en erfbelasting geldt een vrijstelling voor de verkrijging van ondernemingsvermogen in het kader van een bedrijfsopvolging.
Wil sprake zijn van een bedrijfsopvolging dan moet de schenker het ondernemingsvermogen ten minste vijf jaar in bezit hebben gehad. De verkrijger moet vervolgens gedurende vijf jaren voldoen aan het voortzettingsvereiste. Aanmerkelijkbelangaandelen in een vennootschap, die een materiëele onderneming drijft, gelden ook als ondernemingsvermogen.
De vraag in een procedure over de schenking van aanmerkelijkbelangaandelen was hoe de bezitseis moet worden toegepast op de verkrijging van aandelen in een houdstermaatschappij met enkele deelnemingen en indirecte belangen. De rechtbank stelde vast dat de schenking meerdere objectieve ondernemingen of gedeelten daarvan betrof. Volgens de rechtbank moet voor elke objectieve onderneming of gedeelte daarvan aan de bezitseis worden voldaan. De indirecte belangen waren minder dan vijf jaar voor de schenking door de houdstermaatschappij verkregen. Voor deze belangen was niet aan de bezitseis voldaan, zodat de bedrijfsopvolgingsregeling daarop niet van toepassing was.
Sinds 2017 is de verhoogde schenkingsvrijstelling ten behoeve van de eigen woning niet langer beperkt tot schenkingen van ouders aan hun kinderen.
Mensen tussen 18 en 40 jaar mogen van iedereen eenmalig een schenking van maximaal € 102.010 (bedrag 2019) vrij van schenkbelasting ontvangen. Het geschonken bedrag moet binnen twee jaar na het jaar van de schenking worden benut voor de bouw of verwerving van een eigen woning, de aflossing van de eigenwoningschuld, de verbetering of het onderhoud van de eigen woning of voor de aflossing van een restschuld. In 2020 wordt de regeling geëvalueerd. Daarbij zal onderzocht worden of zich ongewenste constructies voordoen. Een mogelijke ongewenste constructie is de kruislingse schenking. Die constructie wordt toegepast wanneer voor een schenking van ouders aan hun kind al een beroep is gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling. Om een volgende schenking toch belastingvrij te kunnen doen, schenkt ouderpaar 1 aan het kind van ouderpaar 2 en andersom.
In antwoord op Kamervragen zegt de staatssecretaris van Financiën dat de Belastingdienst kruislingse schenkingen zal beschouwen als schenkingen van de ouder(s) aan het eigen kind. Dat betekent dat schenkbelasting van het kind wordt geheven, indien het kind eerder een beroep heeft gedaan op de verhoogde vrijstelling voor een schenking van de ouders. De staatssecretaris vindt het gebruik van kruislingse schenkingen om de verhoogde vrijstelling voor de eigen woning meerdere keren te kunnen benutten in strijd met de letter en geest van de Successiewet. In strijd met de letter van de wet omdat door het stellen van de voorwaarde van een schenking door het andere ouderpaar aan het eigen kind niet voldaan is aan de eis dat de schenking onvoorwaardelijk wordt gedaan.
De staatssecretaris is overigens niet van plan om wijzigingen in de regeling door te voeren om dit soort niet wenselijke fiscale constructies onmogelijk te maken. Bij het wijzigen van de regeling van de vrijstelling per 1 januari 2017 is bewust gekozen voor een ruimere toepassing dan de ouder-kindrelatie.
Bij de eerste registratie van een auto in Nederland moet bpm worden betaald. Dat geldt ook bij de invoer van een auto, ongeacht of deze nieuw of gebruikt is.
Wel geldt voor een gebruikte auto dat de verschuldigde bpm lager is omdat rekening wordt gehouden met afschrijving van de auto door het gebruik. De beoordeling of een auto nieuw of gebruikt is, moet worden gemaakt op het moment van registratie in Nederland. Dat betekent dat het mogelijk is dat iemand in het buitenland een nieuwe auto heeft gekocht en daarmee naar Nederland is gereden om de auto als gebruikte auto op Nederlands kenteken te laten zetten. Volgens vaste rechtspraak wordt onder een nieuwe personenauto verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt.
Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 2018 is een auto met circa 3.000 kilometers op de teller geen nieuwe auto. Hof Amsterdam heeft de grens waarbij naar maatschappelijke opvattingen geen sprake meer is van een nieuwe auto gesteld op 1.000 in het buitenland gereden kilometers. Het hof is van menig dat bij deze kilometerstand de modale autokoper een auto niet meer als nieuw zal aanvaarden. Een auto met een lagere kilometerstand dient in beginsel als nieuw te worden aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand ertoe leiden dat de auto als ‘gebruikt’ moet worden aangemerkt. De gebruikssporen moeten zodanig zijn dat de modale autokoper niet (meer) bereid is om de auto als nieuw te aanvaarden.
Het hof kwam tot dit oordeel in een procedure over een naheffingsaanslag bpm die was opgelegd na de invoer van een auto met een kilometerstand ten tijde van de registratie van 841. Dat is onvoldoende om de auto als ‘gebruikt’ aan te merken.
Uitgangspunt voor de heffing van omzetbelasting is dat iedere prestatie als zelfstandig wordt beschouwd. Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen als één enkele prestatie worden aangemerkt.
Dat geldt wanneer deze handelingen zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen en splitsing daarvan kunstmatig zou zijn. Ook worden verschillende handelingen als één prestatie beschouwd wanneer sprake is van een hoofdprestatie met een of meer bijkomende prestaties, die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie is bijkomend bij de hoofdprestatie wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is. Bij de beoordeling van een samengestelde prestatie moet gelet worden op het economische doel daarvan en op het belang van de afnemer.
De verhuurder van een onroerende zaak liet op het pand zonnepanelen aanbrengen. De zonnepanelen verhuurde hij aan de huurder in een afzonderlijke overeenkomst. De vraag was of de verhuurder recht had op aftrek van de omzetbelasting die in rekening was gebracht bij de aanschaf van de zonnepanelen. Bepalend voor het antwoord op deze vraag was of de verhuur van de zonnepanelen een zelfstandige belaste dienst vormde of dat de verhuur opging in de vrijgestelde verhuur van de onroerende zaak.
De rechtbank merkte de verhuur van zonnepanelen en de verhuur van de onroerende zaak aan als afzonderlijke prestaties. Van belang was dat de huurovereenkomst van de zonnepanelen later was opgesteld en dat voor de huur daarvan een afzonderlijke huurprijs was overeengekomen. De huurder van het pand was niet verplicht om de zonnepanelen te huren, maar had de keuze. De huur van de zonnepanelen was voor de huurder een doel op zich, omdat hij op die manier kon besparen op de energiekosten. Gevolg is dat de verhuurder recht heeft op aftrek van voorbelasting over de aanschaf van de zonnepanelen.
Bij de indiening van het Belastingplan 2019 is een wetsvoorstel aangekondigd dat aanmerkelijkbelanghouders (meestal dga’s) moet ontmoedigen om te veel geld te lenen van hun bv.
Momenteel worden bovenmatige leningen bestreden door ze aan te merken als een winstuitdeling. De bewijslast daarvoor rust op de Belastingdienst.
Het aangekondigde wetsvoorstel is nu ter consultatie gepubliceerd. Tot 1 april kan daarop worden gereageerd. De strekking van het wetsvoorstel is dat de dga inkomstenbelasting moet betalen voor zover de leningen bij de eigen bv uitstijgen boven € 500.000. Het bovenmatige deel van de lening wordt aangemerkt als “fictief regulier voordeel uit aanmerkelijk belang” en als zodanig belast in box 2. Een eenmaal belast bovenmatig deel van de lening telt in volgende jaren niet meer mee en verhoogt de drempel van € 500.000. Volgens de memorie van toelichting heeft de kwalificatie alleen fiscale gevolgen en verandert de schuld van de dga niet door de belastingheffing. Dat betekent dat de dga rente verschuldigd blijft aan de bv, hetgeen de vraag oproept of het dan niet beter is om (een deel van) de schuld door dividenduitkering af te lossen. Eigenwoningschulden zijn van de belastingheffing uitgezonderd.
Het wetsvoorstel heeft overigens niet alleen betrekking op schulden van de dga en zijn partner aan de bv, maar ook op schulden van verbonden personen die zelf geen aanmerkelijk belang in de bv hebben. Verbonden personen zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de dga of zijn partner. Het bovenmatige deel van de schulden van een verbonden persoon wordt als fictief regulier voordeel in aanmerking genomen bij de dga.
Na de internetconsultatie zal het wetsvoorstel ter advies worden voorgelegd aan de Raad van State. Het is de bedoeling om het wetsvoorstel nog deze zomer in te dienen bij de Tweede Kamer. De geplande invoeringsdatum is 1 januari 2022.
De bestuurder en enig aandeelhouder van een bv werd door de Belastingdienst aansprakelijk gesteld voor een aan de bv opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting. De bv betaalde de naheffingsaanslag niet.
In de procedure over de aansprakelijkstelling oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat de naheffingsaanslag niet was te wijten aan opzet of grove schuld van de bv en dat namens de bv een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht was gedaan. Daarom moest volgens het hof worden beoordeeld of de dga zich in de periode van drie jaar voorafgaand aan de melding schuldig had gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Volgens het hof was dit het geval omdat de dga er niet op heeft toegezien dat de verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen op aangifte werden afgedragen. De dga had, nadat duidelijk was geworden dat de loonadministratie van de bv en daarmee de ingediende aangiften onjuist waren, geen contact met de Belastingdienst opgenomen.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. De Ontvanger had aannemelijk moeten maken dat het niet betalen van de naheffingsaanslag te wijten was aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de dga in de periode van drie jaar voorafgaand aan de melding van betalingsonmacht. De omstandigheid dat de verschuldigde belasting en premie meer belopen dan de aangegeven en afgedragen loonheffing kan daarbij niet als verwijt aan de dga in aanmerking worden genomen.
Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting wanneer het totaal van de uitgaven een inkomensafhankelijke drempel overschrijdt. De bewijslast voor de gedane uitgaven ligt bij de belanghebbende.
De belanghebbende in een procedure voor Hof Amsterdam wilde de helft van de kosten die zij had gemaakt voor een vakantie op een hospitaalschip in aftrek brengen. Volgens de belanghebbende zag dat deel van de uitgaven op de kosten voor verpleging en verzorging door verpleegkundigen aan boord. Het hof vond aannemelijk dat de belanghebbende, gezien haar invaliditeit, op het schip verzorging en verpleging nodig heeft gehad. Zij is er echter niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hiervoor kosten in rekening zijn gebracht. De betaalde reissom bestond volgens de factuur uit verblijfskosten en de kosten voor een reis- en bagageverzekering. Dat de betaling mede betrekking had op verpleging of verzorging bleek nergens uit. Het hof merkte nog op dat een vergoeding voor verpleging of verzorging zou zijn vrijgesteld van omzetbelasting, terwijl omzetbelasting in rekening is gebracht over het gehele factuurbedrag.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de effectieve belastingtarieven voor multinationals zijn Kamervragen gesteld. Het rapport van de Europese Groenen vermeldt voor Nederland een effectief tarief in de vennootschapsbelasting van 10,6%.
Dat is beduidend lager dan het statutaire tarief van 20 resp. 25%. De staatssecretaris verwijst in zijn antwoord naar een rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Dat rapport komt tot een effectief tarief van 23%. De staatssecretaris wijst erop dat de uitkomsten afhankelijk zijn van de gekozen berekeningsmethode. Het verschil in statutair en effectief tarief volgens het onderzoeksrapport van de Groenen is op zichzelf geen indicatie dat Nederland belasting misloopt.
De staatssecretaris is niet van plan de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting ongedaan te maken. De verlaging van het tarief wordt ten dele gecompenseerd door een verbreding van de grondslag waarover belasting wordt geheven door de invoering van een generieke renteaftrekbeperking. De staatssecretaris deelt de opvatting van de vragensteller dat Nederland een belastingparadijs is voor multinationals niet. Als kenmerken van een belastingparadijs noemt de staatssecretaris een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland voldoet niet aan deze criteria.
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling dat betrekking heeft op het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen.
Doel van het wetsvoorstel is het verbeteren van de kwaliteit van bestuur en toezicht van verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen. Er komt voor deze rechtspersonen een wettelijke grondslag voor een raad van commissarissen in te stellen en voor een monistisch bestuursmodel. Bij een monistisch bestuursmodel zitten uitvoerende en toezichthoudende bestuurders in het bestuursorgaan en is er geen aparte raad van commissarissen. Het wetsvoorstel verduidelijkt de uitgangspunten die bestuurders en commissarissen voor hun taakvervulling moeten hanteren, de positie van bestuurders en commissarissen met een tegenstrijdig belang en de regels over aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Het aansprakelijkheidsrisico van bestuurders en toezichthouders van semipublieke stichtingen en verenigingen wordt vergroot. De regeling voor ontslag van een stichtingsbestuurder door de rechter wordt aangepast waardoor ontslag mogelijk wordt in geval van wanbeleid van de bestuurder. De ontslagregeling gaat ook gelden voor commissarissen van een stichting.
In een procedure in kort geding vroeg een ex-werknemer schorsing van het met zijn vorige werkgever overeengekomen relatie- en concurrentiebeding.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen was aangegaan voor bepaalde tijd. De kantonrechter heeft de bedingen geschorst totdat in een bodemprocedure over de rechtsgeldigheid ervan een einduitspraak zal zijn gedaan. In een kort geding is geen ruimte voor een uitgebreid feitenonderzoek. Dat vindt plaats in de bodemprocedure. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. De werkgever heeft tegen de uitspraak van het hof cassatie aangetekend. In een conclusie gaat de Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad in op de rechtsgeldigheid van concurrentie- en relatiebedingen in een tijdelijke arbeidsovereenkomst.
In een arbeidsovereenkomst kan een beding worden opgenomen dat de werknemer verbiedt om na het einde van de arbeidsovereenkomst voor kortere of langere tijd “op een bepaalde wijze werkzaam te zijn”. Zowel een concurrentiebeding als een relatiebeding valt onder deze wetsbepaling. Deze bedingen moeten schriftelijk zijn vastgelegd en mogen alleen met een meerderjarige werknemer worden overeengekomen. In een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is een dergelijk beding alleen toegestaan als uit de schriftelijke motivering van de werkgever blijkt dat het beding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen.
De werkgever moet aangeven om welke belangen het gaat. Het ontbreken van een motivering maakt het beding ongeldig. De rechter heeft de mogelijkheid om een beding geheel of gedeeltelijk te vernietigen wanneer het beding niet noodzakelijk is vanwege zwaarwegende belangen van de werkgever of wanneer de belangenafweging in het nadeel van de werkgever uitvalt.
De A-G zegt in de conclusie dat in de wet en de wetshistorie geen steun is te vinden voor het standpunt van de werkgever dat een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geldig is zodra er ‘enige’ motivering is opgenomen, tenzij deze volstrekt onzinnig is.
Er is een voorstel tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs ter consultatie gepubliceerd.
De voorgestelde wijziging betreft de invoering van een recht op onbereikbaarheid voor werknemers. Door de komst van smartphones en tablets zijn werknemers altijd bereikbaar. Werknemers ervaren druk om tijdens hun vrije tijd te reageren op werkberichten. De initiatiefnemer voor het wetsvoorstel is van mening dat iedereen recht heeft op ongestoorde vrije tijd en dat dit recht van groot belang is om stress en burn-outklachten te verminderen of te voorkomen.
Het wetsvoorstel met memorie van toelichting is te vinden op https://www.internetconsultatie.nl//rechtoponbereikbaarheid. Wie dat wil kan daar zijn commentaar achterlaten.
De Algemene wet gelijke behandeling verbiedt ongelijke behandeling op basis van onder meer ras en afkomst, geslacht en zwangerschap. Bescherming op grond van deze wet kan worden ingeroepen bij discriminatie op het terrein van arbeid.
Niet alleen werknemers kunnen hierop een beroep doen, maar ook sollicitanten, vrijwilligers en uitzendkrachten. Wanneer een werkgever of een beoogd werkgever zich aan een verboden vorm van ongelijke behandeling schuldig maakt, kan de wederpartij schadevergoeding eisen.
Nadat een sollicitante tijdens het tweede gesprek had aangegeven dat zij zwanger was, werd haar geen arbeidsovereenkomst aangeboden. Uit een door de sollicitante opgenomen telefoongesprek met de beoogde werkgever werd duidelijk dat de zwangerschap de reden was om geen arbeidsovereenkomst aan te willen gaan. Dat is een vorm van verboden ongelijke behandeling op basis van geslacht. Het verweer van de beoogde werkgever dat de sollicitante was geweigerd omdat zij niet geschikt was voor de functie werd door de kantonrechter afgewezen. Vanwege toerekenbaar onrechtmatig handelen moest de beoogde werkgever de door de sollicitante geleden schade vergoeden.
Vervolgens diende de kantonrechter de vraag te beantwoorden welke schade het gevolg was van het feit dat vanwege de zwangerschap geen dienstbetrekking was aangeboden aan de sollicitante. De kantonrechter bepaalde de hoogte van de schade aan de hand van een aantal veronderstellingen omtrent de te verwachten duur en omvang van het dienstverband, indien dat wel zou zijn aangeboden.
De sollicitante veronderstelde dat een arbeidsovereenkomst ten minste twee jaar zou hebben geduurd. Een dergelijke toezegging was niet gedaan en concreet bewijs daarvoor ontbrak. De beoogde werkgever ging uit van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden, die daarna hoogstwaarschijnlijk niet zou worden voortgezet vanwege krimp. Voor de functie waarop de sollicitante had gesolliciteerd was een opleiding van ongeveer een half jaar nodig. Daarom vond de kantonrechter een arbeidsduur van een half jaar niet aannemelijk. De kantonrechter bepaalde voor de berekening van het schadebedrag het dienstverband op één jaar. Aangezien de sollicitante tijdens de sollicitatieprocedure had aangegeven dat zij bij voorkeur 32 uur wilde werken nam de kantonrechter dat als uitgangspunt. De kantonrechter berekende de schadevergoeding op een jaarsalaris, vermeerderd met het gemiste bedrag aan werkgeversdeel van de pensioenpremie. De totale vergoeding kwam uit op een bedrag van € 37.000.
De kantonrechter zag geen aanleiding voor vergoeding van immateriële schade.
De civielrechtelijke vorm van een overeenkomst is doorgaans bepalend voor de fiscale behandeling. Onder omstandigheden kan worden afgeweken van de civielrechtelijke vorm, bijvoorbeeld wanneer in een overeenkomst een andere voorstelling van zaken wordt gegeven dan de werkelijke gang van zaken.
Een landbouwer staakte in 2000 op 69-jarige leeftijd zijn onderneming. De grond ging naar het privévermogen en werd verpacht aan de dochter en schoonzoon van de landbouwer, die de onderneming voortzetten. In 2012 ging de voormalige landbouwer op 80-jarige leeftijd met zijn dochter en schoonzoon een maatschap aan, waarin het landbouwbedrijf voor gezamenlijke rekening en risico werd geëxploiteerd. De pachtovereenkomst werd beëindigd en vader bracht het economische belang bij de landbouwgrond in. Civielrechtelijk was sprake van een maatschap, met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen. De voorwaarden waaronder de maatschap was opgericht waren zakelijk. Hoewel vader voldeed aan de eisen die de Wet IB 2001 stelt aan het ondernemerschap, bestreed de inspecteur het realiteitsgehalte van de maatschap. Volgens de inspecteur was het aangaan van de maatschap gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel door gebruik te maken van ondernemersfaciliteiten op het gebied van de schenk- en erfbelasting.
De rechtbank was van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het aangaan van de maatschap en de inbreng van het gebruik en genot van de onroerende zaken niet stroken met de werkelijke bedoeling van de maten. Dat betekent dat zich niet de situatie voordeed dat de maten in werkelijkheid andere rechtshandelingen zijn aangegaan dan zij in de maatschapsovereenkomst hebben gepresenteerd. De mogelijkheid dat vader in de toekomst gebruik zal maken van bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de schenk- of erfbelasting maakt niet dat de wil was gericht op het behalen van incidenteel fiscaal voordeel. Deze faciliteiten zijn onlosmakelijk verbonden met het fiscaal ondernemerschap voor de inkomstenbelasting.
Een van de plannen die in het regeerakkoord van het huidige kabinet zijn opgenomen is belastingheffing in box 3 op basis van het werkelijk behaalde rendement in plaats van op basis van een fictief rendement.
De staatssecretaris heeft in februari 2018 aangekondigd dat hij in het voorjaar van 2018 de Tweede Kamer daarover zou informeren. In antwoord op Kamervragen deelt de staatssecretaris nu mee dat hij meer tijd nodig heeft om een voorstel voor vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijke rendement uit te werken. Een dergelijk stelsel heeft verregaande consequenties voor de administratieve lasten van burgers en de uitvoerbaarheid. Ook houdt een dergelijk stelsel risico’s op belastingontwijking in. Een indicatie van wanneer de staatssecretaris nu denkt met een voorstel te kunnen komen heeft hij niet gegeven.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer gereageerd op een krantenartikel over de controle van risicovolle aangiften door de Belastingdienst.
De Belastingdienst is een uitvoerings- en toezichtorganisatie. Om naleving te bevorderen en niet-naleving tegen te gaan, beschikt de Belastingdienst over een uitvoerings- en toezichtstrategie. Deze strategie komt erop neer op het streven naar een zo groot mogelijke bereidheid van burgers en bedrijven om de regels na te leven, zonder dwingende en kostbare acties van de Belastingdienst. De Belastingdienst maakt voortdurend keuzes over de inzet van de beschikbare capaciteit. Het is onmogelijk om op alle individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Daarom wordt risicogericht toezicht gehouden.
De aangiften Vpb van mkb-ondernemers worden eerst geautomatiseerd beoordeeld op aanwezige risico's. Dat gebeurt op basis van selectieregels, die jaarlijks worden aangepast. Bij het merendeel van de aangiften worden geen relevante risico’s gedetecteerd. De aanslagen worden conform deze aangiften opgelegd. Van de ontvangen Vpb-aangiften wordt circa 17% uitgeworpen wegens gedetecteerde risico's. Deze aangiften hoeven niet onjuist te zijn. Deze aangiften worden automatisch verdeeld op basis van risicoprofielen. De aangiften uit de categorie met de hoogste risico’s worden inhoudelijk beoordeeld door ervaren vaktechnische medewerkers. Aangiften met risico’s, die nadere analyse vragen, worden in een later stadium nogmaals beoordeeld. Afhankelijk van de uitkomst van deze beoordeling worden de aangiften handmatig inhoudelijk beoordeeld of automatisch afgedaan. Aangiften, die nadere analyse behoeven, betreffen ondernemers, die geld lenen van hun vennootschap, de aangifteplicht van stichtingen en verenigingen en emigrerende ondernemers.
Naast het risicogerichte toezicht wordt jaarlijks een aselecte steekproef gehouden op mkb-ondernemingen. In dat kader worden in 2019 2.250 boekenonderzoeken gedaan, waarbij onder meer wordt gekeken naar de juistheid en volledigheid van de aangiften vennootschapsbelasting. In totaal doet de Belastingdienst jaarlijks circa 20.000 boekenonderzoeken.
Hoewel de onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers over hervorming van het pensioenstelsel zijn mislukt, acht de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de hervorming noodzakelijk.
Daarom wordt verder gewerkt aan een robuuster en persoonlijker pensioenstelsel. Het huidige pensioenstelsel is gebaseerd op doorsneepremies, waarbij iedere werknemer een gelijke premie betaalt, ongeacht leeftijd. Jonge werknemers betalen daardoor te veel en oudere werknemers te weinig. Deze systematiek is verouderd en moet daarom worden vervangen. De minister staat open voor suggesties van bonden, werkgevers, pensioenuitvoerders en toezichthouders.
Onderzocht wordt op welke wijze een koppeling tussen de stijgende levensverwachting en de AOW-leeftijd moet worden gelegd. Nu is het zo dat een stijging van de levensverwachting met een jaar betekent dat de AOW-leeftijd ook een jaar stijgt.
Het kabinet wil deelnemers aan een pensioenregeling in de toekomst meer keuzemogelijkheden bieden, bijvoorbeeld om een deel van hun pensioen ineens op te nemen voor aflossing van de hypotheek of het verduurzamen van het eigen huis.
Voordelige elementen van het huidige pensioenstelsel, zoals verplichte pensioenopbouw, collectieve uitvoering, risicodeling en fiscale ondersteuning blijven bestaan.
Werkgevers mogen tot 1,2% van de loonsom van alle medewerkers samen onbelast vergoedingen geven aan hun personeel. Dit is de vrije ruimte. Naast de vrije ruimte zijn er mogelijkheden voor andere onbelaste vergoedingen.
De vrije ruimte wordt met ingang van 2020 vergroot van 1,2% naar 1,7% van de loonsom. De verruiming gaat gelden voor de eerste € 400.000 van de loonsom van een werkgever. Bij deze loonsom gaat de vrije ruimte van € 4.800 naar € 6.800. Voor zover de loonsom hoger is dan € 400.000 blijft de vrije ruimte 1,2%.
De verruiming van de werkkostenregeling komt met name ten goede van kleine werkgevers.
In de inkomstenbelasting bestaan meerdere heffingskortingen, die zijn bedoeld voor specifieke groepen. Deze heffingskortingen worden alleen toegekend als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
Een van die voorwaarden voor de alleenstaande-ouderkorting is dat de belastingplichtige geen partner heeft. Voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting mag de belastingplichtige gedurende meer dan zes maanden geen partner hebben of moet hij een lager arbeidsinkomen hebben dan zijn partner.
Voor de toepassing van de belastingwetgeving geldt de echtgenoot als partner, tenzij een verzoek tot inschrijving van echtscheiding is ingediend en de echtgenoot niet meer op hetzelfde adres staat ingeschreven. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 geldt in aanvulling hierop dat een belastingplichtige een partner heeft als twee mensen op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en zij een kind hebben. De inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) is leidend voor de vaststelling van het fiscale partnerschap.
Een in de loop van het jaar 2014 gescheiden echtpaar liet een echtscheidingsconvenant opstellen waarin stond dat de man de gezamenlijke woning in maart heeft verlaten. Het vertrek van de man uit de woning werd niet geregistreerd in de BRP. De vrouw en de kinderen zijn in november verhuisd. Deze verhuizing is wel vastgelegd in de BRP. Omdat de man het gehele jaar op het adres van de voormalige gezamenlijke woning stond ingeschreven en de vrouw pas in november 2014 is uitgeschreven, waren zij elkaars partner. Dat had tot gevolg dat de vrouw geen recht had op de alleenstaande-ouderkorting en ook niet op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Werkgevers zijn wettelijk verplicht om het loon van een arbeidsongeschikte werknemer gedurende twee jaar door te betalen. In het regeerakkoord zijn voorstellen gedaan om de knelpunten rondom loondoorbetaling bij ziekte te verzachten.
In een brief aan de Tweede Kamer gaat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daar nader op in. Zo maakt hij bekend dat er per 1 januari 2020 een MKB-verzuim-ontzorgverzekering komt, waardoor kleine werkgevers optimaal ontzorgd worden.
De meeste kleine werkgevers hebben zich verzekerd tegen de financiële risico’s van de loondoorbetalingsverplichting. De minister heeft met werkgeversorganisaties en het Verbond van Verzekeraars afspraken gemaakt over een MKB-verzuim-ontzorgverzekering. Naast dekking van het financiële risico moet deze verzekering de kleine werkgever helpen bij de verplichtingen en taken rond de loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een goed en betaalbaar dienstverleningspakket voor die twee jaar. De verzekering is ‘Poortwachterproof’, waardoor een eventuele loonsanctie niet voor rekening van de werkgever komt.
Verder komt er per 2021 een premiekorting voor de kosten van loondoorbetaling in het tweede jaar. Deze korting zal bestaan uit een vast bedrag per inhoudingsplichtige werkgever. De korting zal voornamelijk neerslaan bij kleine werkgevers. De minister wil de korting uiterlijk in 2024 vervangen door een gedifferentieerde Aof-premie.
De dekkingsgraad van een pensioenfonds geeft aan in welke mate er bezittingen staan tegenover de verplichtingen van het fonds. De dekkingsgraad bepaalt of een fonds nu en in de toekomst de pensioenen kan uitbetalen.
Zolang een pensioenfonds een actuele dekkingsgraad heeft van 100% beschikt het fonds over voldoende middelen om aan zijn verplichtingen te voldoen. De wet schrijft voor dat een pensioenfonds daarboven een buffer van ten minste 4,3% moet aanhouden. De minimale dekkingsgraad is dus 104,3%.
Wanneer de dekkingsgraad van een pensioenfonds vijf jaar onder de 104,3% uitkomt, dan moet het pensioenfonds korten op de uitkeringen van gepensioneerden en op de aanspraken van deelnemers. De aanhoudend lage rente heeft geleid tot een sterke stijging van de contante waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen. Door de gestegen verplichtingen is de dekkingsgraad gedaald. In veel gevallen tot onder de vereiste 104,3%. De aanspraken en rechten op pensioenen dreigen daardoor te worden gekort.
Tweede Kamerlid Van Rooijen heeft een wetsvoorstel ingediend om de periode van vijf jaar te verlengen tot zeven jaar. Dat moet pensioenkortingen op korte termijn voorkomen. Het wetsvoorstel past daartoe de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan. Uiteraard moet het wetsvoorstel nog door beide Kamers worden aangenomen voordat de aanpassing een feit is.
Specifieke zorgkosten komen in aftrek voor de inkomstenbelasting voor zover zij de inkomensafhankelijke drempel overschrijden.
De belastingplichtige die aftrek van specifieke zorgkosten claimt, moet desgevraagd bewijsstukken daarvan overleggen aan de Belastingdienst.
Tot de specifieke zorgkosten kunnen vervoerskosten behoren. De belanghebbende in een procedure meende dat hij recht had op aftrek van een bedrag aan vervoerskosten. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij vervoerskosten had gemaakt, verwees de belanghebbende naar de bewijsmiddelen waaruit bleek dat hij medische kosten had gemaakt. Zowel de rechtbank als het hof was van oordeel dat de belanghebbende daarmee niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Het bewijs dat medische kosten zijn gemaakt rechtvaardigt niet de conclusie dat ook vervoerskosten zijn gemaakt.
Ondernemers zijn verplicht om een administratie bij te houden en de bijbehorende boeken, bescheiden en gegevensdragers te bewaren. De administratie moet zodanig zijn ingericht dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is.
Iedere vastlegging in een onderneming behoort in beginsel tot de administratie en dient daarom ook bewaard te blijven. Afhankelijk van de aard van de onderneming vallen de in een geautomatiseerd bestel- en kassasysteem ingevoerde detailgegevens onder de wettelijke bewaarplicht. Met behulp van de detailgegevens kan de verantwoording van de omzet in geld worden geverifieerd aan de hand van een op goederenniveau te leggen verband tussen de in- en verkoop. Een kassasysteem met onvoldoende mogelijkheid om detailgegevens te bewaren kan ertoe leiden dat de ondernemer niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan, tenzij de administratie voldoende andere gegevens bevat die een afdoende controle van de verantwoorde omzet in geld mogelijk maken.
Een ondernemer, die een restaurant en cafetaria exploiteerde, bewaarde de papieren kassarollen en de Z-afslagen van de kassa. Het kassasysteem had niet de mogelijkheid om detailgegevens digitaal te bewaren na het moment waarop een Z-afslag is gemaakt. De omstandigheid dat de Belastingdienst niet binnen een redelijke termijn een controle kon uitvoeren lag volgens de ondernemer aan de gehanteerde controlemethode. Volgens de inspecteur ontbraken er kassarollen en Z-afslagen. De aanwezige kassarollen waren niet of moeilijk leesbaar. Het controleren van de kassarollen zou volgens de inspecteur veel tijd kosten. Vanwege het ontbreken van kassarollen en de slechte leesbaarheid van de aanwezige kassarollen stelde de rechtbank vast dat door het ontbreken van detailgegevens niet aan de administratieplicht was voldaan.
Een schenking, die wordt gedaan binnen 180 dagen voor het overlijden van de schenker, wordt aangemerkt als een erfrechtelijke verkrijging.
De achtergrond van de wetsbepaling is te voorkomen dat met het doen van schenkingen in het zicht van het overlijden belastingvoordelen worden behaald. De te betalen erfbelasting wordt verminderd met de betaalde schenkbelasting.
De vraag in een procedure was of die vermindering moet worden berekend in de verhouding van het geschonken bedrag tot de totale erfrechtelijke verkrijging of dat het werkelijk betaalde bedrag aan schenkbelasting in mindering komt. De rechtbank vond de door de inspecteur gehanteerde wijze van vermindering met een evenredig deel van de totale erfbelasting niet onjuist. In hoger beroep kwam Hof Arnhem-Leeuwarden tot een ander oordeel dan de rechtbank. Volgens het hof is de tekst van het wetsartikel duidelijk en niet voor twijfel vatbaar. Vermindering met het gehele bedrag aan schenkbelasting is ook niet in strijd met doel en strekking van de wetsbepaling. Desondanks kwam niet het gehele bedrag aan betaalde schenkbelasting in aanmerking. De erfgenaam had in het kalenderjaar voor het overlijden van de erflater twee schenkingen ontvangen, die voor de berekening van de schenkbelasting waren samengeteld. De eerste schenking was echter buiten de 180-dagentermijn gedaan. De belasting, die op deze schenking betrekking had, kwam niet voor verrekening in aanmerking.
De bijtellingsregeling voor privégebruik van een auto van de zaak geldt zowel voor een werknemer als voor een zelfstandig ondernemer.
Een werknemer moet een bedrag bij zijn loon tellen. Een ondernemer moet een bedrag bij zijn winst tellen voor het voordeel van het privégebruik van een auto van de zaak. Uitgangspunt is dat een auto van de zaak ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer privé wordt gebruikt. Als dat laatste het geval is, wordt de onttrekking gesteld op nihil. Woon-werkverkeer met de auto wordt niet aangemerkt als privégebruik. De bewijslast van een privégebruik van niet meer dan 500 kilometer rust op de ondernemer.
Een bijzondere situatie deed zich voor bij een ondernemer, die tevens in loondienst werkzaam was. De ondernemer had de beschikking over twee auto's van de zaak, namelijk een auto van de eigen onderneming en een auto van de werkgever. Voor de auto van de werkgever vond een bijtelling bij het inkomen plaats, voor de auto van de onderneming niet. De auto van de onderneming werd blijkens de rittenregistratie mede gebruikt voor woon-werkverkeer voor de dienstbetrekking. In totaal betrof dat in 2012 een afstand van 1.280 kilometer. Deze ritten werden als privégebruik aangemerkt, omdat het geen woon-werkverkeer ten behoeve van de onderneming betrof. De ritten hadden zakelijk kunnen zijn als er een vergoeding voor de kosten van dat gebruik in de winst was opgenomen of als het loon uit dienstbetrekking onderdeel was geweest van de winst uit onderneming.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de winst van de ondernemer gecorrigeerd met een bijtelling voor privégebruik van de auto van de zaak. In hoger beroep heeft het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank onderschreven.
De Successiewet kent een vrijstelling van schenkbelasting voor schenkingen van ouders aan hun kinderen.
Van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 gold een tijdelijke verruiming van de bestaande verhoogde vrijstelling, voor zover de schenking betrekking had op de financiering van de eigen woning van het kind. Met ingang van 1 januari 2015 verviel de tijdelijke verruiming en gold weer de bestaande regeling. De verhoogde vrijstelling geldt eenmalig voor schenkingen aan een kind tussen 18 en 40 jaar. De verhoogde vrijstelling kan niet in twee kalenderjaren worden toegepast, ook al overtreft het totaal van de schenkingen niet het bedrag van de eenmalig verhoogde vrijstelling.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep tegen een aanslag schenkbelasting, die was opgelegd over de tweede schenking aan een kind, afgewezen. De moeder van de belanghebbende in deze procedure schonk in november 2014 een bedrag van € 16.700 en in januari 2015 nogmaals een bedrag van € 35.500. In de aangifte schenkbelasting over 2014 werd een beroep gedaan op de tijdelijk verruimde verhoogde vrijstelling. De inspecteur reageerde daarop met een beschikking geen aanslag. In de aangifte van de schenking uit 2015 werd een beroep gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling voor de eigen woning. Omdat de verhoogde vrijstelling al was verleend voor de schenking uit 2014, heeft de inspecteur voor de schenking uit 2015 alleen de reguliere vrijstelling toegepast bij het opleggen van de aanslag schenkbelasting. Dat was naar het oordeel van het hof terecht.
Per 1 januari 2017 is de standaardbijtelling voor privégebruik van een auto van de zaak verlaagd van 25 naar 22% van de cataloguswaarde van de auto.
Deze verlaging geldt alleen voor auto’s die op of na deze datum op kenteken zijn gezet. Voor auto’s die voor 1 januari 2017 op kenteken zijn gezet geldt op grond van het overgangsrecht de oude standaardbijtelling van 25%. Het verschil in bijtelling geldt ook als de fabrikant aan de auto niets heeft gewijzigd en een in 2017 of later op kenteken gezette auto gelijk is aan een voor 2017 op kenteken gezette auto van hetzelfde type. Door het overgangsrecht worden gelijke gevallen ongelijk behandeld.
Volgens de Hoge Raad houdt iedere wetswijziging in, dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór en gevallen die zich hebben voorgedaan nà het tijdstip van wijziging. Dat onderscheid is in beginsel geen discriminatie, omdat anders de wetgever de mogelijkheid niet heeft om wetten in te voeren of te wijzigen. Ook als de wetgever een wetswijziging voorziet van overgangsrecht is de wijziging in beginsel geen discriminatie. Niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden. Dat geldt alleen voor die gevallen waarin een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. De Hoge Raad vindt in de totstandkomingsgeschiedenis voldoende rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling.
Wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven, kan de Belastingdienst dit corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag.
Om een navorderingsaanslag op te kunnen leggen moet de Belastingdienst de beschikking hebben over een nieuw feit. Dat is een gegeven dat ten tijde van het opleggen van de oorspronkelijke aanslag nog niet bekend was of had kunnen zijn bij de Belastingdienst. Een nieuw feit kan worden gevonden bij een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek. De uitkomst van een boekenonderzoek levert echter geen nieuwe feiten op en is geen grond voor navordering wanneer de Belastingdienst de aanslag oplegt terwijl het onderzoek gaande is. In een dergelijke situatie is sprake van een ambtelijk verzuim dat het opleggen van een navorderingsaanslag verhindert.
Wanneer een nieuw feit ontbreekt, is navordering toch mogelijk als de belastingplichtige te kwader trouw is. Dat doet zich voor wanneer een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Dit vereist bewustheid van de belastingplichtige. Voldoende daarvoor is dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist dat er een aanmerkelijke kans bestond dat hij een onjuiste aangifte deed en die kans bewust heeft aanvaard.
Box 1 van de inkomstenbelasting omvat naast de winst uit onderneming en het loon uit dienstbetrekking het resultaat uit een of meer werkzaamheden.
Daartoe wordt gerekend het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Voorbeelden daarvan zijn het uitponden van onroerende zaken, het zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak en het benutten van voorkennis of bijzondere vormen van kennis.
Volgens enkele arresten van de Hoge Raad leidt het uitponden van onroerende zaken op zich niet tot belastbare inkomsten. Er moeten aanvullende werkzaamheden worden verricht, die zijn gericht op het behalen van een redelijkerwijs te verwachten voordeel, dat hoger ligt dan het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement. Het indienen van een verzoek tot wijziging van de op een perceel grond rustende bestemming is een voorbeeld van een aanvullende werkzaamheid waardoor de omvang van normale werkzaamheden binnen particulier vermogensbeheer wordt overschreden.
Dit deed zich voor bij iemand die twee percelen grond kocht en deze na wijziging van de bestemming met winst doorverkocht. Samen met een projectontwikkelaar had hij de gemeente benaderd over de mogelijkheid tot woningbouw op zijn percelen. Daarbij werd een schetsplan ingediend. Om het bestemmingsplan gewijzigd te krijgen voerde de grondeigenaar diverse malen overleg met de gemeente. De rechtbank ging niet mee in het betoog van de koper dat hij de percelen had verkocht omdat de locatie bij nader inzien niet geschikt was voor zijn onderneming. De rechtbank vond aannemelijk dat de grondeigenaar actief betrokken was geweest bij de pogingen om een bestemmingswijziging te bewerkstelligen. Gezien het feit dat de koopprijs was overeengekomen onder de voorwaarde dat de bestemmingswijziging zou plaatsvinden, had de grondeigenaar daar een financieel belang bij. Zonder bestemmingswijziging zouden de percelen beduidend minder waard zijn dan de overeengekomen prijs. De bestemmingswijziging was verdisconteerd in de overeengekomen koopprijs.
In de loonbelasting zijn per 1 januari 2019 enkele zaken gewijzigd.
Privégebruik auto
Werknemers met een auto van de zaak, die zij ook privé mogen gebruiken, worden geconfronteerd met een bijtelling bij hun salaris. De bijtelling is een percentage van de cataloguswaarde van de auto inclusief omzetbelasting. Bepalend voor de hoogte van het percentage van de bijtelling zijn de CO2-uitstoot en de datum van eerste toelating op de weg van de auto. Voor in 2019 nieuw toegelaten auto’s zonder CO2-uitstoot geldt een verlaagde bijtelling van 4% over de eerste € 50.000. Voor zover de catalogusprijs hoger is dan € 50.000 geldt de reguliere bijtelling van 22%. In alle andere gevallen bedraagt de bijtelling 22%.
Tot en met 2016 golden nog verschillende verlaagde percentages. Deze verlaagde percentages en uitstootgrenzen gelden gedurende maximaal 60 maanden. Auto’s van voor 2017, waarvoor een verlaagd bijtellingspercentage geldt, vallen na de periode van 60 maanden onder de destijds geldende standaardbijtelling van 25% en niet onder het huidige algemene percentage van 22. Voor auto’s zonder CO2-uitstoot van voor 2017 geldt na het verstrijken van de 60-maandstermijn een verlaagde bijtelling van 7% over de eerste € 50.000 van de catalogusprijs en van 25% over het meerdere.
30%-regeling
Voor uit het buitenland afkomstige werknemers met een bijzondere deskundigheid geldt onder bepaalde voorwaarden een belastingvrije vergoeding van 30% van de totale bruto beloning. Om aan te tonen dat een werknemer beschikt over een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, geldt een salarisnorm. Voor 2019 is het normbedrag vastgesteld op € 37.743. Voor werknemers die jonger zijn dan 30 jaar en beschikken over een afgeronde masteropleiding geldt een verlaagde salarisnorm van € 28.690.
De 30%-regeling kent sinds 1 januari 2019 een maximale looptijd van vijf jaar. De verkorting van de looptijd geldt met ingang van 2021 ook voor bestaande gevallen. Van 2012 tot en met 2018 was de maximale looptijd acht jaar. Tot en met 2011 was de looptijd maximaal tien jaar.
Vrijwilligersregeling
Aan vrijwilligers kan in 2019 een vrijgestelde vergoeding worden betaald van maximaal € 170 per maand en € 1.700 per jaar.
Kraamverlof en partnerverlof
Een werknemer heeft na de bevalling van zijn partner recht op vijf werkdagen doorbetaald kraamverlof. De werknemer kan het verlof meteen opnemen of in de eerste vier weken na de bevalling.
Hieronder een overzicht van de aftrekposten voor ondernemers in 2019
Oudedagsreserve
De toevoeging aan de oudedagsreserve voor een ondernemer bedraagt in 2019 9,44% van de winst, maar maximaal € 8.999. De toevoeging wordt verminderd met ten laste van de winst gekomen pensioenpremies.
Ondernemersaftrek
Een ondernemer voldoet aan het urencriterium als hij op jaarbasis ten minste 1.225 uur en de helft van zijn arbeidstijd aan zijn onderneming besteedt. Door te voldoen aan het urencriterium heeft de ondernemer recht op ondernemersaftrek. De ondernemersaftrek omvat:
- de zelfstandigenaftrek;
- de aftrek voor S&O-werk;
- de meewerkaftrek;
- de startersaftrek arbeidsongeschikten;
- de stakingsaftrek.
Alleen de bedragen van de aftrek S&O-werk zijn gewijzigd. Deze aftrek bedraagt in 2019 € 12.775. Wie in een van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en in deze periode niet meer dan tweemaal de S&O-aftrek heeft toegepast, heeft recht op een verhoogde aftrek S&O-werk. De verhoging bedraagt € 6.391.
Gemengde kosten
Gemengde kosten zijn kosten met een deels zakelijk, deels privé karakter. Voor gemengde kosten geldt een beperking van de mate waarin zij in aftrek komen op de winst. De volgende kosten zijn voor 80% aftrekbaar:
- kosten van voedsel, drank en genotmiddelen;
- kosten van representatie, inclusief recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak;
- kosten van congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.
De ondernemer kan er voor kiezen 20% van de werkelijke gemengde kosten niet in aftrek te brengen. Als alternatief kan de ondernemer de kosten volledig in aftrek brengen en de winst verhogen met een vast bedrag van € 4.600.
Mkb-winstvrijstelling
De mkb-winstvrijstelling voor ondernemers is niet gewijzigd in 2019 en bedraagt 14% van de winst.
Wijzigingen inkomstenbelasting 2019 voor particulieren m.b.t. eigen woning, premies lijfrenteverzekeringen en box 3
Eigen woning
Het eigenwoningforfait voor woningen met een WOZ-waarde tussen € 75.000 en € 1.080.000 bedraagt in 2019 0,65% van de waarde. Voor het deel van de WOZ-waarde boven € 1.080.000 geldt een verhoogd eigenwoningforfait van 2,35%. Aftrek van betaalde hypotheekrente in de vierde tariefschijf gaat tegen 49% in plaats van tegen het tabeltarief van 51,75%. Het percentage waartegen aftrek in de vierde tariefschijf wordt verleend daalt ieder jaar met 0,5%.
De rente in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) is onbelast als de uitkering in 2019 niet meer bedraagt dan € 166.000. De vrijstelling voor de KEW geldt alleen voor op 1 januari 2013 bestaande verzekeringen die voldoen aan alle voorwaarden.
De maximale vrijstelling voor kamerverhuur bedraagt in 2019 € 5.367.
Premies lijfrenteverzekeringen
Betaalde premies voor lijfrenteverzekeringen zijn onder voorwaarden aftrekbaar. Voor iemand die op 1 januari de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt bedraagt de aftrekbare premie, dat is de jaarruimte, in 2019 13,3% van de premiegrondslag. De jaarruimte is maximaal € 12.678. De jaarruimte wordt verminderd met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve.
Wie in de voorgaande zeven jaar de jaarruimte niet of niet geheel heeft benut, kan gebruik maken van een aanvullende aftrek. Deze reserveringsruimte bedraagt 17% van de premiegrondslag in het jaar van aftrek. Er geldt een maximum van € 7.254. Voor wie aan het begin van het kalenderjaar maximaal tien jaar jonger is dan de AOW-leeftijd wordt dit maximum verhoogd tot € 14.322. De premiegrondslag is het totaal van de winst uit onderneming, het resultaat uit werkzaamheden en het inkomen uit arbeid in het vorige jaar, met een maximum van € 107.593 en verminderd met de franchise ter grootte van € 12.275.
Voor tijdelijke oudedagslijfrenten geldt als voorwaarde voor aftrekbaarheid van de premie dat het bedrag van de jaarlijkse uitkering niet hoger mag zijn dan € 21.741. De uitkeringen mogen niet eerder ingaan dan in het jaar waarin men de AOW-leeftijd bereikt.
Box 3
In box 3 wordt belasting geheven tegen een tarief van 30% over de grondslag voor sparen en beleggen. Dat is het vermogen in box 3 verminderd met de vrijstelling.
Deel grondslag sparen en beleggen
|
Spaardeel 0,13%
|
Beleggingsdeel 5,60%
|
Forfaitair rendement
|
Tot en met € 71.650
|
67%
|
33%
|
1,94%
|
Van € 71.650 tot en met € 989.736
|
21%
|
79%
|
4,45%
|
Vanaf € 989.736
|
0%
|
100%
|
5,60%
|
in box 3 van € 30.360 per persoon. Schulden komen tot een bedrag van € 3.100 per persoon niet in mindering op de grondslag voor sparen en beleggen.
Een overzicht van de tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting in 2019.

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2019 als volgt.
Inkomen op jaarbasis |
tarief tot AOW-leeftijd |
tarief AOW-gerechtigde |
€ 0 t/m € 20.384 |
36,65% |
18,75% |
€ 20.385 t/m € 34.300 |
38,10% |
20,20% |
€ 34.301 t/m € 68.507 |
38,10% |
38,10% |
€ 68.508 en hoger |
51,75% |
51,75% |
Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van de tweede schijf van € 34.817.
De tarieven in de eerste twee schijven bevatten een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,10% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2019 bedraagt de AOW-leeftijd 66 jaar en vier maanden.
Heffingskortingen
Heffingskorting |
tot AOW-leeftijd |
AOW-gerechtigde |
Algemene heffingskorting, maximaal |
€ 2.477 |
€ 1.268 |
Arbeidskorting, maximaal |
€ 3.399 |
€ 1.740 |
Inkomensafhankelijke combinatiekorting |
€ 2.835 |
€ 1.448 |
Jonggehandicaptenkorting |
€ 735 |
€ 0 |
Ouderenkorting, maximaal |
€ 0 |
€ 1.596 |
Alleenstaande ouderenkorting |
€ 0 |
€ 429 |
Levensloopkorting |
€ 215 |
|
De algemene heffingskorting wordt afgebouwd tot nihil bij een inkomen uit werk en woning boven € 20.384. De afbouw bedraagt 5,147% van het inkomen boven € 20.384. Voor mensen, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, daalt de algemene heffingskorting met 2,633%. Vanaf een inkomen van € 68.507 is de algemene heffingskorting nihil.
De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 34.060. De afbouw bedraagt 6% van het arbeidsinkomen boven € 34.060. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,069%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 90.710.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent in 2019 geen basisbedrag meer. De korting loopt op bij een hoger arbeidsinkomen dan € 4.993 met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.835.
De ouderenkorting bedraagt € 1.596 tot een inkomen van € 36.783. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 47.423.
Hoewel de levensloopregeling is afgeschaft, bestaat de levensloopkorting nog wel. Deze geldt bij opname uit het levenslooptegoed. Het bedrag van € 215 geldt voor ieder jaar waarin is deelgenomen aan de levensloopregeling.
Het ministerie van Financiën heeft een evaluatie van de middelingsregeling in de inkomstenbelasting uit laten voeren. Het kabinet zal de uitkomsten van de evaluatie betrekken bij het aangekondigde onderzoek naar mogelijkheden voor verbetering van het belastingstelsel in het voorjaar van 2019.
De insteek van dit onderzoek is om vanuit een breder perspectief te kijken naar mogelijkheden om het belastingstelsel eenvoudiger, doeltreffender en doelmatiger te maken.
De middelingsregeling is een faciliteit waarmee het progressienadeel van sterk wisselende inkomens kan worden gecompenseerd. Dat gebeurt door de geheven inkomstenbelasting in box 1 over drie aaneengesloten jaren te herrekenen op basis van het gemiddelde inkomen van die jaren. Bij de invoering van de regeling is niet expliciet vastgelegd of deze bedoeld is voor bepaalde groepen mensen of voor bepaalde situaties. Daardoor is niet duidelijk of in bepaalde gevallen compensatie via de middelingsregeling al dan niet gewenst is.
Onderzocht is in welke mate de middelingsregeling doeltreffend en doelmatig is. Jaarlijks maken circa 50.000 belastingplichtigen gebruik van de middelingsregeling. Daarmee is een bedrag tussen € 70 miljoen en € 90 miljoen gemoeid. De gemiddelde middelingsteruggave ligt tussen € 1.550 en € 1.700. 30% van de gebruikers valt binnen de categorie starters of structureel meer verdieners en 28% valt binnen de categorie stoppers of structureel minder verdieners. De benutting van de middelingsregeling is laag aangezien 85% van de belastingplichtigen die recht hebben op een middelingsteruggave geen gebruik van de regeling maakt.
De middelingsregeling is de afgelopen jaren ongewijzigd gebleven ondanks het inkomensafhankelijk maken van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Deze heffingskortingen kunnen effect hebben op de mate waarin belastingplichtigen progressienadeel ondervinden. Heffingskortingen worden echter niet meegenomen in de middelingsregeling. Daarnaast zal op grond van het Belastingplan 2019 vanaf 2021 een tweeschijvenstelsel gelden. Hierdoor zullen alleen mensen met een inkomen dat incidenteel in het toptarief valt en sommige AOW-gerechtigden gebruik kunnen maken van de middelingsregeling. Het aantal potentiële gebruikers zal daardoor met ongeveer 60% dalen.
Door de lage benutting, de relatief hoge uitvoeringskosten en het niet meenemen van de inkomensafhankelijkheid van heffingskortingen zijn de doeltreffendheid en doelmatigheid van de middelingsregeling beperkt. De regeling bereikt uiteindelijk slechts 15% van de belastingplichtigen die ervoor in aanmerking komen. Samen met de verwachte ontwikkelingen als gevolg van invoering van het tweeschijvenstelsel leidt dit ertoe dat er serieuze kanttekeningen te plaatsen zijn bij de (toekomstige) effectiviteit van de middelingsregeling. De onderzoekers zien twee opties voor de middelingsregeling. De eerste optie is het betrekken van de afbouw van de heffingskortingen bij de middelingsregeling. De tweede optie is afschaffing van de middelingsregeling.
Het huidige btw-identificatienummer van eenmanszaken omvat het burgerservicenummer (BSN) van de ondernemer. Dat gaat veranderen.
Alle eenmanszaken in Nederland krijgen namelijk voor 1 januari 2020 een nieuw btw-identificatienummer.
Door de uitgifte van nieuwe btw-identificatienummers voldoet de Belastingdienst aan de eisen van de Autoriteit Persoonsgegevens. Het risico van identiteitsfraude vermindert hierdoor en de privacy van ondernemers wordt beter gewaarborgd. In de interne systemen van de Belastingdienst blijft overigens het bestaande nummer in gebruik. Het nieuwe btw-identificatienummer is bedoeld voor extern gebruik en wordt bij contacten met de systemen van de Belastingdienst automatisch vertaald naar het oude nummer om de interne verwerking door de Belastingdienst ongestoord te laten verlopen.
De Eerste Kamer heeft het volledige pakket Belastingplan 2019 aangenomen.
Het Belastingplan 2019 omvat naast het eigenlijke Belastingplan de volgende wetsvoorstellen: Wet Overige fiscale maatregelen 2019, Wet Bedrijfsleven 2019, Fiscale Vergroeningsmaatregelen 2019, Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen, Wet implementatie artikel 1 richtlijn elektronische handel, Wet modernisering kleineondernemersregeling, Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking en Wet fiscale maatregel rijksmonumenten.
Bij de stemming is een aantal moties aangenomen. Het gaat om een verzoek om de maximale belastingvrije vrijwilligersvergoeding jaarlijks te indexeren en om het verlenen van zekerheid vooraf bij de subsidieregeling voor monumentenpanden dat werkzaamheden voor subsidie in aanmerking komen wanneer de investeringen hoger zijn dan € 70.000 in één jaar. Een motie om elektrische auto’s van vijf jaar en ouder in aanmerking te laten komen voor de lagere bijtelling voor privégebruik die voor niet-elektrische auto’s van 15 jaar en ouder geldt, is aangehouden.
Invoering tweeschijvenstelsel
Er wordt toegewerkt naar een tweeschijvenstelsel in de loon- en inkomstenbelasting. De tarieven in de huidige eerste drie schijven zijn vrijwel gelijk: het tarief in de eerste schijf bedraagt in 2019 36,65%; het tarief in de tweede en derde schijf bedraagt in 2019 38,10%. Het tarief in de vierde schijf (toptarief) bedraagt 51,75%.
Heffingskortingen
De algemene heffingskorting gaat omhoog. Daardoor stijgt het besteedbaar inkomen van mensen met een inkomen tot € 68.507 per jaar. De heffingskorting bedraagt in 2019 € 2.477 voor inkomens tot € 20.384. Ook de arbeidskorting stijgt in 2019 en bedraagt dan maximaal € 3.399. De daling van de arbeidskorting verloopt in 2019 sneller dan in 2018.
De ouderenkorting bedraagt in 2019 maximaal € 1.596. Vanaf een inkomen van € 36.000 bouwt de ouderenkorting geleidelijk af. In 2018 was de overgang van de hoge naar de lage ouderenkorting abrupt wanneer het inkomen boven de inkomensgrens uitkwam.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting wordt in 2019 anders berekend. Het basisbedrag van € 1.000 verdwijnt. Het opbouwpercentage gaat omhoog naar 11,45%. De maximale korting van € 2.835 in 2019 wordt bij een lager inkomen dan in 2018 bereikt.
Aftrekposten
Voor mensen met een inkomen boven € 68.507 wordt het tarief van een aantal aftrekposten verlaagd. Dat geldt onder meer voor de hypotheekrenteaftrek. In 2019 bedraagt het tarief voor hypotheekrenteaftrek voor hoge inkomens 49%.
De aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld wordt met ingang van 1 januari 2019 beperkt. De aftrek wordt jaarlijks met 3,33% verlaagd over een periode van 30 jaar.
Vrijwilligers
De belastingvrije vergoeding voor vrijwilligers gaat omhoog naar maximaal € 170 per maand en € 1.700 per jaar. De voor de beoordeling van vrijwilligerswerk gehanteerde uurvergoeding gaat naar € 5.
Laag tarief btw
Het lage tarief van de btw gaat omhoog van 6 naar 9%. Dit tarief is van toepassing op eerste levensbehoeften als de dagelijkse boodschappen en op arbeidsintensieve diensten.
Milieubelastingen
De belasting op aardgas gaat omhoog en de belasting op elektriciteit gaat omlaag.
Een ondernemer die voldoet aan het urencriterium heeft recht op zelfstandigenaftrek. Het urencriterium houdt in dat de ondernemer in een kalenderjaar ten minste 1.225 uur en de helft van zijn arbeidstijd besteedt aan werkzaamheden voor zijn onderneming.
Als tijd die wordt besteed aan de onderneming geldt alle tijd die wordt besteed aan activiteiten die de zakelijke belangen van de onderneming dienen, waaronder het volgen van cursussen of opleidingen. In de eerste jaren waarin een ondernemer recht heeft op zelfstandigenaftrek, heeft hij ook recht op startersaftrek.
Een ondernemer die in de loop van 2012 met zijn onderneming begon, behaalde in dat jaar een omzet van € 820. De ondernemer was in 2012 ook in dienstbetrekking werkzaam. In 2012 genoot hij ruim € 60.000 aan loon. In zijn aangifte over 2012 claimde de ondernemer toepassing van de zelfstandigenaftrek en van de startersaftrek. De inspecteur weigerde dat omdat volgens hem niet aan het urencriterium was voldaan. Ter onderbouwing van het standpunt dat hij aan het urencriterium voldaan had voerde de ondernemer aan, dat hij had geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, opleidingen en een website, dat hij netwerkbijeenkomsten had bijgewoond en veel acquisitie had gedaan. Hof Arnhem-Leeuwarden was ervan overtuigd dat de ondernemer veel tijd had besteed aan zijn onderneming in 2012, maar oordeelde dat hij er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat hij ten minste 1.225 uren aan de onderneming had besteed. Een urenstaat of een agenda, waaruit inzicht in het aantal bestede uren kon worden verkregen, ontbrak. Volgens het hof heeft de inspecteur terecht de toepassing van zelfstandigenaftrek en startersaftrek geweigerd.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van de wetgeving ter vervanging van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA).
In het regeerakkoord zijn maatregelen aangekondigd om schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan en om zekerheid te geven aan zelfstandigen en hun opdrachtgevers dat geen sprake is van een dienstbetrekking. De maatregelen omvatten de volgende zaken:
1. Opdrachtgeversverklaring
Via een te ontwikkelen webmodule kunnen opdrachtgevers een opdrachtgeversverklaring verkrijgen als er geen sprake is van een dienstbetrekking. De webmodule is naar verwachting eind 2019 gereed. De minister zal de Kamer voor de zomer van 2019 nader informeren over de voortgang.
2. Verduidelijking gezag
Verduidelijkt wordt wanneer er een gezagsverhouding is tussen opdrachtgever en -nemer. Daarmee kunnen zij zelf beoordelen of sprake is van een dienstbetrekking. Het gezagscriterium wordt verduidelijkt per 1 januari 2019. Dat gebeurt door het opnemen van een uitgebreide toelichting als bijlage bij het Handboek Loonheffingen.
3. Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT)
Het mag niet meer mogelijk zijn om langdurig zelfstandigen in te huren tegen een laag tarief voor het uitvoeren van reguliere bedrijfsactiviteiten. De kans is groot dat deze maatregel in strijd is met Europees recht. Daarom wordt ook naar alternatieven gezocht. Naar verwachting kan deze maatregel niet eerder dan per 1 januari 2021 in werking treden.
4. Opt-out
De opt-out biedt de mogelijkheid om af te zien van inhouding van loonheffingen en geeft opdrachtnemers en opdrachtgevers extra zekerheid. De ALT en opt-out worden momenteel uitgewerkt en zullen samen in wetgeving worden vormgegeven.
De handhaving van de Wet DBA door de Belastingdienst is opgeschort tot in ieder geval 1 januari 2020, met uitzondering van kwaadwillenden. In verband met het invoeren van extra bescherming van zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt wordt het nut en de rol van fictieve dienstbetrekkingen bezien. Het doel van fictieve dienstbetrekkingen is het beschermen van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Het kabinet gaat daarover in gesprek met de sociale partners.
Het Belastingplan 2019 is, nadat het door de Tweede Kamer is aangenomen, in behandeling bij de Eerste Kamer. Voor het kerstreces zal de Eerste Kamer over de wetsvoorstellen stemmen. De staatssecretaris van Financiën heeft inmiddels de memorie van antwoord naar de Eerste Kamer gestuurd. Belangrijke aandachtspunten zijn de volgende.
Vanaf 2020 geldt voor een aantal aftrekposten een tariefmaatregel, zoals deze nu al geldt voor de aftrekbare kosten eigen woning. Het gaat om de ondernemersaftrek, de mkb-winstvrijstelling, de terbeschikkingstellingsvrijstelling en de persoonsgebonden aftrekposten. De maatregel houdt in dat deze aftrekposten niet tegen het hoogste tarief in aftrek kunnen worden gebracht, maar tegen een lager tarief en uiteindelijk tegen het tarief in de eerste schijf. Deze maatregel heeft bijvoorbeeld gevolgen voor lopende periodieke giften. Wie in 2018 periodieke giften voor vijf jaar heeft toegezegd heeft in de jaren 2020, 2021 en 2022 minder belastingvoordeel door verlaging van het tarief met 4,5%, 6,5% en 9,5%. Omdat de maatregel al in het regeerakkoord is aangekondigd ziet de staatssecretaris geen aanleiding voor een overgangsregeling voor lopende periodieke giften.
De regeling in de inkomstenbelasting rond de eigen woning is zeer ingewikkeld. Dat komt door verschillende maatregelen waarmee de regeling sinds 2001 is aangepast. De toenemende complexiteit is aanleiding om de aangekondigde evaluatie van de eigenwoningregeling te vervroegen en uit te voeren in 2019.
Het tarief in box 2 gaat in 2020 van 25 naar 26,9%. De verhoging hangt samen met de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting. Er komt geen compartimentering voor oude winsten die in de bv zijn gereserveerd en die gemaakt zijn onder hogere vennootschapsbelastingtarieven. De staatssecretaris vindt dat te ingewikkeld en bovendien kunnen bestaande reserves desgewenst in 2019 worden uitgekeerd tegen het 25%-tarief.
De regeling belastingrente voor de erfbelasting wordt aangepast in die zin dat geen belastingrente in rekening wordt gebracht als een belastingaanslag wordt opgelegd in verband met overlijden. De aanslag moet dan zijn vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte en die aangifte moet zijn ingediend binnen acht maanden na het overlijden. De staatssecretaris heeft toegezegd te onderzoeken of deze wijziging uitgebreid kan worden met aanslagen erfbelasting die om andere redenen dan overlijden worden opgelegd.
Het kabinet streeft naar een eenvoudiger en beter uitvoerbaar belastingstelsel. Bij de behandeling van het Belastingplan 2019 in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris toegezegd dat hij ideeën voor stelselverbeteringen wil klaarleggen voor het volgende kabinet. Begin 2019 komt de staatssecretaris met een uiteenzetting van de manier waarop hij stelselverbeteringen in kaart wil brengen.
Navordering van belasting is mogelijk wanneer de Belastingdienst beschikt over een nieuw feit of ter zake van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is.
Een belastingplichtige is te kwader trouw wanneer hij de inspecteur opzettelijk de juiste gegevens of inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen heeft verstrekt. Dat doet zich voor als de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist dat de aanslag te laag zou worden vastgesteld wanneer deze aangifte zou worden gevolgd.
Indien de belastingplichtige een eerder ingediende aangifte wijzigt of aanvult voordat de inspecteur de definitieve aanslag heeft vastgesteld, moet mede op basis van de gewijzigde of aangevulde aangifte worden beoordeeld of de belastingplichtige te kwader trouw is. Volgens de Hoge Raad is dat niet anders als de inspecteur de gewijzigde aangifte als een verzoek tot herziening van een voorlopige aanslag heeft behandeld. De Hoge Raad kwam tot deze uitspraak in een zaak van iemand die een tweede aangifte had ingediend nadat hij van zijn werkgever en zijn belastingadviseur had gehoord dat hij de opbrengst van een winstdelende lening moest aangeven in box 1 als voordeel uit lucratief belang. Door dit voordeel niet op te nemen in de tweede aangifte heeft de belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan de inspecteur niet de juiste gegevens heeft verstrekt. Volgens de Hoge Raad heeft Hof Den Haag eerder in de procedure de belanghebbende terecht als zijnde te kwader trouw aangemerkt, zodat de inspecteur het recht had om na te vorderen.
Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken moet overdrachtsbelasting worden betaald. Aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen grotendeels bestaan uit onroerende zaken, worden aangemerkt als onroerende zaak.
Dat geldt alleen als de activiteiten van de rechtspersoon bestaan uit het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van onroerende zaken. De maatstaf van heffing bij de verkrijging van aandelen in een dergelijke rechtspersoon is niet de waarde van de aandelen, maar de waarde van de onroerende zaken die door die aandelen wordt vertegenwoordigd. De achtergrond van deze bijzondere regeling is voorkomen dat de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan door de inbreng van een onroerende zaak in een rechtspersoon, waarvan de aandelen worden overgedragen.
Er geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging door een kind van een ondernemer van goederen die behoren tot de onderneming als het kind de bedrijfsvoering voortzet. Deze vrijstelling moet fiscale belemmeringen voor de overdracht van een onderneming van ouders aan hun kinderen wegnemen.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat de verkrijging van de aandelen in een onroerendgoed-bv door de zoon van de dga is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De bv dreef een materiële onderneming. Wanneer de vastgoedportefeuille van de bv als eenmanszaak zou zijn gedreven, was de overdracht van de onderneming vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Volgens het hof is met de wetsfictie, die aandelen aanmerkt als een onroerende zaak, niet bedoeld om belasting te heffen in een geval waarin verkrijging van de onroerende zaak zelf zou zijn vrijgesteld.
Hof Amsterdam kwam in een vergelijkbare procedure tot hetzelfde oordeel.
De Hoge Raad heeft de beroepen in cassatie van de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraken van beide hoven ongegrond verklaard.
Een zuivere holding, dat is vennootschap met geen ander doel dan het houden van aandelen in andere vennootschappen, is geen ondernemer voor de omzetbelasting.
Dat betekent dat een zuivere holding ook geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Dit is anders wanneer de holding zich direct of indirect bemoeit met het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, bijvoorbeeld in de vorm van administratieve, financiële of technische diensten. Dat zijn economische activiteiten waarbij omzetbelasting in rekening gebracht moet worden. Aan economische activiteiten voorafgaande handelingen worden aan deze activiteiten toegerekend. Dat geldt ook als het blijft bij het voornemen om dergelijke activiteiten te ontplooien.
Volgens het Hof van Justitie EU is een vennootschap die voorbereidende handelingen verricht in het kader van een voorgenomen verwerving van aandelen met de bedoeling zich actief te mengen in het beheer van de overgenomen vennootschap ondernemer voor de omzetbelasting. Dat betekent dat de vennootschap in beginsel recht heeft op aftrek van voorbelasting. Het recht op aftrek waarborgt een neutrale fiscale belasting van economische activiteiten, mits deze zelf aan omzetbelasting zijn onderworpen. Wanneer een ondernemer goederen of diensten gebruikt voor vrijgestelde handelingen of voor handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, is er geen recht op aftrek van voorbelasting. De omzetbelasting op goederen of diensten die deels voor belaste prestaties en deels voor vrijgestelde of niet-economische activiteiten worden gebruikt, kan slechts gedeeltelijk in aftrek worden gebracht.
Het Hof van Justitie EU heeft geoordeeld dat de vennootschap het recht heeft om de voorbelasting over de uitgaven voor adviesdiensten in het kader van een openbaar overnamebod integraal af te trekken, ook al is vast komen te staan dat de voorgenomen economische activiteit niet van de grond is gekomen.
Ondernemers zijn administratieplichtig. Dat houdt in dat zij een zodanige administratie van hun vermogenstoestand en van hun bedrijf moeten bijhouden dat daaruit op ieder moment hun rechten en verplichtingen en de voor de heffing van belasting van belang zijnde gegevens kunnen worden afgeleid.
De administratie moet zeven jaar worden bewaard. Tot de administratie behoren ook de onderliggende stukken. De administratieve gegevens kunnen op een andere dan de originele gegevensdrager worden opgeslagen, mits de volledige gegevens beschikbaar blijven gedurende de bewaarperiode en zij binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt. De aard, omvang en complexiteit van een bedrijf zijn medebepalend voor de eisen die aan een administratie worden gesteld.
De inspecteur kan bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat een ondernemer niet aan zijn administratieve verplichtingen heeft voldaan. Tijdens een boekenonderzoek bij een horecaondernemer constateerde de Belastingdienst dat de administratie gebreken vertoonde. De Belastingdienst stelde de tekortkomingen vast in een informatiebeschikking. De rechtbank was van oordeel dat de beschikking terecht is gegeven. De ondernemer had niet aan zijn administratieve verplichtingen voldaan. Hoewel een groot deel van zijn omzet contant werd ontvangen was de kasadministratie niet controleerbaar. De detailgegevens van de kassa, pinafslagen, kladbriefjes en dergelijke had de ondernemer niet bewaard. Dergelijke primaire bescheiden vormen een wezenlijk deel van de administratie van een onderneming. Door deze niet te bewaren kon niet gecontroleerd worden of de gegevens juist en volledig waren overgenomen in het kasboek. De vereiste aansluiting tussen omzet in geld en goederen kon niet worden gemaakt. De Belastingdienst kon de juistheid en volledigheid van de omzet niet controleren.
De Gemeentewet staat toe dat gemeenten reclamebelasting heffen. Dat is een belasting ter zake van openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.

Een openbare aankondiging is een tot het publiek gerichte mededeling, die erop is gericht de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd. Het begrip openbare aankondiging omvat elke tot het publiek gerichte mededeling van commerciële of ideële aard waarmee de aandacht wordt getrokken voor een dienst, een product of een boodschap.
Een klok, die is bevestigd aan de gevel van de werkplaats van een uurwerkhersteller, is een dergelijke tot het publiek gerichte mededeling. De klok moet de aandacht vestigen op de dienstverlening van de uurwerkhersteller. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemeente terecht reclamebelasting geheven. De vorm van de klok paste bij de bouwstijl van de werkplaats en was in dezelfde kleur geschilderd als de kozijnen en de deur van de werkplaats. De rechtbank vond met name de duidelijk kenbare visuele samenhang tussen de klok en de werkplaats van belang.
De werkgever is in beginsel aansprakelijk voor schade die de werknemer tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden oploopt. Dat geldt ook voor de schade die het gevolg is van een ongeval.
De werknemer die vergoeding van de door hem geleden schade vordert, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werknemer hoeft echter niet aan te tonen wat de toedracht of de oorzaak is geweest van het ongeval. Wel moet hij de omvang van de geleden schade stellen en bewijzen. De werkgever is niet aansprakelijk voor de schade van de werknemer als hij kan aantonen dat hij zijn zorgverplichting is nagekomen.
Hof Den Haag oordeelde in een voorkomend geval dat voldoende aannemelijk was geworden dat een werknemer tijdens zijn werk een ongeval was overkomen waardoor hij schade had geleden. Niemand had het ongeval horen of zien gebeuren. De werknemer had geen zichtbaar letsel en is na een bezoek aan het ziekenhuis de volgende dag weer komen werken. De leidinggevende van de werknemer bevestigde dat de werknemer hem had gemeld dat hij tijdens sloopwerkzaamheden zijn pols had bezeerd omdat er iets op was gevallen. De leidinggevende bevestigde eveneens dat de werknemer naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis was gegaan. Dat bleek ook uit een rapportage van het ziekenhuis.
De werkgever had volgens het hof niet aan zijn zorgplicht voldaan door geen specifieke werkinstructie te geven voor de te verrichten sloopwerkzaamheden. Het hof wees erop dat een werkgever rekening moet houden met het ervaringsfeit van mogelijke onoplettendheid van een werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden. Aan het voorschrift van het Arbobesluit dat plaatsen waar door de aard van het werk gevaar is voor vallende voorwerpen gemarkeerd moeten worden was niet voldaan. Ook aan het voorschrift dat het gevaar om te worden geraakt door voorwerpen moet worden voorkomen was niet voldaan.
De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) is een aftrekpost, die is bedoeld om de investeringen in bedrijfsmiddelen te stimuleren. De KIA bedraagt voor investeringen boven € 2.300 tot een bedrag van € 56.642 28% van het investeringsbedrag.
Het maximum van de KIA is € 15.863. Het bedrag van de KIA blijft tot een investeringsbedrag van € 104.891 gelijk, om daarna af te nemen. Vanaf een investeringstotaal van € 314.673 ontvangt u geen KIA meer. Het optimum van de KIA ligt bij een investeringsbedrag van € 56.642. Voor 2019 zal dat door indexering iets hoger uitvallen. Door uw investeringen slim te plannen kunt u de KIA optimaliseren. De KIA geldt niet voor alle bedrijfsmiddelen, er zijn uitzonderingen.
Plan de verkoop van bedrijfsmiddelen
Bij de verkoop van bedrijfsmiddelen, waarvoor u eerder KIA hebt gehad, moet u een deel van het genoten voordeel terugbetalen als de verkoop plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar van aanschaf. Stel de verkoop zo mogelijk uit tot na het vijfde jaar om een desinvesteringsbijtelling bij de winst te voorkomen.
Extra investeringsaftrek
In aanvulling op de KIA heeft u mogelijk recht op energie-investeringsaftrek (EIA) of op milieu-investeringsaftrek (MIA). U heeft recht op EIA voor investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen. De EIA bedraagt 55% van het investeringsbedrag. Het maximale investeringsbedrag waarover aftrek wordt verleend bedraagt € 120 miljoen. U heeft recht op MIA voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn opgenomen in de MIA/Vamillijst. Deze lijst wordt ieder jaar gewijzigd. Wilt u zeker zijn dat u met uw investering in aanmerking komt voor MIA dan moet u nog dit jaar investeren.
Aanvraag tijdig indienen
U moet aanvragen voor EIA, MIA en Vamil binnen drie maanden na het aangaan van investeringsverplichtingen hebben ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Na uw overlijden gaat uw vermogen naar uw erfgenamen. Uw erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen.
Heeft u geen testament, dan geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt er in veel gevallen op neer dat de echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar de echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op de echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling. De vrijstelling voor de kinderen is echter beperkt.
Testament?
De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een goed testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hun legaten op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 20.371 belastingvrij erven. Wanneer u een testament heeft, is het goed om te laten controleren of uw testament nog actueel is en passend bij uw huidige situatie en bij uw wensen. Heeft u geen testament, overweeg dan om een testament op te laten stellen.
Gebruik de schenkingsvrijstellingen
Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen kan de heffing van erfbelasting worden beperkt. Door schenkingen te spreiden in de tijd kunt u optimaal gebruik maken van de bestaande vrijstellingen. Schenkingen aan uw kinderen zijn vrij van schenkbelasting tot € 5.363 per kind. Voor kinderen tussen 18 en 40 jaar geldt eenmalig een verhoogde vrijstelling van € 25.731. De verhoogde vrijstelling kan verder worden verhoogd tot € 53.602 als de schenking betrekking heeft op een dure studie van het kind. Heeft uw kind voor 1 januari 2010 gebruik gemaakt van de verhoogde vrijstelling, dan is een aanvullende schenking voor studie of woning vrijgesteld tot maximaal € 27.871. Schenkingen aan kleinkinderen of aan anderen zijn vrijgesteld tot een bedrag van € 2.147.
Vrijstelling schenking eigen woning
Doet u een schenking die verband houdt met de financiering van een eigen woning van de verkrijger, dan geldt een zeer ruime vrijstelling van € 100.800. Voor het benutten van deze vrijstelling hoeft er geen familierelatie tussen schenker en verkrijger te zijn. De verkrijger moet tussen 18 en 40 jaar oud zijn. Het bedrag van € 100.800 wordt verminderd met eerder toegepaste verhoogde vrijstellingen, voor zover het gaat om schenkingen van ouders aan kinderen voor de eigen woning of de studie. In bepaalde situaties is het mogelijk om een eerdere vrijgestelde schenking voor de eigen woning aan kinderen belastingvrij aan te vullen.
Het vermogen van een natuurlijke persoon, dat niet in box 1 of in box 2 valt, valt in box 3. In box 1 valt het ondernemingsvermogen en de eigen woning, in box 2 vallen aandelen die een aanmerkelijk belang vormen.
Sch
ulden komen in mindering op het vermogen in box 3. Dat geldt echter niet voor belastingschulden. Alleen erfbelastingschulden kunnen als schuld in box 3 worden opgevoerd.
U kunt de belastingheffing in box 3 beperken door uw belastingschulden voor de jaarwisseling te betalen. Als u verwacht dat u belasting moet (bij)betalen, is het raadzaam om de Belastingdienst te vragen om een voorlopige aanslag of om een aangifte in te dienen en de aanslag voor de peildatum te betalen. Heeft u het verzoek uiterlijk acht weken voor het einde van het jaar gedaan, maar heeft de Belastingdienst nog niet of te laat gereageerd op het verzoek, dan mag u het nog niet betaalde bedrag wel als schuld in box 3 aanmerken.
Maak gebruik van de vrijstellingen
Er bestaan diverse vrijstellingen in box 3, bijvoorbeeld voor voorwerpen van kunst en wetenschap en voor groene beleggingen. Het kan aantrekkelijk zijn om belast vermogen (tijdelijk) om te zetten in vrijgesteld vermogen. Belegt u groen, dan bespaart u niet alleen belasting in box 3, maar profiteert u ook van een extra heffingskorting in box 1 van 0,7% van de waarde van de vrijgestelde beleggingen. Voor groene beleggingen geldt een vrijstelling van maximaal € 57.845 (€ 115.690 voor fiscale partners).
Gezien de lage rente, die u krijgt op uw spaartegoed, kan het aantrekkelijk zijn om (extra) af te lossen op uw hypotheekschulden. Hoewel de hypotheekrente nog steeds heel laag is, ligt deze toch hoger dan de spaarrente.
Boetevrije aflossing is vaak mogelijk tot 10 of zelfs 20% van de oorspronkelijke hoofdsom. Aflossing met spaargeld verlaagt bovendien het vermogen in box 3, waardoor u mogelijk minder belasting betaalt.
Heeft u de rente in het verleden voor langere tijd vastgezet op een hoger niveau dan de huidige rente? Informeer bij uw bank naar de mogelijkheid van rentemiddeling of vraag eens wat het u kost aan boeterente om het contract open te breken en de rente op een lager niveau vast te zetten. Omdat er altijd een deel extra mag worden afgelost, kan dit voordelig zijn. De boeterente die u bij vervroegde aflossing moet betalen is aftrekbaar.
Oriënteer u eens bij andere geldverstrekkers dan uw huisbankier. Ondanks de kosten van een nieuwe hypotheek kan het voordeliger zijn om over te stappen. Denk eens aan uw eigen bv als geldverstrekker voor uw hypotheek.
Betaal hypotheekrente vooruit
Verwacht u in 2019 een veel lager inkomen in box 1 dan in 2018? Dan kan het aantrekkelijk zijn om de hypotheekrente van het eerste halfjaar van 2019 vooruit te betalen en in 2018 tegen een hoger belastingtarief in aftrek te brengen.
Voor speur- & ontwikkelingswerk (S&O) dat wordt uitgevoerd door uw personeel heeft u recht op een afdrachtvermindering van de loonheffingen.
De WBSO bedraagt in 2019 32% van het loon tot een loonbedrag van € 350.000 en 14% over het meerdere loon. Gaat u in 2019 S&O verrichten, vraag dan tijdig een S&O-verklaring aan bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Uw aanvraag moet één kalendermaand voor de start van de werkzaamheden zijn ingediend. Per kalenderjaar mogen drie aanvragen worden ingediend.
Wanneer u (een deel van) de benodigde financiering voor de eigen woning aan uw kinderen verzorgt, kan dat voor beide partijen gunstig zijn.
U ontvangt een hogere rente dan op een spaarrekening haalbaar is en uw kinderen betalen wellicht minder rente dan zij aan de bank zouden moeten betalen. De rente voor een lening voor de eigen woning is aftrekbaar als de lening in maximaal 30 jaar volledig wordt afgelost. Dat geldt ook voor leningen van andere geldverstrekkers dan banken, zoals een lening van de ouders. Een te hoge of te lage rente kan als een schenking voor de schenkbelasting worden aangemerkt.
De lening kan gecombineerd worden met een (jaarlijkse) schenking aan de kinderen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de jaarlijkse vrijstelling van € 5.363. De kinderen kunnen de schenking gebruiken om de rente of de aflossing te betalen.
De giften, die u doet aan het algemeen nut beogende instellingen en aan steunstichtingen SBBI, zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.
Het totaal van de giften moet de aftrekdrempel van 1% van het verzamelinkomen van u en uw fiscale partner samen overschrijden. De drempel bedraagt minimaal € 60. De totale aftrek bedraagt maximaal 10% van het gezamenlijke verzamelinkomen. Omdat de aftrekdrempel beperkend werkt kan het raadzaam zijn uw geplande giften voor twee jaar te bundelen en in één jaar te doen.
Als u van plan bent gedurende een reeks van jaren grotere giften te doen aan dezelfde instelling, is het voordeliger om dit te doen in de vorm van een periodieke uitkering. De aftrekdrempel geldt namelijk niet voor periodieke giften met een looptijd van ten minste vijf jaar. Wel moet er een schenkingsakte zijn opgemaakt.
Giften aan culturele instellingen
Doet u aftrekbare giften aan culturele instellingen, dan geldt een vermenigvuldigingsfactor. Daardoor valt de aftrekpost groter uit. De aftrekpost is gelijk aan de gift, vermenigvuldigd met 1,25.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de bedragen van het wettelijk minimumloon per 1 januari 2019 vastgesteld.
Het bedrag per maand bedraagt voor een werknemer van 22 jaar of ouder € 1.615,80. Het minimumloon per week bedraagt voor deze categorie € 372,90. Per dag komt dat neer op een bedrag van € 74,58. Voor werknemers van 21 jaar of jonger gelden hiervan afgeleide bedragen.
Leeftijd
|
percentage
|
per maand
|
per week
|
per dag
|
22 jaar en ouder
|
100%
|
€ 1.615,80
|
€ 372,90
|
€ 74,58
|
21 jaar
|
85%
|
€ 1.373,45
|
€ 316,95
|
€ 63,39
|
20 jaar
|
70%
|
€ 1.131,05
|
€ 261,05
|
€ 52,21
|
19 jaar
|
55%
|
€ 888,70
|
€ 205,10
|
€ 41,02
|
18 jaar
|
47,5%
|
€ 767,50
|
€ 177,15
|
€ 35,43
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 638,25
|
€ 147,30
|
€ 29,46
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 557,45
|
€ 128,65
|
€ 25,73
|
15 jaar
|
30%
|
€ 484,75
|
€ 111,85
|
€ 22,37
|
De Nationale Hypotheek Garantie (NHG) is een verzekering voor kopers van een woonhuis. Tegen betaling van een eenmalige premie bij het aangaan van de hypothecaire lening biedt de NHG een vangnet tegen financiële problemen.
De koopsom of marktwaarde van de woning mag niet boven een vastgesteld bedrag liggen om een hypotheek met NHG af te kunnen sluiten. De koopsom voor een woning zonder energiebesparende voorzieningen bedraagt voor het jaar 2019 maximaal € 290.000. Voor woningen met energiebesparende voorzieningen is dit € 307.400. Voor 2018 gelden maxima van € 265.000 en € 280.900.
De NHG-premie wordt jaarlijks vastgesteld op basis van actuarieel onderzoek. De minister van binnenlandse zaken heeft besloten dat de NHG-premie in 2019 van 1,0 naar 0,9% van het bedrag van de hypothecaire lening daalt.
Een deel van de Europese richtlijn voor btw-verplichtingen voor diensten en afstandsverkopen van goederen moet met ingang van 1 januari 2019 worden geïmplementeerd in nationale wetgeving. Het wetsvoorstel dat dit moet regelen is in behandeling bij de Tweede Kamer.
Het gaat om een tegemoetkoming voor kleinere ondernemers die in beperkte mate digitale diensten verkopen aan anderen dan ondernemers in andere lidstaten. De overige bepalingen van deze richtlijn moeten worden geïmplementeerd met ingang van 1 januari 2021. De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer gestuurd.
Sinds 1 januari 2015 worden grensoverschrijdende digitale diensten aan consumenten binnen de EU belast met btw in het woonland van de consument. Voor de afdracht van de btw kan de ondernemer kiezen voor een vereenvoudigde regeling van het zogenoemde mini-éénloketsysteem (MOSS). De ondernemer draagt de buitenlandse btw af in eigen land, waarna de belasting wordt verrekend met de lidstaat van de consument. Dit voorkomt registratie in elke afzonderlijke lidstaat waarin de ondernemer zijn digitale diensten levert.
Ondernemers, die in één lidstaat gevestigd zijn, zijn de btw over grensoverschrijdende digitale diensten aan consumenten binnen de EU voortaan in de eigen lidstaat verschuldigd naar het daar geldende tarief als de totale grensoverschrijdende omzet voor deze diensten per jaar onder een bedrag van € 10.000 blijft. Er is gekozen voor een omzetdrempel van € 10.000 per jaar om te voorkomen dat ondernemers die sporadisch of voor kleine bedragen digitale diensten over de grens verrichten te maken krijgen met buitenlandse btw-verplichtingen. Ondernemers kunnen ervoor kiezen om de btw in de lidstaat van de consument te blijven voldoen. Naar verwachting zal slechts een klein deel van de ondernemers hiervoor kiezen.
Vereenvoudiging factureringseisen
Voor ondernemers die digitale diensten verrichten voor consumenten in andere lidstaten gaan de factureringsregels gelden van de lidstaat waarin zij zijn geïdentificeerd voor de toepassing van het MOSS.
Vergroting toepassingsbereik MOSS
Het MOSS kan ook worden toegepast door ondernemers van buiten de EU. Dat geldt momenteel niet als de ondernemer binnen de EU andere belaste prestaties verricht, zoals incidentele belaste leveringen van goederen in een bepaalde lidstaat. In de nieuwe opzet kunnen dergelijke ondernemers wel gebruik maken van het MOSS.
Het wetsvoorstel Wet Bronbelasting 2020 is in een tweede nota van wijziging omgedoopt in Wet Bedrijfsleven 2019.
De nota van wijziging bevat de volgende maatregelen:
- het schrappen van de afschaffing van de dividendbelasting;
- het niet per 1 januari 2020 invoeren van de bronbelasting op dividenden naar laag belastende jurisdicties en in misbruiksituaties;
- het schrappen van het verbod op beleggen in vastgoed voor fiscale beleggingsinstellingen in de vennootschapsbelasting;
- een verdere verlaging van het hoge Vpb-tarief naar 20,5% in 2021;
- een verdere verlaging van het lage Vpb-tarief naar 15% in 2021;
- een overgangsmaatregel voor de beperking van de afschrijving op gebouwen in de vennootschapsbelasting.
De tarieven in de vennootschapsbelasting bedragen in 2019 19 en 25%, in 2020 16,5 en 22,55% en vanaf 2021 15 en 20,5%.
De overgangsmaatregel voor afschrijving in de vennootschapsbelasting op gebouwen in eigen gebruik ziet op gebouwen waarop vóór 1 januari 2019 wel is afgeschreven, maar gedurende minder dan drie volledige jaren. De beperking van de afschrijving tot 100% van de WOZ-waarde geldt in die periode niet.
Een ondernemer heeft recht op de zelfstandigenaftrek als hij aan het urencriterium voldoet. Dat houdt in dat de ondernemer in het kalenderjaar ten minste 1.225 uren en de helft van zijn arbeidstijd aan werkzaamheden voor zijn onderneming besteedt.
Een ondernemer had in zijn urenstaat voornamelijk uren opgenomen die hij had besteed aan activiteiten als lid van Provinciale Staten. Deze activiteiten zouden uitsluitend ten dienste staan aan zijn onderneming, omdat hij Statenlid was geworden om een netwerk op te bouwen voor zijn onderneming. Hof Arnhem-Leeuwarden ging niet in op de reden waarom de ondernemer Statenlid was geworden, maar beoordeelde de werkzaamheden als lid van Provinciale Staten inhoudelijk. Die werkzaamheden stonden zo ver af van zijn onderneming dat ze niet ten behoeve van de onderneming waren gemaakt. De ondernemer voldeed niet aan het urencriterium en had daarom geen recht op zelfstandigenaftrek.
De winst uit onderneming in de inkomstenbelasting wordt verminderd met de ondernemersaftrek en de mkb-winstvrijstelling.
De mkb-winstvrijstelling bedraagt 14% van het gezamenlijke bedrag aan winst uit onderneming na vermindering met de ondernemersaftrek. Bij de invoering van de mkb-winstvrijstelling is duidelijk gemaakt dat het begrip winst algebraïsch moet worden opgevat en dus zowel positieve als negatieve winsten (verliezen) omvat. De mkb-winstvrijstelling is dus ook van toepassing in geval van verlies. In dat geval leidt de vrijstelling echter tot een verhoging van de winst. Volgens de wetgever is dat vereist vanwege de systematiek van de wet. Het niet toepassen van de mkb-winstvrijstelling in verliessituaties zou tot gevolg hebben dat verliezen materieel tegen hogere tarieven worden verrekend dan de tarieven waartegen winsten worden belast.
Het beroep dat een verlieslijdende ondernemer in een procedure deed op het gelijkheidsbeginsel is door de rechtbank afgewezen. De wetgever heeft een redelijke rechtvaardiging voor de beperking van te verrekenen verliezen kunnen vinden in het uitgangspunt dat ondernemers, ongeacht het verloop van de resultaten van hun ondernemingen, in gelijke mate moeten worden belast. In hoger beroep heeft Hof Amsterdam zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten.
De bestaande subsidieregeling praktijkleren wordt in 2019 gehandhaafd. De regeling zou eindigen per 1 januari 2019.
In de Rijksbegroting voor 2019 is het beschikbare bedrag voor deze regeling verlaagd. De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen om de verlaging ongedaan te maken. In verband daarmee zijn subsidieplafonds voor het kalenderjaar 2019 nog niet opgenomen, maar zullen deze later worden gepubliceerd.
De subsidieregeling praktijkleren wordt uitgebreid met praktijkleren in deeltijd en duale hbo-opleidingen in de sector Zorg en Welzijn. Voor het schooljaar 2018/2019 kan voor de laatste keer subsidie worden aangevraagd op grond van deze regeling. Een aanvraag moet uiterlijk om 17.00 uur op 16 september 2019 zijn ingediend. Voor de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 kan op grond van deze regeling geen subsidie worden aangevraagd.
Nadat Unilever liet weten het hoofdkantoor niet naar Nederland te verplaatsen heeft het kabinet aangekondigd de voorgestelde afschaffing van de dividendbelasting te heroverwegen.
Zoals verwacht mocht worden is dat plan ingetrokken. De vrijgekomen middelen worden besteed aan het bedrijfsleven. In het streven naar een goed vestigingsklimaat voor ondernemers stelt het kabinet nu de volgende maatregelen voor.
- Het hoge tarief in de vennootschapsbelasting daalt van 22,25 naar 20,5% per 2021. Dat is lager dan het in het Regeerakkoord genoemde tarief van 21%. Het hoge tarief in 2019 blijft 25%.
- Ook het lage tarief in de vennootschapsbelasting gaat verder omlaag en wel naar 15% in 2021. In het Regeerakkoord was een laag tarief van 16% aangekondigd.
- Het kabinet wil de werkgeverslasten op arbeid verlagen en reserveert daarvoor vanaf 2021 structureel € 200 miljoen. Nog niet duidelijk is op welke wijze invulling aan de verlaging van de werkgeverslasten zal worden gegeven.
- De beperking van de afschrijving op gebouwen in eigen gebruik in de vennootschapsbelasting wordt verzacht door een overgangsmaatregel in te voeren. Voor gebouwen die voor 1 januari 2019 in gebruik zijn genomen en waarop minder dan drie jaar is afgeschreven, geldt tot de drie jaar zijn volgemaakt het oude regime van afschrijving. Dat betekent dat de boekwaarde mag dalen tot onder 100% van de WOZ-waarde.
- De terugwerkende kracht van de spoedreparaties in de fiscale eenheid was voorzien tot en met 25 oktober 2017 om 11.00 uur. Dat wordt 1 januari 2018. Daarmee wordt voorkomen dat in de aangifte vennootschapsbelasting 2017 rekening moet worden gehouden met de op dit moment nog niet in de wet opgenomen spoedreparatiemaatregelen.
- De voorgestelde verkorting van de looptijd van de 30%-regeling van acht naar vijf jaar geldt op grond van overgangsrecht niet wanneer de regeling door de verkorting van de looptijd in 2019 of 2020 zou eindigen.
- Het tarief in de tweede schijf van de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk gaat in 2020 omhoog van 14 naar 16%.
- De in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2019 aangekondigde rekening-courantmaatregel voor de dga wordt verzacht. Niet alleen bestaande maar ook nieuwe eigenwoningschulden van de dga worden uitgezonderd. Daarnaast geldt een drempel van € 500.000 voor de dga en zijn partner gezamenlijk.
- In verband met de afschaffing van de dividendbelasting zouden fiscale beleggingsinstellingen niet meer direct mogen beleggen in Nederlands vastgoed. Deze maatregel vervalt omdat de aanleiding daarvoor is weggenomen.
De voorgestelde invoering van een bronbelasting op dividend naar laag belastende jurisdicties wordt uitgesteld vanwege de intrekking van het voorstel tot afschaffing van de dividendbelasting. De vormgeving van de bronbelasting binnen de dividendbelasting vereist nadere studie. De voorgestelde bronbelastingen op rente en royalty’s naar laag belastende jurisdicties worden gehandhaafd. Het geplande tijdstip van inwerkingtreding van deze bronbelastingen blijft 1 januari 2021.
Voor vrijwillige inkeer is nodig dat een belastingplichtige voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de Belastingdienst op de hoogte is van de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte de juiste informatie verstrekt
Het gaat niet om het subjectieve vermoeden van de belastingplichtige maar om de vraag of hij objectief redelijkerwijs moest vermoeden dat de Belastingdienst op de hoogte was of zou komen van de onjuiste aangifte. Wanneer sprake is van vrijwillige inkeer is dat aanleiding om geen of een lagere boete op te leggen.
De Zwitserse UBS-bank heeft in 2014 haar Nederlandse cliënten gevraagd om bewijs van een juiste fiscale aangifte over te leggen. Op 23 juli 2015 heeft de Nederlandse Belastingdienst informatie opgevraagd bij de Zwitserse Belastingdienst over rekeninghouders bij de UBS-bank. Bij brief van 16 september 2015 zijn de rekeninghouders door de UBS-bank geïnformeerd over het informatieverzoek. Op 22 september 2015 heeft de Zwitserse Belastingdienst het ontvangen informatieverzoek officieel bekendgemaakt en Nederlandse cliënten van de bank gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het voornemen om gevraagde inlichtingen te verstrekken. De Nederlandse media hebben op 27 september 2015 bericht dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft opgevraagd bij de Zwitserse Belastingdienst over rekeninghouders bij de UBS-bank.
Bezien in het licht van de hiervoor genoemde feiten was van een vrijwillige inkeer geen sprake bij een rekeninghouder die op 16 oktober 2015 een beroep deed op de inkeerregeling en daarna informatie verstrekte over zijn bankrekening en de herkomst van het geld. Op basis van de bij de feiten vermelde omstandigheden moest de rekeninghouder in elk geval vanaf 27 september 2015 objectief redelijkerwijs vermoeden dat de Belastingdienst op de hoogte zou raken van zijn rekening bij de UBS-bank.
In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën de forfaitaire rendementen per vermogensschijf en de hoogte van het heffingvrij vermogen in box 3 voor 2019 bekend gemaakt.
Het heffingvrije vermogen wordt volgens het indexatiemechanisme voor 2019 verhoogd naar € 30.360.
Rendement per vermogensschijf
|
Van € 0 tot en met € 71.650
|
Van € 71.651 tot en met € 989.736
|
Meer dan € 989.736
|
Weging sparen
|
67%
|
21%
|
0%
|
Weging beleggen
|
33%
|
79%
|
100%
|
2017
|
2,87%
|
4,60%
|
5,39%
|
2018
|
2,02%
|
4,33%
|
5,38%
|
2019
|
1,94%
|
4,45%
|
5,60%
|
Met ingang van 2018 wordt voor de bepaling van het forfaitaire rendement op sparen beter aangesloten bij het actuele rendement. Het spaarrendement wordt vastgesteld aan de hand van de meest recente beschikbare periode van twaalf maanden. Dat is de periode van juli in het jaar (t-2) tot en met juni van het jaar (t-1). Het forfaitaire rendement voor sparen voor 2019 is vastgesteld op 0,13%.
Het forfaitaire rendement voor beleggen is het gewogen gemiddelde van het langetermijnrendement van het voorgaande jaar en het jaarrendement van het daaraan voorafgaande jaar. Het langetermijnrendement van het voorgaande jaar telt mee voor 14/15e deel en het jaarrendement voor 1/15e deel. Door de stijging van de huizenprijzen en van de aandelenkoersen komt het rendement voor beleggingen voor 2019 uit op 5,60%.
Laag tarief
In het regeerakkoord was al aangekondigd dat het kabinet het lage btw-tarief wil verhogen van 6 naar 9%.
Deze maatregel is opgenomen in het Belastingplan 2019 en past in het streven van ket kabinet om de belasting op arbeid te verlagen en de belasting op consumptie te verhogen. Er komt geen aanvullende wetgeving voor de overgangssituaties rondom de tariefswijziging.
Sportvrijstelling
De sportvrijstelling in de omzetbelasting wordt gewijzigd als gevolg van uitspraken van het Hof van Justitie van de EU. Deze verruiming heeft tot gevolg dat het in veel gevallen niet meer mogelijk is om sportaccommodaties btw-belast te exploiteren. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport komt met een subsidieregeling voor de ontwikkeling, het onderhoud en de instandhouding van sportaccommodaties voor sportverenigingen en gemeenten. Deze subsidieregeling wordt gefinancierd uit de opbrengsten van de voorgestelde wijziging van de sportvrijstelling. Bij toepassing van de vrijstelling vervalt het recht op aftrek van voorbelasting.
Kleineondernemersregeling
De omzetbelasting kent een bijzondere regeling voor kleine ondernemers, de KOR. De huidige regeling geldt alleen voor natuurlijke personen, die na aftrek van voorbelasting niet meer dan € 1.883 aan btw verschuldigd zijn. Zij hebben recht op een vermindering van de te betalen btw ter grootte van de verschuldigde btw tot een maximum van € 1.345. De ondernemer, die op basis van deze regeling geen btw verschuldigd is, kan de inspecteur verzoeken om ontheffing van administratieve en factureringsverplichtingen. De ondernemer vermeldt dan geen btw op zijn facturen en heeft geen recht op aftrek van voorbelasting.
Het kabinet stelt voor om de KOR om te zetten in een omzetgerelateerde vrijstellingsregeling van omzetbelasting. De nieuwe KOR kent een omzetgrens van € 20.000 en geldt voor alle kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm. Het gaat om de omzet van in Nederland belastbare leveringen en diensten, ongeacht het tarief en ongeacht verlegging van de heffing naar de afnemer. De nieuwe regeling treedt op 1 januari 2020 in werking.
Ondernemers die voor toepassing van de nieuwe KOR kiezen, hoeven geen btw-aangifte te doen en zijn vrijgesteld van administratieve verplichtingen met betrekking tot verrichte leveringen en diensten in Nederland. Wel gelden administratieve verplichtingen en kan de KOR-ondernemer btw-aangifte moeten doen als de heffing van btw naar hem is verlegd. Net als de huidige KOR geldt de nieuwe KOR alleen voor in Nederland gevestigde ondernemers of vaste inrichtingen. De nieuwe KOR geldt niet voor de levering van onroerende zaken die door de ondernemer in zijn bedrijf zijn gebruikt. Wanneer een ondernemer, die gebruik maakt van de nieuwe KOR in een kalenderjaar boven de omzetgrens uitkomt, voldoet hij niet meer aan de voorwaarden en is vanaf dat moment de vrijstelling niet meer van toepassing. Dat betekent dat de normale btw-regels gelden en dat de ondernemer verplicht is om btw-aangifte te doen.
De keuze om de nieuwe KOR toe te passen geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. De ondernemer kan de vrijstelling opzeggen nadat hij deze ten minste drie jaar heeft toegepast. Na opzegging duurt het drie jaar voordat de ondernemer in aanmerking komt voor hernieuwde toepassing van de vrijstelling. Een ondernemer die verwacht in 2020 de omzetgrens van € 20.000 niet te overschrijden en die de vrijstellingsregeling wil toepassen moet deze keuze meedelen op de door de inspecteur voorgeschreven wijze. Dat kan vanaf 1 juni 2019. Voor toepassing van de vrijstelling vanaf 1 januari 2020 moet de ondernemer zijn keuze uiterlijk op 20 november 2019 hebben gemeld.
Er komt een overgangsregeling voor ondernemers die onder de huidige KOR zijn ontheven van administratieve verplichtingen en voor de afwikkeling van de periode tot 1 januari 2020.
Tarieven
Het tarief in de vennootschapsbelasting gaat stapsgewijs omlaag naar 16% voor winsten tot en met € 200.000 en naar 22,25% voor winsten vanaf € 200.000 in 2021.
In 2019 gaan de tarieven naar 19% en 24,3%, in 2020 naar 17,5% en 23,9% en in 2021 naar 16% en 22,25%. In het regeerakkoord was nog aangekondigd dat het tarief in de tweede schijf zou dalen naar 21% in 2021.
Vanwege de tariefsaanpassing in de vennootschapsbelasting en in de inkomstenbelasting worden de percentages in de regeling voor geruisloze terugkeer aangepast. De tariefsverlaging heeft ook gevolgen voor een immaterieel activum dat achteraf bezien niet kwalificeert voor de innovatiebox.
Verliesverrekening
Verliezen in de vennootschapsbelasting kunnen worden verrekend met de winst van het voorgaande jaar en met de winsten van negen volgende jaren. De voorwaartse verliesverrekening wordt beperkt tot zes jaar. Dit geldt voor verliezen die zijn geleden in 2019 en in de jaren daarna. Voor verliezen van de jaren tot en met 2018 blijft de negenjaarstermijn gelden.
Beperking afschrijving gebouwen
De afschrijving op gebouwen in eigen gebruik in de vennootschapsbelasting is nu nog mogelijk tot 50% van de WOZ-waarde. Vanaf 2019 is afschrijving alleen nog mogelijk als de boekwaarde van het gebouw hoger is dan 100% van de WOZ-waarde. Het onderscheid tussen gebouwen in eigen gebruik en verhuurde gebouwen vervalt daardoor.
Fiscale beleggingsinstellingen
In verband met de afschaffing van de dividendbelasting in 2020 mogen fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) vanaf 2020 niet meer direct in Nederlands vastgoed beleggen. In de praktijk beleggen fbi’s ofwel in effecten ofwel in vastgoed. Het verbod op directe beleggingen in Nederlands vastgoed voor fbi’s hangt samen met het beginsel dat het heffingsrecht over vastgoed toekomt aan het land waarin het vastgoed is gelegen. Zonder dat verbod zou een buitenlandse belegger belastingvrij kunnen beleggen in Nederlands vastgoed. Een fbi mag wel direct beleggen in buitenlands vastgoed en indirect, via tussenkomst van een normaal belaste dochtervennootschap, in Nederlands vastgoed.
Renteaftrekbeperking
In het tegelijk met het Belastingplan ingediende wetsvoorstel implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking ATAD1 wordt een generieke aftrekbeperking van rente ingevoerd. In verband daarmee vervallen enkele specifieke renteaftrekbeperkingen. Het gaat om de aftrekbeperkingen voor bovenmatige deelnemingsrente, voor bovenmatige overnamerente en de beperking van de verrekening van houdsterverliezen. De specifieke renteaftrekbeperking tegen winstdrainage blijft bestaan. De nieuwe maatregel beperkt de aftrekbaarheid van het saldo aan rente tot 30% van de het bruto bedrijfsresultaat. De maatregel moet de kans dat bedrijven zich om fiscale redenen bovenmatig financieren met vreemd vermogen verkleinen.
Antimisbruikbepaling
Rente die door de generieke aftrekbeperking niet in aftrek komt, kan onbeperkt worden doorgeschoven om in een later jaar alsnog in aftrek te worden gebracht. Om oneigenlijk gebruik te voorkomen komt er een antimisbruikbepaling. Na een wijziging in het belang van meer dan 30% kan de in het verleden niet in aftrek gebrachte rente in beginsel niet meer in aanmerking worden genomen.
Het Belastingplan bevat maatregelen in box 1 van de inkomstenbelasting die moeten bijdragen aan verbetering van de koopkracht en die het lonender moeten maken om (meer) te werken.
Het gaat onder andere om:
- stappen naar het invoeren van een tweeschijvenstelsel;
- het verhogen van de maximale algemene heffingskorting;
- het verhogen van de maximale arbeidskorting;
- de versnelde afbouw van het aftrektarief waartegen aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen;
- de afbouw van het aftrektarief voor een aantal andere grondslagverminderende posten; en
- het anders vormgeven van de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Tarieven box 1
De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting wijzigen. Het tarief in de tweede en derde schijf gaat omlaag naar 38,1%. Voor mensen boven de AOW-leeftijd gaat het tarief in de tweede schijf naar 22,95%. Het tarief in de vierde schijf daalt naar 51,75%. De bovengrens van de derde schijf wordt niet verlengd, waardoor het tarief in de vierde schijf net als in 2018 geldt voor een inkomen boven € 68.507.
Heffingskortingen
De heffingskortingen worden eveneens veranderd. Het maximum van de algemene heffingskorting gaat van € 2.265 naar € 2.477 in 2019. Zodra het inkomen de tweede schijf heeft bereikt daalt de heffingskorting sneller dan nu, namelijk met 5,147%. De arbeidskorting gaat omhoog van maximaal € 3.249 naar maximaal € 3.399. Ook hier geldt dat de afbouw sneller gaat, namelijk met 6% vanaf een inkomen van € 34.060. Het hoge bedrag van de ouderenkorting gaat van € 1.418 naar € 1.596.
ZW-uitkering en arbeidskorting en IACK
Voorgesteld wordt om per 2020 de ZW-uitkering niet mee te laten tellen voor de hoogte van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). Het voorstel geldt voor nieuwe uitkeringsgerechtigden die geen werk hebben.
Tariefmaatregel aftrekposten
Met ingang van 1 januari 2020 gaat het tarief waartegen aftrekbare kosten voor een eigen woning in aanmerking worden genomen versneld omlaag. Nu is dat 0,5% per jaar, maar dat gaat naar 3% per jaar. In 2023 geldt dan als aftrektarief het tarief van de eerste schijf (dan 37,05%). Dit geldt ook voor de volgende posten:
- de ondernemersaftrek, bestaande uit de zelfstandigenaftrek, de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, de meewerkaftrek, de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en de stakingsaftrek;
- de MKB-winstvrijstelling, mits het gezamenlijke bedrag van de met de ondernemersaftrek verminderde winst positief is;
- de terbeschikkingstellingsvrijstelling, mits het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden positief is;
- de persoonsgebonden aftrek, bestaande uit onderhoudsverplichtingen, specifieke zorgkosten, weekenduitgaven voor gehandicapten, scholingsuitgaven, uitgaven voor monumentenpanden, giften, persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren en verliezen op beleggingen in durfkapitaal.
De opbrengst wordt gebruikt voor een verlaging van het eigenwoningforfait. Voor woningen met een eigenwoningwaarde van meer dan € 75.000 gaat het forfait in de jaren 2021 tot en met 2023 steeds met 0,05% omlaag.
Verlaging EIA
Naar aanleiding van de in 2018 uitgevoerde evaluatie van de energie-investeringsaftrek (EIA) wordt voorgesteld de aftrek te verlagen van 54,5 naar 45%.
Tarief box 2
In het regeerakkoord is een verhoging van het tarief van box 2 van 25 naar 28,5% aangekondigd. Omdat in verband met de afschaffing van de dividendbelasting de tarieven in de vennootschapsbelasting minder dalen dan was aangekondigd, wordt de verhoging van het tarief in box 2 beperkt tot 26,9% met ingang van 2021. Daarop vooruitlopend wordt het tarief met ingang van 2020 verhoogd naar 26,25%.
Verliesverrekening box 2
De voorwaartse verliesverrekening in box 2 wordt verkort van negen naar zes jaar.
Aankondiging rekening-courantmaatregel
Het kabinet kondigt een maatregel aan die het excessief lenen door een dga van zijn eigen bv tegengaat. Veel dga’s nemen grote bedragen op in rekening-courant met de bv. De Belastingdienst treedt hiertegen op door te stellen dat sprake is van een uitdeling van winst. Dat is voor de Belastingdienst bewerkelijk en tijdrovend. Daarom wil het kabinet de schulden boven een bedrag van € 500.000 aanmerken als inkomen uit aanmerkelijk belang. De aangekondigde maatregel moet op 1 januari 2022 in werking treden. Er komt een overgangsmaatregel voor bestaande eigenwoningschulden aan de eigen bv. Door de vroege aankondiging van de maatregel krijgen dga’s ruim drie jaar de tijd om hun schulden aan de bv te verlagen tot maximaal € 500.000. In 2019 kan dat nog door een dividenduitkering tegen het huidige box 2-tarief van 25% die wordt gebruikt voor de aflossing.
Per 1 januari 2018 is de landbouwregeling in de omzetbelasting afgeschaft. Landbouwers die onder deze regeling vielen waren geen btw verschuldigd over de vergoeding voor hun activiteiten en hadden geen recht op aftrek van voorbelasting.
Ondernemers die goederen afnamen van een landbouwer mochten een forfaitair percentage van de betaalde prijs als voorbelasting in aftrek brengen. Ondernemers hadden de mogelijkheid af te zien van de landbouwregeling en te kiezen voor de normale btw-regeling.
Een procedure voor de Hoge Raad heeft betrekking op landbouwers die in 2013 hebben gekozen voor toepassing van de normale regeling. Zij menen dat zij de btw over bepaalde leveringen en diensten, die onder de landbouwregeling aan hen zijn verricht, met toepassing van de herzieningsregeling alsnog in aftrek kunnen brengen. Het gaat om de btw over de opfokkosten voor jongvee, onder meer bestaande uit de kosten van voer en huisvesting. De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan de vraag of herziening mogelijk is. De beantwoording van deze vraag is ook van belang voor ondernemers die vóór 1 januari 2018 de landbouwregeling toepasten en sinds die datum onder de normale btw-regeling vallen.
De landbouwregeling was geen belastingvrijstelling maar een forfaitaire compensatieregeling. Een vrijstelling zou leiden tot het doorberekenen van de voorbelasting door landbouwers in hun prijzen. Door de afnemer een forfaitaire aftrek toe kennen moest dat worden voorkomen. De forfaitaire regeling waarborgde de btw-neutraliteit, zij het niet op het niveau van de individuele landbouwer maar op groepsniveau. Daarmee is de regeling volgens de A-G een bijzondere, btw-neutrale regeling. Binnen een systeem waarbij op groepsniveau naar de btw-neutraliteit wordt gestreefd en de btw-neutraliteit op individueel niveau wat meer wordt losgelaten door de forfaitaire compensatie, past volgens de A-G geen herziening op individueel niveau.
Concreet betekent dit dat de landbouwers worden geacht al voor de overgang naar de normale btw-regeling te zijn gecompenseerd voor de voorbelasting die drukt op de opfokkosten die voor de datum van overgang verschuldigd is geworden of in rekening is gebracht. Door herziening toe te staan zouden de landbouwers meer voorbelasting in aftrek kunnen brengen dan op hun gedrukt heeft en zou de btw-neutraliteit in het gedrang komen.
De staatssecretaris van Financiën heeft bezwaarschriften tegen de vermogensrendementheffing in de aanslag inkomstenbelasting 2017 aangemerkt als massaal bezwaar.
Dat geldt slechts voor zover het gaat om de vraag of de belastingheffing in box 3 op regelniveau een inbreuk vormt op het recht op het ongestoorde bezit van eigendom. Veel bezwaarmakers hebben daarnaast in hun bezwaarschrift aangegeven dat de heffing in box 3 voor hen een individuele buitensporige last vormt. Dat heeft gevolgen voor de behandeling van het bezwaar, aangezien dat laatste punt niet onder de aanwijzing massaal bezwaar valt en daar ook niet onder kan vallen omdat het om een individuele klacht gaat. Op dit punt zullen de bezwaarschriften dus individueel worden afgedaan en zal de betrokkene desgewenst zelf een procedure bij de rechtbank moeten voeren.
De staatssecretaris heeft nu gezegd dat aan iedere belastingplichtige, die zich in het bezwaarschrift heeft beroepen op een individuele buitensporige last, een brief zal worden gestuurd waarin wordt meegedeeld dat de behandeling van het bezwaar wordt gesplitst en deels individueel wordt behandeld. Ook op de website van de Belastingdienst wordt een toelichting op de behandeling van de bezwaarschriften geplaatst.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de invloed van de grote vier accountantskantoren op Europees niveau op belastingbeleid en belastingontwijking. Naar de wijze waarop dat gebeurt is uitgebreid onderzoek gedaan.
Volgens het onderzoeksrapport moeten de grote vier niet de mogelijkheid hebben om onderzoeken te verrichten of adviezen uit te brengen voor de beleidsbepaling en besluitvorming van de Europese Commissie over het bestrijden van belastingontwijking.
Bij de vormgeving van fiscaal beleid en de totstandkoming van fiscale wetgeving wordt gesproken met partijen die daarmee in de praktijk in aanraking komen, zoals adviseurs en bedrijfsleven, en wordt bij hen advies ingewonnen, bij voorkeur via overkoepelende organisaties. De staatssecretaris vindt van belang dat externe partijen geen doorslaggevende stem hebben bij de vormgeving van fiscaal beleid of bij de totstandkoming van fiscale wetgeving.
De gepubliceerde documenten in de Lux Leaks, de Panama Papers, de Paradise Papers en andere affaires onderstrepen voor de staatssecretaris het belang van de bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking in internationaal verband. De staatssecretaris wijst op diverse maatregelen die in dat kader zijn getroffen, zoals de richtlijn voor verplichte automatische uitwisseling van informatie op het gebied van potentieel agressieve belastingstructuren. Op grond van deze richtlijn worden intermediairs verplicht om dergelijke belastingstructuren te melden bij de belastingdienst.
Anders dan de vragensteller veronderstelt gaat de staatssecretaris er niet van uit dat sprake is van ernstige belangenverstrengeling tussen de Europese Commissie en de grote accountantskantoren. De staatssecretaris vertrouwt op de deskundigheid, onafhankelijkheid en integriteit van de Europese Commissie en de procedures die belangenverstrengeling tegengaan en transparantie bevorderen.
Volgens de staatssecretaris hebben de grote vier in de afgelopen jaren geen betaalde opdrachten voor onderzoeken op fiscaal terrein van het ministerie van Financiën gehad. Wel zijn door deze kantoren werkzaamheden op andere terreinen, zoals ICT, organisatie-inrichting of audits verricht.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2018 in de Tweede Kamer is een motie aangenomen over het systeem van de belastingrente.
De staatssecretaris van Financiën heeft onderzoek naar de systematiek, de hoogte van de rente en mogelijke verbeterpunten laten doen. In een brief aan de Tweede Kamer doet de staatssecretaris verslag van het onderzoek. De regeling belastingrente komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een belastingaanslag met een te betalen bedrag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich laat wachten. De inspecteur vergoedt belastingrente als hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen. Belastingplichtigen kunnen voorkomen dat zij belastingrente moeten betalen door tijdig en correct aangifte te doen of te vragen om een (voorlopige) aanslag.
In de inkomstenbelasting en de erfbelasting kunnen zich situaties voordoen waarin aan de belastingplichtige belastingrente in rekening wordt gebracht ondanks dat hij tijdig en correct aan zijn verplichtingen voldoet. De staatssecretaris zal in het Belastingplan 2019 maatregelen opnemen om dit in het vervolg te voorkomen. Het gaat om de volgende situaties en maatregelen:
- Sinds 2014 moet de aangifte inkomstenbelasting voor 1 mei in plaats van voor 1 april na afloop van het belastingjaar zijn ingediend. Het kan voorkomen dat bij een aangifte die tussen 1 april en 1 mei is ingediend toch belastingrente in rekening wordt gebracht. In die gevallen zal geen belastingrente in rekening worden gebracht als de aanslag conform de aangifte wordt vastgesteld.
- In de erfbelasting kan het voorkomen dat belastingrente in rekening wordt gebracht ondanks dat de aangifte tijdig wordt ingediend en de aanslag conform die aangifte wordt vastgesteld. Om dit te voorkomen wordt geen belastingrente in rekening gebracht indien een (voorlopige) aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig het ingediende verzoek of de ingediende aangifte.
In de vennootschapsbelasting is een aangifte gedaab tijdig als hij vóór de eerste dag van de zesde maand na afloop van het tijdvak waarop de aangifte ziet wordt ingediend. Momenteel is in de wet geregeld dat geen belastingrente in rekening wordt gebracht als de aangifte is ingediend voor de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak waarover de belastingrente wordt geheven. Daardoor kan, ondanks dat tijdig en correct aangifte is gedaan (doorgaans voor 1 juni), belastingrente in rekening worden gebracht als de aangifte na 1 april wordt ingediend. Dit wil de staatssecretaris veranderen. De toezegging dat hij een voorstel daartoe in het Belastingplan 2019 zal opnemen heeft de staatssecretaris niet gedaan.
Ondernemers, die in 2017 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen.
Een verzoek om teruggaaf over 2017 moet vóór 1 oktober 2018 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst:https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Houd er rekening mee dat u voor een verzoek om teruggaaf inloggegevens nodig heeft. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.
Voorwaarden verzoek teruggaaf
U kunt btw terugvragen uit een EU-land als u aan een aantal voorwaarden voldoet:
• Uw onderneming is in Nederland gevestigd.
• Uw onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
• De btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt.
Verzoek om teruggaaf niet mogelijk
Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk in de volgende gevallen:
• U bent geen ondernemer voor de btw.
• Uw onderneming verricht uitsluitend vrijgestelde prestaties.
• U heeft een ontheffing van administratieve verplichtingen.
• U valt onder de landbouwregeling en voldoet niet aan de voorwaarden voor de teruggaafregeling van agrarische goederen.
Behandeling verzoek
De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek wordt afgekeurd of geheel of gedeeltelijk goedgekeurd. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.
Bijlagen bij verzoek
Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.
Naar aanleiding van een artikel in het Financieel Dagblad zijn Kamervragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken over de verhoging van de AOW-leeftijd. In het artikel wordt beschreven dat de AOW-leeftijd tot 2021 sneller stijgt dan de toename van de levensverwachting van 65-jarigen.
Daarom zou volgens actuarissen de AOW-leeftijd pas vijf jaar later, dus in 2026 hoeven te stijgen naar 67 jaar. Volgens de minister is de geleidelijke verhoging naar 67 jaar bedoeld als inhaalslag voor de sinds de invoering van de AOW gestegen levensverwachting. Na 2021 is de AOW-leeftijd gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Om te voorkomen dat de AOW-leeftijd bij elke wijziging van de resterende levensverwachting moet worden aangepast, is in de wet opgenomen dat de AOW-leeftijd pas stijgt bij een stijging van de levensverwachting van meer dan drie maanden.
Volgens recente prognoses van het CBS stijgt de toekomstige levensverwachting minder snel dan eerder was geraamd. Het is echter nog te vroeg om te spreken van een trendbreuk in de stijgende lijn voor de levensverwachting, hoewel in het buitenland de levensverwachting ook minder snel stijgt. Het CBS gaat vooralsnog uit van een verdere stijging van de levensverwachting. De minder snelle stijging van de levensverwachting is geen aanleiding voor aanpassing van de AOW-leeftijd. Om onzekerheid te voorkomen wordt een eenmaal vastgestelde verhoogde AOW-leeftijd niet later gewijzigd. De aanpassing wordt vijf jaar van tevoren vastgelegd om meer zekerheid te bieden.
De Belastingdienst heeft een brochure gepubliceerd over fiscale gevolgen van een echtscheidingsconvenant. In de brochure wordt uitgebreid aandacht besteed aan de gevolgen met betrekking tot de voormalige gezamenlijke eigen woning.
Woongenot
Zodra een ex-partner de gezamenlijke eigen woning verlaat, terwijl de andere partner daar blijft wonen, geniet de blijver een periodieke uitkering in de vorm van het woongenot van het deel van de woning dat eigendom is van de ander. Het woongenot is ontvangen partneralimentatie, waarover belasting moet worden betaald. Voor de vertrokken ex-partner is het verstrekte woongenot aftrekbaar als betaalde partneralimentatie. De partneralimentatie is gelijk aan het eigenwoningforfait over de periode van verstrekking. Er is geen sprake van alimentatie wanneer de achterblijvende ex-partner een reële huur betaalt aan de vertrokken ex‑partner. Dat betekent geen belastingbetaling over het woongenot voor de achterblijver en geen aftrekpost voor de vertrekker.
Eigenwoningrente
Na een echtscheiding kan de eigenwoningrente alleen als partneralimentatie in aftrek worden gebracht als er een alimentatieplicht is. De alimentatieplicht kan blijken uit een rechterlijke uitspraak of een echtscheidingsconvenant. Om onduidelijkheden te voorkomen verdient het aanbeveling om in het convenant vast te leggen dat de eigenwoningrente, die een van de ex-partners voor de ander betaalt, partneralimentatie is. Het deel van de eigenwoningrente, dat de ene ex-partner betaalt als partneralimentatie voor de andere ex-partner, moet deze laatste aangeven als ontvangen partneralimentatie. Het is van belang om wat in het convenant is vastgelegd op die manier uit te voeren om recht te hebben op aftrek.
Nihilbeding
Een nihilbeding houdt in dat ex-partners hebben afgesproken om geen partneralimentatie aan elkaar te betalen. Een dergelijke afspraak verhindert de mogelijkheid om een deel van de betaalde eigenwoningrente aan te merken als partneralimentatie. Het nihilbeding heeft geen gevolgen voor het woongenot van het deel van de woning dat aan de vertrokken ex-partner toebehoort.
De minister voor Medische Zorg en Sport heeft de nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel tot wijziging van de Zorgverzekeringswet (Zvw) naar de Eerste Kamer gestuurd.
De wijziging betreft het ongewijzigd laten van het verplichte eigen risico voor de zorgverzekering tot en met het jaar 2021.
Omdat de hoogte van het verplichte eigen risico vooral een politieke keuze is, heeft het kabinet de bevriezing beperkt tot het jaar 2021. Een nieuw kabinet zal zijn eigen afweging daarin maken. De uitgaven in het kader van de Zvw worden gedekt uit de nominale premie, het eigen risico, de eigen bijdragen, de inkomensafhankelijke bijdrage en de rijksbijdrage voor verzekerden tot 18 jaar. Wettelijk is vastgelegd dat de inkomensafhankelijke bijdrage de helft van de uitgaven dekt en de overige bronnen de andere helft. Dat betekent dat de verminderde opbrengsten door de bevriezing van het eigen risico gecompenseerd zullen worden door hogere nominale premies. Verzekerden, die hun eigen risico niet volmaken, gaan door de stijging van de nominale premie meer betalen voor zorg.
Een auto van de zaak wordt geacht ook voor privédoeleinden aan de werknemer ter beschikking te zijn gesteld. De werkgever moet een bedrag bij het loon van de werknemer tellen in verband met het voordeel van het privégebruik van de auto.
De bijtellingsregeling geldt zowel voor een personenauto als voor een bestelauto. Er hoeft geen bijtelling plaats te vinden voor een bestelauto die door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Ook hoeft geen bijtelling plaats te vinden voor een bestelauto die buiten werktijd niet gebruikt kan worden of waarvoor een verbod op privégebruik geldt. Een verbod op privégebruik voor een bestelauto moet schriftelijk zijn vastgelegd. De werkgever moet de vastlegging van het verbod bij de loonadministratie bewaren en hij moet erop toezien dat de werknemer zich aan het verbod houdt. Op overtreding van het verbod moet een passende sanctie staan.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in een procedure dat een werkgever niet aannemelijk had gemaakt dat voor een van zijn werknemers een verbod op privégebruik van de ter beschikking gestelde bestelauto gold. In de loonadministratie ontbrak in ieder geval een vastlegging van een dergelijk verbod. De andere uitzonderingen op de verplichte bijtelling waren niet aan de orde. De werknemer nam de bestelauto na werktijd mee naar huis. Alleen bij langere perioden van afwezigheid stond de bestelauto op het terrein van de werkgever om door andere werknemers te kunnen worden gebruikt. Op grond daarvan oordeelde het hof dat de bestelauto ter beschikking van de werknemer was gesteld. De werkgever slaagde er vervolgens niet in om overtuigend aan te tonen dat de bestelauto voor niet meer dan 500 kilometer in een kalenderjaar privé was gebruikt.
Er was wel een rittenadministratie opgesteld, maar die voldeed niet aan de voorwaarden van de Uitvoeringsregeling loonbelasting. Door de manier waarop de rittenadministratie was opgesteld kon het werkelijke gebruik van de bestelauto slechts bij benadering inzichtelijk worden gemaakt. De in de rittenadministratie vermelde kilometerstanden sloten niet aan bij de kilometerstanden op garagenota’s. De rittenadministratie was niet betrouwbaar.
Bij de uitleg van een concurrentiebeding moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen, maar kan ook de betekenis die partijen aan het beding toekennen en wat zij ten aanzien daarvan van elkaar mogen verwachten, van belang zijn.
Een concurrentiebeding beperkt het grondwettelijk recht op vrije arbeidskeuze. Dergelijke beperkingen moeten niet ruim worden uitgelegd. Eventuele onduidelijkheden in een concurrentiebeding mogen niet in het nadeel van de werknemer worden uitgelegd, maar zijn voor risico van de werkgever.
Een procedure in kort geding betrof de vraag of de indiensttreding bij een nieuwe werkgever werd verhinderd door het in de arbeidsovereenkomst met de oude werkgever opgenomen concurrentiebeding. Bij aanvang van het eerdere dienstverband is niet gesproken over het in het arbeidscontract opgenomen concurrentiebeding. De kantonrechter beperkte zich daarom tot een tekstuele uitleg van het concurrentiebeding. Uit de bewoordingen van het concurrentiebeding volgde dat het de werknemer verboden was om in dienst te treden of betrokken te zijn bij een onderneming die een zaak drijft gelijk of gelijksoortig aan die van de oude werkgever. De omschrijvingen van de bedrijfsactiviteiten van de oude en de nieuwe werkgever in het handelsregister verschilden van elkaar. De oude werkgever bouwde, onderhield en repareerde machines voor de cacao-industrie. De nieuwe werkgever verwerkte cacao. Het enkele feit dat beide ondernemingen met de cacao-industrie te maken hebben, betekende niet dat de ondernemingen gelijk of gelijksoortig waren. Het met de oude werkgever overeengekomen concurrentiebeding verhinderde indiensttreding bij de nieuwe werkgever daarom niet.
Wanneer door de werkgever een auto aan een werknemer ter beschikking wordt gesteld, gaat de wet ervan uit dat de auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld.
Dat betekent dat er een bijtelling bij het inkomen moet plaatsvinden, tenzij blijkt dat op jaarbasis met de auto niet meer dan 500 privékilometers zijn gereden. Het bewijs kan worden geleverd met behulp van een rittenregistratie. Op verzoek geeft de Belastingdienst aan een werknemer een verklaring geen privégebruik af. Die verklaring ontslaat de werknemer niet van de bewijslast, maar ontslaat de werkgever wel van de verplichting om de bijtelling bij het loon van de werknemer te doen. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting is aangegeven aan welke eisen een rittenregistratie moet voldoen om als bewijs te kunnen dienen. Het gaat om de volgende gegevens:
- merk, type en kenteken van de auto;
- periode van terbeschikkingstelling van de auto;
- per rit:
a. datum;
b. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
c. beginadres en eindadres;
d. de gereden route, indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke; en
e. het karakter (zakelijk of privé) van de rit.
Een rittenregistratie moet sluitend zijn en nauwkeurig worden bijgehouden. Garagenota's van onderhoud en reparatie kunnen dienen als aanvullend bewijs, ter onderbouwing van de rittenregistratie.
De rechtbank Den Haag accepteerde een achteraf opgestelde rittenregistratie niet. Volgens de rechtbank was de rittenregistratie te onnauwkeurig om als overtuigend bewijs te kunnen dienen. De overgelegde registratie gaf geen volledig beeld van de gereden ritten, routes en afstanden. Ander bewijs dan de rittenregistratie had de werknemer niet. Zijn verklaring dat hij pertinent niet privé met de auto heeft gereden is geen bewijs, evenmin als de omstandigheid dat de werknemer ook een eigen auto had.
In beginsel kan een werkgever de arbeidsovereenkomst met een werknemer niet rechtsgeldig opzeggen zonder diens schriftelijke instemming. Uitzondering op deze regel is een ontslag op staande voet.
Daarvoor moet een dringende reden bestaan. De werkgever dient een ontslag op staande voet onder opgave van de dringende reden onverwijld mee te delen aan de werknemer.
Naar het oordeel van de kantonrechter vormt het zonder toestemming van de werkgever op vakantie gaan tijdens re-integratie een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Het Burgerlijk Wetboek noemt als uitgangspunt dat de werkgever de tijdstippen van begin en einde van vakantie vaststelt volgens de wensen van de werknemer, tenzij er gewichtige redenen zijn om daarvan af te wijken. De werkgever moet die gewichtige redenen binnen twee weken nadat de werknemer zijn wensen schriftelijk heeft kenbaar gemaakt, schriftelijk aan de werknemer hebben meegedeeld. Doet de werkgever dat niet, dan is de vakantie vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer. In dit geval betrof het een werknemer die na 1,5 jaar ziekte weer benutbare mogelijkheden had en op korte termijn kon starten met passend werk. De afspraken daarover waren al gemaakt en vormden de reden voor de werkgever om het verzoek om vakantie van de werknemer af te wijzen.
Bij schending van de re-integratieverplichtingen door een werknemer staan de werkgever andere sanctiemiddelen dan ontslag op staande voet ten dienste, zoals het niet betalen van loon. Wanneer een werknemer passende arbeid weigert, leidt dat niet tot ontslag op staande voet. In dit geval was geen sprake van het weigeren van passende arbeid, maar van het ongeoorloofd afwezig zijn. Dat levert een dringende reden voor ontslag op, omdat de werkgever erop moet kunnen vertrouwen dat een werknemer zich houdt aan gemaakte afspraken. Dit geldt ook als de werknemer arbeidsongeschikt is.
Bij de bepaling van de winst uit onderneming moet rekening gehouden worden met een beperking van de mogelijkheid om af te schrijven op de waarde van een bedrijfsgebouw. Afschrijving in een kalenderjaar is slechts mogelijk als de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan.
De afschrijving kan niet hoger zijn dan het verschil tussen boek- en bodemwaarde van het gebouw. De bodemwaarde voor een gebouw in eigen gebruik bij de ondernemer is 50% van de WOZ-waarde. De ondergrond en aanhorigheden worden tot het gebouw gerekend. Kenmerk van aanhorigheden is dat ze bij het gebouw behoren en dienstbaar aan het gebouw zijn. Fysieke verbondenheid tussen gebouw en aanhorigheid is niet vereist.
Een procedure van de rechtbank spitste zich toe op de vraag welk criterium geldt voor het bepalen of een bouwwerk een aanhorigheid is. De inspecteur hanteerde als criterium: behoort bij een gebouw, is in gebruik bij het gebouw en is daaraan dienstbaar. De belanghebbende meende dat als criterium gold dat een bouwwerk onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan een gebouw.
Volgens de rechtbank heeft de wetgever met de afschrijvingsbeperking voor bedrijfsgebouwen voor het begrip aanhorigheid willen aansluiten bij de invulling van dat begrip voor de eigenwoningregeling. Uit de jurisprudentie voor de eigenwoningregeling volgt dat de inspecteur het juiste criterium heeft gehanteerd. Wel moet bij de toepassing van het criterium rekening worden gehouden met de verschillen tussen een eigen woning en een bedrijfsgebouw.
De procedure had betrekking op een agrarisch bedrijf. De uitkomst was dat de mestsilo, het strooiselhok en de plaat/sleufsilo’s gelet op hun ligging en functie aanhorigheden van de bedrijfsgebouwen waren. Dat gold ook voor de erfverharding.
De zogenaamde ketenbepaling in het Burgerlijk Wetboek is bedoeld om draaideurconstructies met werknemers te voorkomen.
De ketenbepaling regelt dat bij arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die elkaar met tussenpozen van maximaal zes maanden hebben opgevolgd en inclusief deze tussenpozen langer dan 24 maanden hebben geduurd, na het verstrijken van de periode van 24 maanden sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Ook wanneer meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van maximaal zes maanden geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
In een collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling van een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan van de ketenbepaling worden afgeweken voor bepaalde functies. Die functies worden bij ministeriële regeling aangewezen in een bedrijfstak. De ketenbepaling kan op dit moment bij cao buiten toepassing worden verklaard voor onderwijsgevend en onderwijsondersteunend personeel met lesgebonden of behandeltaken, voor zover het gaat om vervanging wegens onvoorzien ziekteverzuim voor maximaal 14 dagen. De minister van Sociale Zaken heeft de aanwijzing verruimd. De eisen dat de vervanging maximaal 14 dagen duurt, dat de vervanging plaatsvindt in de periode januari tot en met maart en dat het ziekteverzuim onvoorzien is, zijn vervallen voor het basisonderwijs en het speciaal onderwijs.
Wanneer de Belastingdienst geconfronteerd wordt met een groot aantal bezwaren die betrekking hebben op dezelfde rechtsvraag kan de procedure voor massaal bezwaar worden gebruikt.
Met deze procedure worden alle bezwaarschriften met hetzelfde geschilpunt collectief afgedaan. Geschilpunten die niet de in de aanwijzing massaal bezwaar geformuleerde rechtsvraag betreffen, worden niet collectief afgedaan.
De Bond voor Belastingbetalers heeft mensen opgeroepen om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing 2017. De staatssecretaris verwacht dat veel mensen aan deze oproep gehoor zullen geven en heeft deze bezwaarschriften daarom aangewezen als massaal bezwaar. Vanaf het tweede kwartaal 2014 tot en met het eerste kwartaal 2018 zijn ongeveer 30.000 bezwaarschriften ingediend die betrekking hebben op de belastingheffing in box 3 in de jaren tot en met 2016. Ongeveer 18.500 bezwaarschriften zijn aangehouden in verband met de lopende procedure massaal bezwaar. Omdat de systematiek van de vermogensrendementsheffing per 1 januari 2017 is aangepast, is de uitkomst van de lopende procedures over de jaren tot en met 2016 niet beslissend voor de bezwaren tegen aanslagen inkomstenbelasting voor de belastingjaren 2017 en later.
In antwoord op vragen uit de Tweede Kamer antwoordt de staatssecretaris dat wijzigingen in de vermogensrendementsheffing eenvoudig zijn door te voeren voor zover het gaat om bedragen en percentages. Een stelselwijziging is ingrijpender en vraagt dus meer tijd.
Een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2013 over de kleineondernemersregeling in de omzetbelasting is onlangs gewijzigd.
De wijziging houdt in, dat de goedkeuring op grond waarvan de inspecteur met terugwerkende kracht aan een startende ondernemer ontheffing van administratieve verplichtingen kan verlenen, is ingetrokken. Deze wijziging geldt met ingang van 10 juli 2018.
De wet, die regelt dat het UWV bij beëindiging van een dienstbetrekking met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer aan de werkgever een compensatie voor de transitievergoeding betaalt, is in het Staatsblad geplaatst.
Werkgevers die voor compensatie van betaalde transitievergoeding in aanmerking komen, kunnen op grond van deze wet een verzoek indienen bij het UWV. Het bedrag van de compensatie is gelijk aan de betaalde transitievergoeding, vermeerderd met de kosten van genomen maatregelen ter voorkoming van werkloosheid of het bekorten van de periode daarvan en de kosten, die tijdens het dienstverband zijn gemaakt om de inzetbaarheid van de werknemer te verhogen. Dergelijke kosten mogen in mindering gebracht worden op de transitievergoeding. De compensatie wordt berekend alsof de arbeidsovereenkomst is geëindigd op de dag na het verstrijken van het tijdvak waarin de werkgever verplicht is tot loondoorbetaling. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal in een besluit nadere regels geven over de aanvraag en verstrekking van de compensatie voor de transitievergoeding.
De wet treedt op 1 januari 2020 in werking.
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel dat werkgevers vanaf 2020 compenseert voor de transitievergoeding bij ontslag van langdurig zieke werknemers aangenomen.
Werknemers hebben bij ontslag op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding wanneer de dienstbetrekking twee jaar of langer heeft geduurd. Dat geldt ook voor ontslag van een langdurig zieke werknemer na afloop van de periode waarin de werkgever tot loondoorbetaling verplicht is. Werkgevers ervaren dat als onredelijk en kiezen er daarom vaak voor om niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst over te gaan. Het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel moet het ongenoegen van werkgevers wegnemen. De compensatie voor de transitievergoeding komt uit het Algemeen werkloosheidsfonds en wordt gefinancierd door een verhoging van de uniforme Awf-premie.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van het burgerservicenummer (BSN) in het btw-identificatienummer. Volgens de AP heeft het gebruik van het BSN in het btw-identificatienummer geen wettelijke grondslag.
Het BSN is een vertrouwelijk persoonsnummer voor communicatie tussen overheid en burger. Het gebruik van het BSN als btw-identificatienummer is niet noodzakelijk voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst. Voor de registratie van een btw-ondernemer kan een nummer worden gebruikt dat niet op het BSN is gebaseerd.
Naar aanleiding van het onderzoek van de AP deelt de staatssecretaris van Financiën mee dat hij op zoek gaat naar een haalbaar alternatief. Een mogelijkheid kan zijn dat bestaande en nieuwe ondernemers/natuurlijke personen een nieuw btw-identificatienummer krijgen voor extern gebruik. Dat nummer wordt dan gebruikt in alle uitingen aan derden waarin vermelding van een btw-nummer verplicht is en in contacten met de Belastingdienst. De Belastingdienst gebruikt het nieuwe nummer in deze optiek in berichten aan de ondernemer waarin vermelding van het btw-identificatienummer vereist is en die de ondernemer moet delen met derden.
Binnen de systemen van de Belastingdienst blijft het op het BSN-gebaseerde nummer van de ondernemer in gebruik. Om dit te realiseren moet er een conversieservice worden gebouwd, die het nieuwe nummer bij inkomend verkeer omzet naar het oude nummer en bij uitgaand verkeer andersom. Of dit haalbaar en werkbaar is, wordt momenteel onderzocht. De nieuwe nummersystematiek zal niet voor de door de AP genoemde datum van 1 januari 2019 gerealiseerd kunnen worden.
De minister van Sport heeft een akkoord gesloten met de sport, gemeenten en maatschappelijke organisaties en bedrijven.
Dit nationale sportakkoord houdt onder meer in dat er ruim 700 extra buurtsportcoaches komen en dat de onbelaste vrijwilligersvergoeding omhooggaat van € 1.500 naar € 1.700 per jaar. Verder komt er een bedrag van € 87 miljoen beschikbaar aan subsidie voor sportverenigingen die investeren in accommodaties en voor beweegprogramma’s voor kinderen onder de zes jaar. Alle bij het sportakkoord betrokken partijen betalen mee om de ambities te realiseren.
Het nationaal sportakkoord bestaat uit vijf deelakkoorden, die gesloten zijn door veel verschillende partijen. Het gaat om de volgende akkoorden:
- inclusief sport en bewegen;
- van jongs af aan vaardig in bewegen;
- duurzame sportinfrastructuur;
- vitale aanbieders;
- positieve sportcultuur.
De belastingheffing zal in de toekomst verschuiven van inkomensgerelateerd naar verbruiksgerelateerd. Met name milieuonvriendelijke producten zullen zwaarder worden belast.
Onderdeel van deze verschuiving is het heffen van belasting op vliegverkeer. Met ingang van 2021 wil Nederland belasting gaan heffen op vliegverkeer.
Het liefst zou Nederland zien dat er een eenduidige Europese vliegbelasting wordt geïntroduceerd. Mocht dit niet lukken dan wordt er een belasting per vliegtuig en/of een belasting per passagier ingevoerd. Uit onderzoek blijkt dat een beperkte vliegbelasting van € 3,80 per passagier binnen europa en € 22 voor intercontinentale vluchten een positieve invloed heeft op welvaart, BBP en klimaat.
Subsidieregelingen met een wettelijke grondslag worden iedere vijf jaar geëvalueerd. Dat geldt ook voor de energie-investeringsaftrek (EIA). De evaluatie van deze regeling over de periode van 2012 tot en met 2017 is onlangs afgerond.
Naar aanleiding van de resultaten van deze evaluatie wil het kabinet de regeling continueren tot 1 januari 2024. Het kabinet zal het aftrekpercentage in het Belastingplan 2019 verlagen van 54,5% naar 45%. Het netto belastingvoordeel wordt daardoor lager, maar zou voldoende moeten zijn om ondernemers energie-investeringen te laten doen. Samenvoeging van het loket voor EIA en MIA\Vamil-aanvragen zou moeten leiden tot een vermindering van de administratieve lasten voor ondernemers.
De belangrijkste aanbevelingen in het evaluatierapport zijn:
- Verlaag het effectieve aftrekpercentage.
- Voeg nieuwe technieken toe aan de Energielijst en verwijder bestaande technieken. De prestatienormen moeten tussentijds worden aangescherpt.
- Integreer de dienstverlening voor EIA- en MIA\Vamil om het onderscheid tussen beide voor ondernemers zichtbaarder te maken.
- Maak de minister van Economische Zaken eindverantwoordelijk voor de Uitvoeringsregeling EIA en de Energielijst.
- Onderzoek de effecten van het verruimen van de besparingsnormen voor industriële processen.
- Onderzoek of meer maatwerk binnen de EIA mogelijk is.
De fiscale en arbeidsrechterlijke postie van een zelfstandige zonder personeel (zzp'er) blijft de overheid bezighouden.
De doelstelling van de wetgever is om ondernemers de vrijheid te geven om ondernemer te zijn doch ongewenste constructies die de beschermingsgrenzen van het arbeidsrecht overschrijden tegen te gaan.
Dit is geen eenvoudige opgaaf zo blijkt uit het verleden. De Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) is grotendeels buiten werking gesteld tot 1 januari 2020. Wel wordt de handhaving op misbruik met ingang van 1 juli 2018 intensiever. Zoals in februari aangekondigd gaat de Belastingdienst vanaf 1 juli 2018 niet alleen bij de ernstigste kwaadwillenden, maar bij alle kwaadwillenden handhaven.
De plannen zoals deze thans worden uitgewerkt gaan uit van bescherming door middel van een minimaal uurtarief voor de zzp'er en een veronderstelde arbeidsrelatie bij lage uurtarieven. In de tweede helft van het jaar zal er een uitgebreide consultatieronde plaatsvinden. Doel is voor 1 januari 2019 met nadere voorstellen te komen.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een ontwerpbesluit tot verhoging van het extra bedrag aan kinderbijslag en het basiskinderbijslagbedrag gepubliceerd.
Het extra bedrag aan kinderbijslag geldt voor alleenverdienende of alleenstaande ouders met een thuiswonend gehandicapt kind. De basiskinderbijslag gaat omhoog met € 22,19 per kwartaal. Het extra bedrag gaat omhoog met € 88,75 per jaar.
Omdat de kinderbijslag inkomensonafhankelijk is, profiteren alle ouders van de verhoging van het basiskinderbijslagbedrag. De verhoging van de bedragen van de kinderbijslag gaat naar verwachting in per 1 januari 2019. De kinderbijslag wordt per kalenderkwartaal achteraf uitbetaald. De eerste uitbetaling van de verhoogde kinderbijslagbedrag zal dan in april 2019 plaatsvinden. De verhoging van het extra bedrag aan kinderbijslag voor ouders met een thuiswonend gehandicapt kind wordt pas in 2020 uitgekeerd.
In het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht houdt op loon. Dat geldt ook voor werknemers, die langdurig en geheel arbeidsongeschikt zijn voor de bedongen arbeid.
Vakantie heeft tot doel het herstellen en uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst. Bij langdurig arbeidsongeschikte werknemers gaat het dan niet om de verplichting tot het verrichten van de bedongen arbeid, maar om de verplichting om andere, passende werkzaamheden te verrichten of om mee te werken aan re-integratie. Als een arbeidsongeschikte werknemer tijdelijk vrijgesteld wil worden van zijn re-integratieverplichtingen dient hij hiervoor vakantie op te nemen.
Uit Europese regelgeving en uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat aan werknemers met ziekteverlof recht op vakantie toekomt. Deze werknemers moeten daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om van dit recht gebruik te maken. Het recht op vakantie mag niet afhankelijk zijn van de voorwaarde dat tijdens een bepaalde referentieperiode daadwerkelijk is gewerkt.
De kantonrechter heeft in een procedure geoordeeld dat een arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op doorbetaling van loon over door hem opgenomen vakantiedagen nadat de periode van verplichte loondoorbetaling tijdens ziekte was geëindigd. Het eindigen van de loonbetalingsverplichting tijdens ziekte doet volgens de kantonrechter niet af aan het recht van een arbeidsongeschikte werknemer om vakantiedagen tijdens ziekte te kunnen opnemen, in verband met een vrijstelling van re-integratieverplichtingen. De re-integratieverplichtingen van werknemer en werkgever blijven ook na afloop van de loondoorbetalingsverplichting bestaan. Daarom neemt de kantonrechter aan dat de wetgever ook voor die situatie heeft bedoeld om een werknemer aanspraak te geven op vakantie met behoud van loon.
Het kabinet is van plan om het lage btw-tarief per 1 januari 2019 te verhogen van 6 naar 9%. De verhoging van het lage tarief wordt opgenomen in het Belastingplan 2019, dat op Prinsjesdag wordt gepresenteerd.
Om ondernemers niet extra administratief te belasten zal de Belastingdienst niet naheffen over in 2018 betaalde prestaties die pas in 2019 gaan plaatsvinden. Dat heeft de staatssecretaris van Financiën in de Tweede Kamer meegedeeld. Het gaat bijvoorbeeld om concerten en sportevenementen, waarvoor toegangskaarten dit jaar worden gekocht terwijl de evenementen pas volgend jaar plaatsvinden. De toezegging van de staatssecretaris geldt voor alle goederen en diensten waarop het verlaagde tarief van toepassing is.
Giften aan het algemeen nut beogende instellingen zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting als zij een inkomensafhankelijke drempel overschrijden. Giften moeten met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd.
Hof Amsterdam oordeelde in een procedure dat de belanghebbende ondanks het overleggen van kwitanties, donatieverklaring en bankafschriften niet het bewijs had geleverd dat hij voor een bedrag van € 4.000 giften aan een instelling had gedaan. Bij een strafrechtelijk onderzoek dat was ingesteld bij de instelling was vastgesteld dat op grote schaal valse of onjuiste kwitanties en donatieverklaringen waren afgegeven door de financieel coördinator en bestuurders van de instelling. In die gevallen werd het werkelijk ontvangen bedrag in de administratie van de instelling verwerkt. De naam van de belanghebbende kwam niet voor op lijsten met schenkingen uit de administratie van de instelling. Onder deze omstandigheden vond het hof de kwitanties onvoldoende bewijs voor aftrek van giften. Ander bewijs dan de kwitanties en de donatieverklaring verstrekte de belanghebbende niet. Rekeningafschriften van de bank waarop contante opnamen vermeld waren, vormden geen bewijs omdat daaruit niet is af te leiden waaraan het opgenomen geld is besteed.
Winst uit onderneming in fiscale zin is het totale bedrag aan uit een onderneming verkregen voordelen. Ook de zelfstandige beroepsbeoefenaar is ondernemer. Een ondernemer verricht zijn werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening en loopt daarbij ondernemersrisico.
Volgens de rechtbank Den Haag was een zzp’er geen ondernemer om de volgende redenen:
- de zzp’er had slechts één opdrachtgever;
- de zzp’er had geen investeringen gedaan;
- de zzp’er liep nauwelijks risico en
- hij had geen reclame gemaakt.
In hoger beroep heeft Hof Den Haag de uitspraak vernietigd, omdat deze op een aantal punten onjuist is. Voor het lopen van ondernemersrisico volstaat het dat het debiteurenrisico voor zijn rekening is. Het risico hoeft zich niet te hebben voorgedaan. Verder bleek uit een onderzoeksrapport van de Belastingdienst dat de zzp'er eventuele schade moest vergoeden of herstellen. Bij het aannemen van een opdracht tegen een vast bedrag liep de zzp’er risico omdat hij afhankelijk van de weersomstandigheden meer of minder uren moest of hoefde te maken dan begroot. Het niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering of een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering is daarbij niet van belang. Investeringen zijn geen vereiste voor ondernemerschap, omdat een zelfstandig beroep kan worden uitgeoefend zonder investeringen in immateriële of materiële activa. Ook feitelijk was het oordeel van de rechtbank niet juist, omdat vaststond dat de zzp’er beschikte over een mobiele telefoon, een computer, gereedschap en werkkleding. Deze zaken had hij aangeschaft om zijn werkzaamheden naar behoren te kunnen verrichten.
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in behandeling. De strekking van het wetsvoorstel is dat het verplichte eigen risico voor de zorgverzekering tot en met het jaar 2021 gelijk blijft aan het huidige bedrag van de € 385.
De minister voor Medische Zorg en Sport heeft de nota naar aanleiding van het verslag inzake dit wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd.
Vanaf 2022 wordt het verplicht eigen risico weer volgens de gebruikelijke systematiek geïndexeerd. Dit betekent dat het eigen risico zal worden geïndexeerd, afhankelijk van de ontwikkeling van de zorgkosten ten opzichte van het voorgaande jaar. Daarbij zal geen sprake zijn van een inhaalslag door een vergelijking te maken met de zorgkosten in 2017. De minister wijst op het belang van afronding van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel uiterlijk in september, in verband met de toekenning van de vereveningsbijdrage in oktober 2018 en de bekendmaking van de nominale premie voor 12 november 2018.
Op 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van kracht geworden. De AVG geldt voor bedrijven, instellingen en ook voor de overheid.
Volgens de staatssecretaris van Financiën duurt het nog een jaar voordat de Belastingdienst kan voldoen aan de eisen van de AVG. Dat zegt hij in antwoord op Kamervragen.
Wel heeft de Belastingdienst inmiddels een register van verwerkingsactiviteiten aangelegd waarin alle verwerkingen zijn opgenomen. Volgens de staatssecretaris is gewaarborgd dat wijzigingen in verwerkingen en nieuwe verwerkingen worden opgenomen in het register. Op de website van de Belastingdienst is een overzicht van verwerkingen van persoonsgegevens te vinden. Voor een aantal verwerkingen is onvoldoende wettelijke grondslag. Hiervoor wordt een wettelijke grondslag voorbereid of worden alternatieven uitgewerkt. Waar vaststaat dat de grondslag ontbreekt, is de verwerking van de gegevens gestaakt.
De Belastingdienst heeft een aantal applicaties waarin gegevens zijn samengebracht voor gebruik in toezichts- en bedrijfsvoeringsprocessen. Deze applicaties worden aangepast of vervangen omdat zij op het punt van gegevensbeperking en toegang tot gegevens niet aan de eisen van de AVG voldoen. Ook heeft de Belastingdienst achterstanden bij het schonen van gegevensbestanden.
De Belastingdienst beoordeelt beveiligingsincidenten waarbij mogelijk persoonsgegevens verloren zijn gegaan of waarbij mogelijk onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt. In 2017 zijn 1.275 meldingen geregistreerd, waarvan er na beoordeling 225 zijn doorgestuurd naar de AP. In 84 gevallen zijn ook de betrokkenen geïnformeerd omdat die incidenten mogelijk een hoog risico inhielden voor hun rechten en vrijheden.
De zomer nadert en daarmee staat de vakantieperiode weer voor de deur. Ter afsluiting van de voorjaarsperiode organiseren werkgevers bij wijze van personeelsuitje vaak een bedrijfsbarbecue.
Zoals dat geldt voor alle vergoedingen en verstrekkingen is de werkkostenregeling (WKR) hierop van toepassing. Volgens de WKR kunnen dat werkgevers hun personeelsleden tot 1,2% van de totale loonsom onbelaste vergoedingen en verstrekkingen geven.
Werkkostenregeling
Vergoedingen en verstrekkingen worden in beginsel fiscaal aangemerkt als loon. Voorbeelden van verstrekkingen zijn bedrijfsuitjes, een kerstpakket en een fiets van de zaak. De kosten daarvan vallen onder de WKR en zijn belastingvrij, als ze door de werkgever daartoe zijn aangewezen en zij in totaal de vrije ruimte van 1,2% van de loonsom niet overschrijden. Overschrijden de kosten de vrije ruimte, dan moet de werkgever een eindheffing van 80% betalen over het bedrag van de overschrijding. Er zijn vergoedingen en verstrekkingen waarvan de waarde op nul wordt gesteld, de zogeheten nihilwaardering. Die vergoedingen en verstrekkingen kunnen dus belastingvrij worden gedaan zonder dat zij invloed hebben op de vrije ruimte.
Bedrijfsbbq op de werkplek
Organiseert u de bedrijfsbbq op de werkplek, dan zijn de kosten van hapjes en drankjes onbelast omdat daarvoor een nihilwaardering geldt. Maaltijden vallen niet onder een nihilwaardering. Voor maaltijden op de werkplek geldt een vaste waardering van € 3,35. Dat bedrag vormt loon voor uw werknemers. U kunt dit loon aanwijzen als eindheffingsloon, waardoor het ten koste gaat van de vrije ruimte.
Bedrijfsbbq elders
Organiseert u de barbecue buiten kantoor of bedrijf dan zijn de nihilwaardering en de vaste waardering voor maaltijden niet van toepassing. De kosten van de hapjes en de drankjes kunnen dan ten laste van de vrije ruimte worden gebracht, voor zover die nog niet is gebruikt. Overschrijdt het totaal van de kosten de vrije ruimte, dan krijgt u te maken met de eindheffing van 80% over het bedrag van de overschrijding.
Tijdens een overleg met de Tweede Kamer over de fiscale beleidsagenda van de staatssecretaris van Financiën zijn vragen gesteld. Een deel van deze vragen heeft de staatssecretaris schriftelijk beantwoord. Het betreft onder meer de volgende onderwerpen.
Evaluatie schenkingsvrijstelling eigen woning
In het Belastingplan 2016 is geregeld dat uiterlijk in 2020 een evaluatie van de schenkingsvrijstelling eigen woning zal plaatsvinden. De staatssecretaris verwacht dat daarmee medio 2019 kan worden begonnen. In de evaluatie zullen ook het gebruik en de effecten van de per 1 januari 2017 gewijzigde schenkingsvrijstelling eigen woning worden betrokken.
Hypotheekrenteaftrek
In verband met de complexiteit van de fiscale regeling van de eigen woning heeft de staatssecretaris toegezegd dat de evaluatie van de regeling al in 2019 zal worden uitgevoerd.
Box 2
De aangekondigde verhoging van het tarief in box 2 ziet ook op winsten die in het verleden tegen de huidige vennootschapsbelastingtarieven zijn belast en niet zijn uitgekeerd. Voor de staatssecretaris is dat geen aanleiding om voor deze ingehouden winsten een uitzondering te maken door compartimentering toe te staan. Dat zou leiden tot complexe wetgeving. De staatssecretaris merkt op dat voor de meerderheid van de dga’s de gemiddelde belastingdruk zal dalen vanwege de lastenverlichting in box 1.
Fiscale beleggingsinstellingen
Fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) vallen onder een nultarief voor de vennootschapsbelasting op voorwaarde dat zij hun fiscale winst jaarlijks uitkeren. Op de winstuitdeling moeten fbi’s dividendbelasting inhouden. Als tegemoetkoming geldt een afdrachtvermindering in de dividendbelasting. Een fbi kan ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronbelastingen op door de fbi ontvangen dividend en rente tot een bepaald maximum in mindering brengen op de af te dragen dividendbelasting. Deze afdrachtvermindering vervalt met het afschaffen van de dividendbelasting. Dat kan nadelig zijn voor fbi’s, maar is geen reden om de dividendbelasting voor fbi’s te handhaven.
Belasting op luchtvaart
Het internationale draagvlak voor een Europese afspraak over omzetbelasting op vliegtickets of heffing van accijns op kerosine is volgens de staatssecretaris beperkt. De vrijstelling van accijns op kerosine is vastgelegd in internationale verdragen.
Bijtelling privégebruik elektrische auto’s
Vanaf 1 januari 2017 geldt voor nieuwe auto’s een bijtelling van 22% van de catalogusprijs van de auto terwijl voor auto’s met een datum van eerste toelating van vóór 1 januari 2017 een bijtelling geldt van 25% van de catalogusprijs. Voor elektrische auto’s geldt een korting van 18% op de bijtelling. Deze korting geldt in beginsel voor een periode van vijf jaar. Als na deze periode nog moet worden bijgeteld, wordt op basis van het dan geldende recht bepaald of nog een korting van toepassing is. Voor een oudere elektrische auto komt de bijtelling in 2018 uit op 25% minus 18% is 7%. Voor een nieuwe elektrische auto bedraagt de bijtelling 22% minus 18% is 4%. De korting op de bijtelling geldt op grond van overgangsrecht in beginsel vijf jaar. Voor een auto uit 2018 dus tot 2023. Met ingang van 2021 geldt alleen nog een korting op de bijtelling voor auto’s waarop het overgangsrecht van toepassing is. Eind 2018 wordt begonnen met het ontwikkelen van een langetermijnvisie op het stelsel van autobelastingen.
30%-regeling
De voorgenomen verkorting van de looptijd van de 30%-regeling is volgens de staatssecretaris ook in bestaande gevallen juridisch houdbaar. De staatssecretaris wijst daartoe op de uitgevoerde evaluatie van de regeling. Daaruit blijkt dat verkorting van de looptijd van acht tot vijf jaar zorgt voor een hogere doelmatigheid terwijl de doeltreffendheid nauwelijks wordt beperkt. Een periode van vijf jaar past beter bij de huidige praktijk en bij de periode die andere landen hanteren. De extraterritoriale kosten van werknemers nemen na verloop van tijd af. Verder is het gebruikelijk dat in beschikkingen 30%-regeling een expliciet voorbehoud voor toekomstige wijzigingen in wet- en regelgeving wordt gemaakt.
Werkkostenregeling
Onder oude regeling van vergoedingen en verstrekkingen was het onder voorwaarden mogelijk aan werknemers belastingvrij een fiets te vergoeden of te verstrekken tot een bedrag van € 749. Deze specifieke vrijstelling is bij de invoering van de werkkostenregeling vervallen. Wel kan een werkgever de vrije ruimte van de werkkostenregeling gebruiken om een fiets te vergoeden of te verstrekken, zonder voorwaarden voor wat betreft de waarde of het gebruik van de fiets.
De premies voor een lijfrenteverzekering zijn onder voorwaarden aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Een van de voorwaarden is dat de verzekering normaal tot uitkering komt.
Bij afkoop van een lijfrenteverzekering waarvan de premies aftrekbaar waren, is niet alleen inkomstenbelasting verschuldigd maar ook revisierente. De revisierente bedraagt 20% van de afkoopwaarde van de polis. De revisierente is bedoeld als compensatie voor het feit dat in het verleden ten onrechte een belastingvoordeel is genoten. Voor zover premies niet in aftrek zijn gebracht, is geen revisierente verschuldigd.
In een procedure bestreed een belastingplichtige de bij afkoop van een lijfrente berekende revisierente. Omdat voor de premies op grond van de wet recht op aftrek bestond, moest de belastingplichtige bewijzen dat de premies niet in aftrek waren gebracht. Dat bewijs kon de belastingplichtige niet leveren. Bij het afsluiten van de lijfrenteverzekering was premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid meeverzekerd. Door het intreden van arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeraar een deel van de premies moeten inleggen. Volgens de belastingplichtige zijn de door de verzekeraar betaalde premies nooit in aftrek gebracht. Daarom zou in elk geval een deel van de revisierente niet verschuldigd zijn. De rechtbank deelde deze opvatting niet. De rechtbank merkte de toevoegingen door de verzekeraar niet als betalingen van premie aan. Over de gehele afkoopsom van de lijfrente was revisierente verschuldigd.
De gebruikelijk-loonregeling is van toepassing op werknemers, die een aanmerkelijk belang hebben in de vennootschap waarvoor zij werken.
Iemand heeft een aanmerkelijk belang in een vennootschap wanneer hij, alleen of met zijn fiscale partner:
- 5% of meer van de aandelen heeft;
- het recht heeft om 5% of meer van de aandelen in een vennootschap te kopen;
- winstbewijzen heeft die recht geven op 5% of meer van de jaarwinst van een vennootschap;
- 5% of meer van het stemrecht in de algemene vergadering van een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag bezit.
De gebruikelijk-loonregeling houdt in, dat de aanmerkelijkbelanghouder een loon krijgt dat gebruikelijk is voor het niveau en de omvang van zijn werkzaamheden. De regeling geldt overigens ook voor de fiscale partner van de aanmerkelijkbelanghouder indien deze werkzaamheden voor de vennootschap verricht.
De gebruikelijk-loonregeling bepaalt hoe hoog het loon van de aanmerkelijkbelanghouder minimaal moet zijn. Dit loon is het hoogste van de volgende bedragen:
- 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
- het loon van de meestverdienende werknemer van de vennootschap of van een verbonden vennootschap;
- € 45.000.
Door de vergelijking te maken met het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking hoeft niet gekeken te worden naar het loon van werknemers die precies hetzelfde werk doen. Zo kan het gebruikelijk loon van een orthodontist worden vastgesteld op basis van het loon van een tandarts in loondienst.
Een verbonden vennootschap is:
- een vennootschap waarin de werkgever een belang van ten minste 1/3 gedeelte heeft, of
- die een dergelijk belang in de werkgever heeft, of
- een vennootschap waarin een derde partij een belang van ten minste 1/3 gedeelte heeft, terwijl deze derde partij een dergelijk belang in de werkgever heeft.
Het loon mag op een lager bedrag worden vastgesteld als:
- Aannemelijk is dat het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan € 45.000. Het gebruikelijk loon bedraagt dan 100% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking.
- Aannemelijk is dat 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan het loon van de meestverdienende werknemer in dienst van de werkgever of van een verbonden lichaam. Het gebruikelijk loon bedraagt dan 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, maar ten minste € 45.000. De Belastingdienst kan het tegenbewijs leveren om een hoger loon aannemelijk te maken.
De gebruikelijk-loonregeling geldt voor iedere vennootschap waarin de werknemer een aanmerkelijk belang heeft en waarvoor hij werkzaamheden verricht.
Voorbeeld
Een concern bestaat uit een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij. De moedermaatschappij heeft alle aandelen in de dochtermaatschappij. De aandelen van de moedermaatschappij zijn in handen van de directeur-grootaandeelhouder (dga). De dga werkt voor de moedermaatschappij en voor de dochtermaatschappij. Omdat hij in beide vennootschappen een aanmerkelijk belang heeft, geldt bij beide vennootschappen de gebruikelijk-loonregeling.
Het gebruikelijk loon is het loon inclusief de bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak. Ingehouden pensioenpremie behoort niet tot het loon. Ook het gebruik van gerichte vrijstellingen in de werkkostenregeling heeft gevolgen voor het gebruikelijk loon.
De gebruikelijk-loonregeling geldt ook voor de werknemersverzekeringen, tenzij de werknemer een dga is. Een dga is niet (altijd) verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Iemand geldt als dga als hij:
- zelf over zijn ontslag kan beslissen of niet tegen zijn wil ontslagen kan worden;
- zelf, of samen met zijn echtgenoot en met zijn familieleden tot en met de derde graad, aandelen heeft die ten minste 2/3 deel van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij (samen met zijn familieleden) over zijn ontslag kan beslissen of niet tegen zijn wil ontslagen kan worden;
- samen met de andere bestuurders alle aandelen in de vennootschap heeft en ieder een gelijk deel van het kapitaal in handen heeft;
- via een rechtspersoon waarvan hij de bestuurder is of waarin hij aandelen houdt, zoveel invloed in de vennootschap heeft dat hij over zijn ontslag kan beslissen of niet tegen zijn wil ontslagen kan worden.
Voor al deze situaties geldt dat de bestuurder zelf direct of indirect aandelen in de vennootschap moet hebben. Met bestuurder wordt de statutair bestuurder bedoeld. Is dat een rechtspersoon, dan wordt degene die het bestuurswerk uitvoert als bestuurder gezien.
Start-ups
Voor aanmerkelijkbelanghouders die werken voor een start-up geldt een versoepeld regime. Gedurende maximaal drie jaar mag het wettelijk minimumloon of een lager loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking als gebruikelijk loon worden aangehouden. Om als start-up aangemerkt te worden moet de vennootschap voldoen aan de volgende voorwaarden:
- zij beschikt in het kalenderjaar over een S&O-verklaring;
- zij heeft recht op het verhoogde starterspercentage;
- zij komt niet uit boven het "de minimis-plafond" inzake staatssteun van het Europese Verdrag.
Fictief loon
De vennootschap kan de aanmerkelijkbelanghouder een lager loon betalen dan gebruikelijk is voor zijn werk. Het verschil tussen het gebruikelijke en het uitbetaalde loon moet als fictief loon in de loonadministratie verwerkt worden. De loonheffingen moeten over het gehele gebruikelijke loon, dus inclusief het fictieve loon, berekend worden. Betaalt de vennootschap helemaal geen loon uit aan de aanmerkelijkbelanghouder, dan is het gebruikelijke loon in zijn geheel fictief loon.
Gebruikelijk loon € 5.000 of lager
Krijgt een aanmerkelijkbelanghouder geen loon en is de omvang van zijn werkzaamheden zo gering dat een daarvoor gebruikelijk loon niet hoger dan € 5.000, dan hoeft de vennootschap geen loonheffingen over dat loon te betalen. De fictief-loonregeling geldt in deze gevallen niet. De grens van € 5.000 geldt overigens voor alle werkzaamheden die de aanmerkelijkbelanghouder verricht voor de groep van bedrijven waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
Betaalt de vennootschap wel loon aan de aanmerkelijkbelanghouder, dan moet zij wel loonheffingen betalen, ook al is het uitbetaalde loon lager dan € 5.000.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het voornemen tot afschaffen van de dividendbelasting beantwoord. Hij wijst erop dat de afschaffing van de dividendbelasting onderdeel is van een groter pakket aan fiscale maatregelen.
Dat pakket omvat naast de afschaffing van de dividendbelasting verbreding van de grondslag van de vennootschapsbelasting, verlaging van de tarieven in de vennootschapsbelasting en invoering van een bronbelasting op dividend, rente en royalty’s. Het doel van dit pakket aan fiscale maatregelen is enerzijds het aantrekken en uitbreiden van reële activiteiten in Nederland en anderzijds het behouden van bestaande reële activiteiten in Nederland. Op Prinsjesdag zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2019 nader worden ingegaan op de beweegredenen voor de diverse maatregelen, waaronder het antwoord op de vraag waarom het afschaffen van de dividendbelasting goed zou zijn voor Nederland.
Over dividenduitkeringen in concernverband hoeft in de meeste gevallen geen dividendbelasting te worden ingehouden. Vooral buitenlandse aandeelhouders, die ingehouden dividendbelasting niet kunnen verrekenen, zullen profiteren van het afschaffen van de dividendbelasting. Of en in hoeverre buitenlandse aandeelhouders Nederlandse dividendbelasting kunnen verrekenen is onder meer afhankelijk van de regels voor verrekening in het woon- of vestigingsland, van het bestaan van een belastingverdrag en of de Nederlandse aandelen rechtstreeks of via een beleggingsfonds worden gehouden.
Met de voorgenomen invoering van een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen denkt de staatssecretaris een stap te zetten tegen het gebruik van Nederland als doorstroomland in belastingbesparende concernstructuren.
De ketenregeling in het arbeidsrecht houdt in dat van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat na meer dan drie opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of na opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor een totale duur van meer dan 24 maanden, inclusief eventuele tussenliggende perioden waarin niet is gewerkt voor dezelfde werkgever.
