Terug naar vorige
Een vrouw doet aangifte inkomstenbelasting over 2021 en vermeldt daarin haar belastbaar inkomen. De Belastingdienst legt vervolgens een aanslag op die aansluit bij deze aangifte. Enkele maanden later dient de vrouw een tweede aangifte in. Hierin voert ze zorgkosten op voor de aanschaf van een haarwerk. Zij heeft dit haarwerk nodig om medische redenen en claimt het bedrag dat zij zelf heeft betaald als aftrekbare kosten.
De inspecteur behandelt de tweede aangifte als een bezwaar én als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het bezwaar wordt niet ontvankelijk verklaard, en het verzoek om vermindering wijst hij af. De vrouw legt zich hier niet bij neer en gaat in (hoger) beroep. Centrale vraag is of de door de vrouw gemaakte kosten voor het haarwerk (voor zover deze niet zijn vergoed door haar zorgverzekeraar) aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten.
De wet bepaalt dat kosten die als eigen bijdrage kwalificeren, expliciet zijn uitgesloten van aftrek. Het hof verwijst naar de parlementaire geschiedenis. Bij de invoering van eigen bijdragen in de zorg benadrukte de wetgever dat deze bijdragen niet ook nog eens fiscaal aftrekbaar mogen zijn. Dit zou immers indruisen tegen het doel van de maatregel, namelijk kostenbesparing in de gezondheidszorg. Het resterende bedrag dat de vrouw zelf heeft betaald, wordt conform de Zorgverzekeringswet en bijbehorende regelgeving aangemerkt als een eigen bijdrage. Dit bedrag kan daardoor niet als aftrekpost worden opgevoerd.
Daarnaast wijst het hof op de juridisch beperkte rol van de rechter. Het hof geeft aan dat het niet vrijstaat om de redelijkheid of billijkheid van de wet te beoordelen, tenzij er sprake zou zijn van strijd met een internationaal verdrag. Om die reden is de vrouw gebonden aan de bestaande regelgeving, hoe onredelijk zij dit persoonlijk wellicht ook ervaart.