Iedere belastingplichtige voor de inkomstenbelasting heeft in beginsel recht op de algemene heffingskorting.
Belastingplichtigen, die door hun inkomen onvoldoende belasting betalen om de volledige algemene heffingskorting te verrekenen, kunnen het niet benutte deel van de heffingskorting overdragen aan hun fiscale partner. Sinds een aantal jaren kan niet de volledige algemene heffingskorting worden overgedragen. Er vindt een jaarlijks toenemende afbouw van de over te dragen heffingskorting aan de meestverdienende partner plaats.
Aan de Hoge Raad is de vraag voorgelegd of de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner in strijd is met het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) of met het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eerder in de procedure oordeelde Hof Den Bosch dat geen sprake is van strijd met het IVBPR of het EVRM. Het doel van de algemene heffingskorting is niet om een bestaansminimum te garanderen aan iemand die geen inkomen heeft, maar om over een gedeelte van het inkomen geen belasting te heffen. In beginsel wordt inkomen aangemerkt als eigendom, bij iemand zonder inkomen vindt geen belastingheffing naar het inkomen plaats. Daarom kan er volgens het hof geen sprake zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht.
De Hoge Raad oordeelt dat de afbouw van de over te dragen algemene heffingskorting aan de partner effect heeft op de koopkracht van de partners. Dit kan tot gevolg hebben dat een of beide partners meer inkomen gaan genereren. Deze regeling kan van invloed zijn op de wijze waarop privé, familie of gezinsleven van een of beide partners wordt vormgegeven. Daarmee valt de regeling binnen de werkingssfeer van het EVRM. Het EVRM staat geen verdere inmenging in het privé-, familie- en gezinsleven toe door de overheid dan bij de wet is voorzien en noodzakelijk is voor het economisch welzijn van het land. De afbouw van de algemene heffingskorting is in de wet geregeld en de bij invoering van de regeling genoemde doelen dienen het economisch belang van het land. Er is daarom geen strijd met het EVRM. Evenmin is sprake van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling van eenverdienersgezinnen ten opzichte van tweeverdienersgezinnen of van gezinnen met onvoldoende inkomen ten opzichte van gezinnen met voldoende inkomen om de algemene heffingskorting te verzilveren. Ook op dat punt is geen sprake van strijd met het EVRM of met het IVBPR.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018 in de Eerste Kamer toegezegd om in een beleidsbesluit te bevestigen dat het aangaan van een huwelijk of het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden niet leidt tot heffing van schenkbelasting. Die toezegging is de staatssecretaris nu nagekomen door de aanpassing van een besluit uit 2010.
Een huwelijksgoederengemeenschap kan op verschillende manieren ontstaan. Als echtgenoten trouwen zonder huwelijkse voorwaarden te maken, ontstaat van rechtswege een gemeenschap van goederen. Tot 1 januari 2018 was dit een algehele gemeenschap van goederen. Met ingang van 1 januari 2018 is de wettelijke gemeenschap beperkt en behoort het voorhuwelijkse vermogen van de echtgenoten daar niet toe. Echtgenoten kunnen ook een gemeenschap van goederen laten ontstaan door het opstellen van huwelijkse voorwaarden. Dit kan zowel voor als tijdens het huwelijk. Ook kan een bestaande gemeenschap van goederen tijdens het huwelijk worden gewijzigd door huwelijkse voorwaarden op te stellen of te wijzigen.
Voor de Successiewet is het aangaan van het huwelijk zonder opstellen van huwelijkse voorwaarden geen schenking. Trouwen onder huwelijkse voorwaarden of het tijdens het huwelijk opstellen of wijzigen van huwelijkse voorwaarden kan onder omstandigheden wel een schenking inhouden. In het besluit worden enkele situaties genoemd waarin geen sprake is van een schenking.
- Wijziging tijdens het huwelijk van huwelijkse voorwaarden waardoor een wettelijke gemeenschap van goederen ontstaat, houdt geen schenking in.
- Het opstellen van huwelijkse voorwaarden, waarbij een algehele gemeenschap van goederen ontstaat, hetzij voor het huwelijk hetzij tijdens het huwelijk, houdt geen schenking in.
- Echtgenoten kunnen in hun huwelijkse voorwaarden regelen dat ze bij echtscheiding en/of overlijden hun vermogens verrekenen alsof er sprake is van een gemeenschap van goederen. Economisch ontstaat door een dergelijk finaal verrekenbeding dezelfde situatie als bij het aangaan van een gemeenschap van goederen. De staatssecretaris keurt goed dat bij een finaal verrekenbeding geen sprake is van een schenking wanneer in de huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap is uitgesloten. De goedkeuring geldt ook als echtgenoten tijdens het huwelijk alsnog een wederkerig verplicht finaal verrekenbeding opnemen in hun huwelijkse voorwaarden.
Als samenwoners gezamenlijk een woning hebben gekocht en vervolgens trouwen zonder huwelijkse voorwaarden omvat de gemeenschap de woning en de daarop betrekking hebbende schulden. Bij ontbinding van het huwelijk is dan ieder gerechtigd tot de helft van de woning minus de daarop betrekking hebbende schulden. Daartoe behoort een onderlinge schuld wanneer een van beiden bij de aanschaf meer eigen vermogen heeft ingelegd.
De staatssecretaris keurt goed dat deze onderlinge schuld buiten de gemeenschap van goederen kan blijven zonder dat sprake is van een schenking. Dat moet in huwelijkse voorwaarden worden geregeld. Aan de goedkeuring zijn vier voorwaarden verbonden:
- De echtgenoten nemen in de huwelijkse voorwaarden op dat een wettelijke gemeenschap van goederen wordt aangegaan waarin beiden voor gelijke delen gerechtigd zijn.
- Het gaat om een onderlinge schuld die is ontstaan bij de gezamenlijke aanschaf van de eigen woning en die zonder nadere afspraak tot de wettelijke gemeenschap van goederen zou behoren.
- In de huwelijkse voorwaarden, waarbij een wettelijke gemeenschap is aangegaan, is alleen met betrekking tot deze schuld afgeweken van het wettelijke huwelijksgoederenregime.
- De schuld heeft betrekking op de aanschaf van een eigen woning als bedoeld in de Wet IB 2001.
Zelfstandige transportondernemers, de zogeheten eigen rijders, kunnen voor hun meerdaagse internationale ritten kiezen voor de aftrek van een vast bedrag aan verblijfkosten. Voor 2018 is dat € 36,50 per dag. In 2017 was het bedrag € 35,50.
In plaats van deze vaste aftrekbedragen kunnen de transportondernemers kiezen voor aftrek van de werkelijk gemaakte verblijfkosten. Aan toepassing van de forfaitaire regeling zijn voorwaarden verbonden:
- De rit moet langer duren dan 24 uur.
- De verste bestemming mag niet in Nederland liggen. Er is geen maximum afstand.
- De regeling geldt voor alle meerdaagse ritten in dat jaar.
- Het aantal gereden dagen moet aangetoond kunnen worden.
- De dagen van vertrek en terugkomst tellen elk mee voor een halve dag.
De keuze voor de regeling geldt per jaar. Het voordeel van de forfaitaire regeling is dat de transportondernemer geen bewijsstukken van de verblijfkosten hoeft te bewaren.
De regeling kan ook worden toegepast voor internationale ritten, die starten op meer dan 50 kilometer van het woonadres van de transportondernemer. Dat kan ook als de ritten korter duren dan 24 uur. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden:
- De ritten vinden plaats op aaneengesloten dagen.
- De gehele rit vindt plaats op een afstand van meer dan 50 km van het woonadres van de transportondernemer.
De staatssecretaris heeft een besluit genomen over vereenvoudiging van de btw-teruggaaf over zonnepanelen aan particulieren. Het besluit is een gevolg van een arrest van de Hoge Raad van 15 december 2017.
Particulieren, die zonnepanelen hebben aangeschaft en nog niet zijn geregistreerd als ondernemer, kunnen zich alsnog aanmelden bij de Belastingdienst. Dat kan ook indien de zonnepanelen zijn aangeschaft in 2013 of eerder. Na de aanmelding ontvangen zij een aangiftebiljet voor het tijdvak waarin de panelen zijn aangeschaft. Door toepassing van de kleineondernemersregeling zijn particulieren met zonnepanelen veelal geen btw verschuldigd in de tijdvakken na het aangiftetijdvak waarin de teruggaaf over de aanschaf is gevraagd. De Belastingdienst stopt daarom voor deze groep met het uitreiken van btw-aangiften. Wie uit anderen hoofde dan de exploitatie van zonnepanelen ondernemer is of wordt voor de omzetbelasting zal mogelijk wel aangifte moeten blijven doen.
De minister van Financiën heeft in antwoord op Kamervragen gezegd dat het kabinet geen aanleiding ziet om het wetsvoorstel ter afschaffing van de dividendbelasting uit te stellen. De afschaffing is voorzien per 1 januari 2020.
Op dezelfde datum moet een bronbelasting op uitgaande dividendstromen naar landen met zeer lage belastingen en in misbruiksituaties worden ingevoerd. Het wetsvoorstel zal op Prinsjesdag 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Voor het antwoord op de vraag wat het kabinet gaat doen om het mkb te compenseren voor de verhoging van het tarief in box 2, verhoging van het lage btw-tarief en het niet uitbreiden van het tariefopstapje in de vennootschapsbelasting verwijst de minister naar de beantwoording door de minister-president van eerdere vragen. De premier wees op de voorgenomen verkorting van de verplichte loondoorbetaling bij ziekte voor kleine werkgevers naar 1 jaar en de stapsgewijze verlaging van het Vpb-tarief in de jaren 2019, 2020 en 2021. De verhoging van het box-2 tarief ziet het kabinet als een compensatie van de tariefsverlaging in de Vpb om arbitrage met box 1 te voorkomen.
Het ministerie van Financiën heeft een voorstel tot wijziging van de kleineondernemersregeling in de omzetbelasting ter consultatie gelegd. De huidige regeling geldt voor natuurlijke personen die op jaarbasis minder dan € 1.883 aan btw verschuldigd zijn.
De voorgestelde regeling wordt ruimer, omdat deze ook gaat gelden voor andere ondernemers dan natuurlijke personen, zoals bv’s, stichtingen en verenigingen. Daarnaast wordt de jaaromzet van de ondernemer het uitgangspunt voor de regeling in plaats van de per saldo verschuldigde btw. Ondernemers die de nieuwe regeling toepassen brengen geen omzetbelasting in rekening aan hun afnemers en zijn ontheven van het doen van btw-aangifte en van de bijhorende administratieve verplichtingen. De nieuwe regeling is gebaseerd op de in de btw-richtlijn 2006 opgenomen vrijstellingsregeling. Het is de bedoeling dat de nieuwe regeling op 1 januari 2020 in werking treedt.
Belangstellenden kunnen tot 1 mei 2018 reageren op het voorstel op www.overheid.nl.
De werkkostenregeling (WKR) is het systeem voor de behandeling van vergoedingen en verstrekkingen in de loonbelasting. Het systeem bestaat uit een aantal gerichte vrijstellingen en nihilwaarderingen en een vrije ruimte.
Vergoedingen en verstrekkingen, waarop een gerichte vrijstelling van toepassing is, blijven onbelast zolang zij het vrijgestelde bedrag niet overschrijden. Voor bepaalde vormen van loon in natura, zoals werkplekvoorzieningen en werkkleding, geldt een nihilwaardering. De werkgever kan vergoedingen en verstrekkingen, waarvoor geen gerichte vrijstelling of nihilwaardering geldt, onder de vrije ruimte van 1,2% van de fiscale loonsom brengen. Zolang de vrije ruimte niet wordt overschreden zijn deze vergoedingen en verstrekkingen onbelast. Komen deze vergoedingen en verstrekkingen uit boven de vrije ruimte, dan valt het meerdere onder een eindheffing van 80%. De eindheffing is voor rekening van de werkgever. De werkkostenregeling is in 2011 ingevoerd en is sinds 2015 verplicht.
Er heeft een evaluatie van de werkkostenregeling plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft de kabinetsreactie op de evaluatie naar de Tweede Kamer gestuurd. Uit de evaluatie blijkt dat werkgevers de beoogde administratieve lastenverlichting niet ervaren. Voor een deel komt dat doordat werkgevers zich sinds de invoering van de WKR meer bewust zijn van de manier waarop vergoedingen en verstrekkingen moeten worden geadministreerd. De WKR is in de praktijk te complex geworden. Opvallende uitkomst van de evaluatie is dat noch de Belastingdienst noch de advieswereld voorstander is van herinvoering van het oude stelsel van vergoedingen en verstrekkingen. Wel zou omwille van de eenvoud het aantal gerichte vrijstellingen verminderd kunnen worden in ruil voor een grotere vrije ruimte. Overschrijdingen van de vrije ruimte worden met name door personeelsfeesten en bedrijfsjubilea veroorzaakt.
Kabinetsreactie
Benutting vrije ruimte
Werkgevers proberen zo veel mogelijk de gerichte vrijstellingen en nihilwaarderingen te benutten voordat zij een vergoeding of verstrekking onder de vrije ruimte brengen. Dat kan bijdragen aan de ervaren complexiteit van de regeling.
Administratieve lasten
Het kabinet ziet mogelijkheden om de WKR op enkele punten te vereenvoudigen.
Vrije ruimte
Aangezien het merendeel van de werkgevers geen eindheffing binnen de WKR betaalt, ziet het kabinet geen aanleiding om de regeling budgettair te verruimen. Dat betekent dat een toename van de gerichte vrijstellingen zal worden gecompenseerd door een verkleining van de vrije ruimte.
Noodzakelijkheidscriterium
Het noodzakelijkheidscriterium werkt naar behoren. De evaluatie geeft geen aanleiding voor uitbreiding van de toepassing.
Knelpunten
Het als onlogisch ervaren onderscheid tussen verstrekkingen op en buiten de werkplek kan opgelost worden door deze ook buiten de werkplek gericht vrij te stellen. Dat onderscheid geldt voor parkeerplaatsen en personeelsfeesten. Vanwege de budgettaire neutraliteit zou dit tot een beperking van de vrije ruimte leiden. Het kabinet is daar geen voorstander van.
Wanneer een werkgever aan een werknemer een auto ter beschikking stelt, geldt de wettelijke fictie dat de terbeschikkingstelling ook voor privégebruik geldt.
Dat betekent dat er een bijtelling bij het loon van de werknemer moet plaatsvinden, tenzij blijkt dat op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gereden met de auto. De werkgever kan een bijtelling voor privégebruik van de auto achterwege laten wanneer de werknemer een verklaring geen privégebruik aan hem overhandigt. Ook in dat geval zal bewijs geleverd moeten worden dat niet meer dan 500 kilometer privé wordt gereden. Dat bewijs kan bijvoorbeeld aan de hand van een sluitende rittenregistratie worden geleverd. Een dga meende dat geen bijtelling bij zijn inkomen hoefde plaats te vinden omdat aan hem geen auto ter beschikking was gesteld. De arbeidsovereenkomst met zijn bv bevatte namelijk een uitdrukkelijk verbod op privégebruik van de auto van de zaak. De dga gebruikte de auto voor dienstritten en parkeerde de auto na gebruik op het terrein van de bv. Daar bleef de auto na sluitingstijd staan achter een afsluitbaar hek. De Belastingdienst legde naheffingsaanslagen loonbelasting op, omdat een verbod op privégebruik in de arbeidsovereenkomst van een dga geen realiteitswaarde heeft. Het is immers de dga die namens de bv de controle op naleving van het verbod moet uitoefenen. De dga kon als enig bestuurder van de bv bepalen of en hoe hij van de auto gebruik maakte. De dga had geen rittenregistratie bijgehouden en ook niet op andere wijze aangetoond dat hij de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer privé heeft gebruikt. Het verbod op privégebruik en de verklaring geen privégebruik voorkwamen de bijtelling niet. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de naheffingsaanslagen zonder verdere motivering ongegrond verklaard.
Om het woon-werkverkeer per fiets te stimuleren wil de staatssecretaris een bijtellingsregeling voor de fiets van de zaak invoeren. De staatssecretaris denkt aan een regeling die vergelijkbaar is met de bijtelling voor een auto van de zaak.
Volgens de huidige regeling moet de werkelijke waarde van het privégebruik van een fiets van de zaak bij het loon worden geteld. De bepaling van de waarde van het privégebruik is een lastige zaak. Het komt erop neer dat alle kosten en lasten van de fiets moeten worden bijgehouden, evenals het aantal zakelijke en het aantal privékilometers. De staatssecretaris denkt dat een fiets van de zaak door een forfaitaire bijtellingsregeling een stuk aantrekkelijker wordt. De regeling moet nog worden uitgewerkt. Dat gebeurt in overleg met brancheverenigingen. Het streven is dat de bijtellingsregeling per 1 januari 2020 ingaat. Het kabinet trekt verder € 100 miljoen uit om lokale en provinciale investeringen in fietsinfrastructuur en fietsenstallingen bij ov-knooppunten mede te financieren.
In een brief aan de bewindslieden van Financiën hebben vier organisaties van accountants en belastingadviseurs erop gewezen dat maatregelen die in het regeerakkoord zijn opgenomen niet gunstig zijn voor het mkb.
Gedoeld wordt op maatregelen die de IB-ondernemer en de dga met zijn bv treffen. Door de aangekondigde invoering van een tweeschijvenstelsel in 2021 gaan werknemers erop vooruit. Dat voordeel geldt ook voor de IB-ondernemer, maar dit wordt verminderd doordat de mkb-winstvrijstelling dan tegen het laagste belastingtarief in aftrek wordt gebracht. Het voordeel van de aangekondigde verlaging van het Vpb-tarief wordt gecompenseerd door een verhoging van het tarief in box 2 van de inkomstenbelasting. Die verhoging geldt ook voor eerder behaalde winsten wanneer zij in 2020 of later worden uitgekeerd.
De organisaties merken op dat het regeerakkoord ook enkele maatregelen omvat die de bv, en daarmee de dga, treffen en de IB-ondernemer ontzien. Het gaat om de beperking van de afschrijving op gebouwen in eigen gebruik tot op 100% van de WOZ-waarde en de verkorting van de voorwaartse verliesverrekening tot zes jaren. Er is nu al een verschil in achterwaartse verliesverrekening ten nadele van de bv. Voor de IB-ondernemer bedraagt de termijn drie jaren, voor de bv is dit één jaar.
De organisaties bepleiten dat:
- de mkb-winstvrijstelling aftrekbaar blijft tegen het marginale tarief in box 1;
- het ab-tarief in box 2 voor dga’s 25% blijft;
- het verschil in belastingdruk over het ondernemersloon tussen de IB-ondernemer en de dga verkleind wordt.
Bij een vergelijking van de in het regeerakkoord opgenomen plannen voor het mkb met de voorstellen voor het grote internationale bedrijfsleven komt het mkb er volgens deze organisaties bekaaid vanaf.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vragen over de compensatieregeling voor zwangere zzp’ers beantwoord.
De vorige minister heeft op 17 oktober 2017 een ministeriële regeling aangekondigd, maar tot op heden is deze regeling nog niet gepubliceerd in de Staatscourant. De aangekondigde regeling ziet er op hoofdlijnen als volgt uit. Vrouwelijke zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten hebben recht op compensatie als ze zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. De compensatie moet worden aangevraagd bij het UWV. De hoogte van de compensatie bedraagt 90% van het wettelijk minimumloon per dag inclusief vakantiebijslag en wordt berekend over een periode van 80 dagen. Dat komt neer op een bedrag van ongeveer € 5.600. Het UWV en de Belastingdienst hebben de regeling op uitvoerbaarheid getoetst. Naar aanleiding daarvan is de regeling aangepast. Dat heeft tot gevolg dat de compensatie vanaf 1 januari 2019 zal worden uitgekeerd. Het streven is om de regeling nog in deze maand te publiceren in de Staatscourant en op 15 mei 2018 in werking te laten treden. Tot 1 oktober 2018 kunnen de zelfstandigen die daarvoor in aanmerking komen een aanvraag indienen. De aanvraagtermijn zou aanvankelijk drie maanden bedragen maar is verruimd naar vierenhalve maand.
Een lening tussen gelieerde partijen kan als onzakelijk worden aangemerkt wanneer deze onder zodanige voorwaarden is verstrekt dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou accepteren.
De beoordeling van de zakelijkheid van een lening gebeurt in eerste instantie naar het moment van de geldverstrekking. Ook een geldlening, die valt onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling van de Wet IB 2001, kan een onzakelijke lening zijn. De bewijslast voor onzakelijkheid van de lening ligt bij de inspecteur.
In een procedure voerde de inspecteur ter onderbouwing van de onzakelijkheid van een lening aan, dat de debiteur geen zekerheden had gesteld, dat er geen aflossingsschema was en dat externe partijen niet bereid waren om een financiering te verstrekken. De procedure had betrekking op een lening die door een aandeelhouder aan een bv was verstrekt. De bv verkeerde voor de verstrekking van de geldlening al in een slechte financiële positie verkeerde. Het hof was van oordeel dat de aandeelhouder een onzakelijk debiteurenrisico had aanvaard vanuit zijn positie als aandeelhouder. De bewijslast van de inspecteur gaat niet zo ver dat hij moet aantonen dat ook andere externe financiers dan de banken, aan wie tevergeefs om een financiering is gevraagd, niet bereid waren de geldlening onder dezelfde voorwaarden als de aandeelhouder te verstrekken.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de aandeelhouder tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2018 in de Tweede Kamer zijn vragen gesteld die geen directe relatie hebben met dit wetsvoorstel.
In de loop van de behandeling is een groot deel van deze vragen beantwoord. De staatssecretaris van Financiën heeft nu ook de overige vragen beantwoord.
Schenk- en erfbelasting
Een specifieke schenkingsvrijstelling voor de verduurzaming van de eigen woning komt er niet. Een dergelijke vrijstelling vraagt om een bouwtechnische toets. De Belastingdienst beschikt niet over de expertise om deze toets uit te voeren. De eenmalige schenkingsvrijstelling ten behoeve van een eigen woning kan gebruikt worden voor verbetering of onderhoud van de woning, waaronder verduurzaming van de woning.
Accijnzen
De Richtlijn energiebelastingen biedt de mogelijkheid aan EU-lidstaten om bilaterale overeenkomsten te sluiten inzake de heffing van accijns over kerosine voor commerciële vluchten. Van deze mogelijkheid heeft geen enkele EU-lidstaat gebruik gemaakt. Het kabinet zet zich in voor Europese afspraken over belastingen op luchtvaart. Ook wordt bezien of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien dit te weinig oplevert zal in 2021 een vliegticketbelasting worden ingevoerd.
Pensioenen en oudedagsvoorzieningen
Naar voren halen uitkeringen
Er zijn vragen gesteld over de mogelijkheid om een deel van het ouderdomspensioen naar voren te halen ter compensatie van het vervallen van de AOW-partnertoeslag. De Pensioenwet biedt daartoe geen andere mogelijkheden dan gebruik te maken van de bestaande hoog-laagconstructie. Wettelijk is het mogelijk om bij het ingaan van het ouderdomspensioen een deel van het pensioen naar voren te halen, waarbij het pensioen de eerste jaren hoger is en daarna lager. De laagste uitkering mag niet minder bedragen dan 75% van de hoogste uitkering. De mate van variatie moet uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen worden vastgesteld. Niet iedere pensioenregeling voorziet in deze mogelijkheid.
Oudedagsvoorziening en overlijden dga
De aanspraak op een oudedagsvoorziening gaat bij het overlijden van de dga naar zijn erfgenamen, voor zover dit natuurlijke personen zijn. De aanspraak valt in de nalatenschap van de dga en is een vermogensrecht dat vererft volgens de regels van het erfrecht. Bij toepassing van de wettelijke verdeling wordt de oudedagsvoorziening toegedeeld aan de echtgenoot. Door het opmaken van een testament kan de dga afwijken van het erfrecht bij versterf. In zijn testament wijst de dga een of meer personen als erfgenamen aan. De aanspraak op de oudedagsvoorziening vererft dan volgens de bepalingen van het testament.
De aard van een aanspraak op een oudedagsvoorziening brengt mee dat deze bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet toegedeeld kan worden aan een ander dan de dga. Wordt de huwelijksgoederengemeenschap ontbonden door het overlijden van de dga dan valt de gehele oudedagsvoorziening in zijn nalatenschap. De langstlevende echtgenoot heeft recht op de helft van de waarde van de aanspraak. De aanspraak gaat derhalve niet vanzelf over naar de echtgenoot.
Algemene heffingskorting en aanvullend pensioen
De uitbetaalde algemene heffingskorting van een niet-werkende partner kan worden teruggevorderd in het jaar, dat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, als er sprake is van slechts € 1 aanvullend pensioeninkomen. Terugvordering is niet mogelijk als de betrokkenen enkel een AOW-uitkering ontvangen. Om doelmatigheidsredenen is ervoor gekozen om de via voorlopige teruggave in beginsel te veel ontvangen algemene heffingskorting alleen via een aanslag inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen terug te vorderen als de niet-werkende partner ander inkomen heeft ontvangen. In die gevallen wordt in de regel toch al een aanslag voor de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen opgelegd.
Fonds voor gemene rekening
De vierde Europese anti-witwasrichtlijn omvat de verplichting om gegevens te registreren van de uiteindelijk belanghebbenden van een rechtspersoon. Of deze verplichting ook moet gelden voor fondsen voor gemene rekening wordt nog onderzocht. Op 20 december 2017 is een akkoord gesloten over een voorstel tot wijziging van deze anti-witwasrichtlijn. De definitieve tekst van de wijzigingsrichtlijn zal naar verwachting eind van dit voorjaar worden vastgesteld en in werking treden. Mogelijk heeft de wijzigingsrichtlijn gevolgen voor de opzet van het Nederlandse register van uiteindelijk belanghebbenden.
Belastingverdrag Nederland – Duitsland
In een bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag van het huidige belastingverdrag met Duitsland zijn rekenvoorbeelden opgenomen. De voorbeelden betreffen onder andere inwoners van Nederland met een pensioen-, lijfrente- of socialezekerheidsuitkering uit Duitsland tot € 15.000 per jaar. Uitgangspunt in het huidige belastingverdrag is dat het woonland over dit inkomen belasting mag heffen. Dat beperkt de administratieve lasten van de betrokkenen. De berekeningen laten geen financiële achteruitgang zien ten opzichte van de situatie onder het oude verdrag. Dat wil niet zeggen dat in individuele gevallen de inkomensgevolgen niet anders kunnen zijn dan is geschetst in de voorbeelden. De staatssecretaris merkt op dat het voor de belastingdruk niet uitmaakt of de pensioen-, lijfrente- of socialezekerheidsuitkering uit Duitsland of uit Nederland afkomstig is, wanneer het bedrag van de uitkering niet hoger is dan € 15.000. De staatssecretaris ziet geen reden om terug te komen op of af te wijken van de met Duitsland gemaakte afspraken.
Over de vraag of twee handelingen voor toepassing van de omzetbelasting als één samengestelde prestatie of als twee afzonderlijke prestaties moeten worden beschouwd zijn al vele procedures gevoerd.
Het fiscale belang van deze vraag heeft meestal betrekking op de verschillen in tarief die op de prestaties van toepassing zijn. Het Hof van Justitie EU heeft zich meerdere malen uitgelaten over samengestelde prestaties en heeft voor de beoordeling daarvan vaste criteria geformuleerd. Gelet op die criteria is het beantwoorden van deze vraag in een individueel geval vooral een feitelijke aangelegenheid. Indien de feitenrechter de criteria correct toepast, valt van het instellen van cassatie bij de Hoge Raad in beginsel niet veel te verwachten, omdat de Hoge Raad zich niet bezighoudt met de vaststelling en waardering van feiten.
Een voorbeeld van twee handelingen die aan de rechter zijn voorgelegd is het bieden van parkeergelegenheid bij een attractiepark. De toegang tot een attractiepark valt onder het lage tarief voor de omzetbelasting. Hof Den Bosch heeft ruim tien jaar geleden het parkeren bij de Efteling als zelfstandige dienst aangemerkt die onder het hoge tarief voor de omzetbelasting valt. De Hoge Raad heeft dat oordeel in stand gelaten. Ook andere attractieparken hebben procedures over dezelfde kwestie gevoerd. De rechtbanken Gelderland en Den Haag oordeelden dat het parkeren geen doel op zich was voor de klant en daarmee een bijkomende prestatie was, die opging in het verlenen van toegang tot het attractiepark. In andere gevallen kwamen rechtbanken tot het oordeel dat parkeren voor de klant wel een doel op zich was en dus als zelfstandige dienst was onderworpen aan het hoge omzetbelastingtarief.
In een van deze procedures heeft de Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (A-G) conclusie genomen. Hij vraagt zich af of het verschil in uitkomst in de verschillende zaken is toe te schrijven aan een verschil in toepassing door de feitenrechters van de door het Hof van Justitie EU gegeven criteria op een concrete casus of aan een verschil in feiten. Het lijkt erop dat de feitenrechter veronderstelt dat de Hoge Raad door de rechtspraak van het Hof van Justitie EU in het laatste decennium van koers is veranderd. Het Eftelingarrest van de Hoge Raad uit 2006 zou daarom niet meer gelden. Voor de A-G is dat de aanleiding voor deze conclusie.
Het attractiepark bestrijdt het oordeel van het hof dat het gelegenheid geven tot parkeren voor de modale bezoeker een doel op zich is. Volgens het attractiepark zal niemand overwegen deze dienst af te nemen zonder het park te bezoeken. Uitgaande van de door het Hof van Justitie gegeven criteria geeft het oordeel van het hof, dat het de mogelijkheid om te parkeren een doel op zich is, volgens de A-G geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De staatssecretaris van Financiën heeft de fiscale beleidsagenda aangeboden aan de Tweede Kamer. De beleidsagenda omvat de vijf prioriteiten van het kabinet op het gebied van de belastingwetgeving.
Dat zijn de aanpak van internationale belastingontwijking en belastingontduiking, verlaging van de lasten op arbeid, het fiscale vestigingsklimaat voor reële economische activiteiten, vergroening van het belastingstelsel en verbetering van de handhaving door de Belastingdienst.
- De plannen op het gebied van de aanpak van met name internationale belastingontduiking en -ontwijking heeft de staatssecretaris in een afzonderlijke brief uiteengezet.
- De lasten op arbeid worden verlaagd door de invoering van een tweeschijvenstelsel in box 1, een verhoging van de algemene heffingskorting en van de arbeidskorting. Dit wordt gefinancierd door een verhoging van het lage btw-tarief en van de milieubelastingen. Verhoging van de milieubelastingen wordt omschreven als verdere vergroening van het belastingstelsel.
- De aantrekkelijkheid van het vestigingsklimaat moet profiteren van het afschaffen van de dividendbelasting en het verlagen van de vennootschapsbelastingtarieven. De tariefsverlaging wordt overigens gefinancierd uit een verbreding van de belastinggrondslag. Onderdeel van de maatregelen in de vennootschapsbelasting is een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen.
De staatssecretaris kondigt aan dat het Belastingplan 2019 voornamelijk zal bestaan uit maatregelen die in het regeerakkoord zijn aangekondigd.
Ieder voorjaar ontvangt u van de gemeente de WOZ-beschikking voor uw eigen woning. De WOZ-beschikking 2018 kent als waardepeildatum 1 januari 2017.
Omdat de huizenmarkt inmiddels flink is aangetrokken, mag verwacht worden dat ook de WOZ-waarde van uw woning is gestegen. Het kan geen kwaad om de vastgestelde waarde te controleren. Bent u van mening dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, dan kunt u tegen de beschikking bezwaar maken. De gemeente moet uw bezwaarschrift binnen zes weken na dagtekening van de beschikking hebben ontvangen. Bent u te laat met het indienen van uw bezwaarschrift, dan kunt u niet in beroep gaan bij de rechter tegen de reactie van de gemeente op uw bezwaar. De WOZ-waarde is niet alleen van belang voor lokale heffingen als de onroerendezaakbelasting en de waterschapslasten, maar ook voor de inkomstenbelasting (via het eigenwoningforfait) en mogelijk de schenk- en erfbelasting.
De minister van Sociale Zaken heeft gereageerd op berichten in de media over verzwaring van de toegangseis voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In het regeerakkoord van het huidige kabinet wordt voorgesteld om bij de aanvraag voor een uitkering beter te kijken naar geschikt werk en de mate van arbeidsongeschiktheid.
Uit een steekproef onder 170 volledig arbeidsongeschikte personen is gebleken dat 9% van hen minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn bij toepassing van het in het regeerakkoord voorgestelde criterium. Op basis van die mate van arbeidsongeschiktheid zouden deze mensen niet in aanmerking komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Een uitgewerkt voorstel voor aanpassing van het arbeidsongeschiktheidscriterium is er nog niet. De minister wil daarover eerst in gesprek met werkgevers- en werknemersorganisaties. Naar verwachting komt de minister in de loop van het voorjaar met uitgewerkte voorstellen.
Werkgevers kunnen de betaling van een transitievergoeding aan arbeidsongeschikte werknemers voorkomen door na de periode van verplichte loondoorbetaling het dienstverband niet te beëindigen.
Het vorige kabinet heeft een wetsvoorstel ingediend waarin enkele maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding zijn opgenomen. Dat wetsvoorstel is na het demissionair worden van het kabinet controversieel verklaard met als gevolg dat de behandeling door de Tweede Kamer is stopgezet. Na het aantreden van het huidige kabinet is de behandeling van het wetsvoorstel voortgezet. De bij het wetsvoorstel behorende ministeriële regeling is inmiddels opgesteld en ligt bij het UWV voor een zogenaamde uitvoeringstoets. Afhankelijk van de uitkomst van de uitvoeringstoets kan duidelijkheid worden gegeven over de mogelijke datum van inwerkingtreding. Het streven is dat de wijziging per 1 januari 2020 in werking kan treden.
Wanneer het wetsvoorstel wet wordt, hebben werkgevers recht op compensatie voor de transitievergoeding die zij hebben betaald ter beëindiging van een slapend dienstverband. Om te stimuleren dat een dienstverband na de loondoorbetalingsperiode wordt beëindigd, moet de werkgever de transitievergoeding betalen over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst zonder compensatie voor de transitievergoeding die betrekking heeft op de periode van het slapende dienstverband.
De minister ziet geen aanleiding om werknemers die zelf een slapende arbeidsovereenkomst willen beëindigen bij hun gang naar de rechter (financieel) te ondersteunen.
In het Regeerakkoord is afgesproken om het verlof voor partners bij de geboorte van het kind uit te breiden van twee doorbetaalde dagen naar een week, met aanvullend vijf weken verlof zonder loon, maar met een uitkering van 70% van het loon.
Het aanvullende verlof kan worden opgenomen in de eerste zes maanden na de bevalling. Het adoptie- en pleegzorgverlof wordt volgens deze afspraken verlengd van vier naar zes weken, met recht op een uitkering van 100% van het dagloon. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een conceptwetsvoorstel nu ter consultatie gepubliceerd. Belangstellenden kunnen tot 19 maart op www.internetconsultatie.nl reageren op het conceptwetsvoorstel.
Onlangs heeft Hof Den Bosch geoordeeld over het tarief voor de omzetbelasting dat van toepassing is op de verstrekking van alcoholhoudende dranken in combinatie met een maaltijd in een horecagelegenheid.
De verkoop van alcoholhoudende dranken valt onder het normale, hoge tarief. Op de verstrekking van maaltijden in horecagelegenheden is het verlaagde tarief van 6% van toepassing. In navolging van de rechtbank oordeelde het hof dat het hoge tarief van toepassing is op de verstrekking van alcoholhoudende drank, ook al vormen restaurantdiensten één dienst, waarbij de verstrekking van maaltijden de hoofdprestatie is. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een vergelijkbare procedure overeenkomstig geoordeeld. Voor de heffing van omzetbelasting geldt als uitgangspunt dat iedere prestatie afzonderlijk wordt beoordeeld. Prestaties die economisch als een prestatie worden gezien mogen niet kunstmatig gesplitst worden. Onderling samenhangende prestaties worden als één prestatie aangemerkt als een van de prestaties de hoofdprestatie vormt en de andere als bijkomende prestatie wordt gezien. In dat geval geldt voor het totaal van de prestaties het tarief dat voor de hoofdprestatie geldt, ook al zou voor een bijkomende prestatie, als deze afzonderlijk werd verleend, een ander tarief gelden. De Europese btw-richtlijn staat de lidstaten uitdrukkelijk toe om voor restaurantdiensten een uitzondering te hanteren in hun wetgeving door twee tarieven te hanteren en de levering van alcoholhoudende drank uit te sluiten van het verlaagde tarief. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt.
Premies voor een lijfrenteverzekering kunnen onder voorwaarden in aftrek worden gebracht voor de inkomstenbelasting. Wanneer een lijfrenteverzekering wordt afgekocht en in één bedrag wordt uitgekeerd, is de waarde in het economisch verkeer van de lijfrenteverzekering belast.
Bovenop de belastingheffing komt de berekening van revisierente. De revisierente bedraagt 20% van de waarde in het economisch verkeer van de lijfrenteverzekering.
De berekening van revisierente was inzet van een geschil tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst. De belastingplichtige had in een reeks van jaren premies voor lijfrenteverzekeringen in aftrek op zijn inkomen gebracht. In het jaar 2012 kocht hij deze lijfrenten af. Daarbij werd revisierente berekend. Naar het oordeel van Hof Den Haag was dat terecht. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard. Voor de motivering van zijn uitspraak verwees de Hoge Raad naar de conclusie van de A-G. Uit de conclusie is af te leiden dat de heffing van revisierente niet van iedere redelijke grond ontbloot is. De doelstelling van de wetgever bij het berekenen van revisierente is te voorkomen dat in strijd met de voorwaarden voor de aftrek van lijfrentepremies wordt gehandeld. Uitgangspunt daarbij is dat een belastingplichtige die een lijfrente met premieaftrek afkoopt niet beter af mag zijn dan een belastingplichtige die uit zijn netto-inkomen spaart en onder het forfaitaire rendement valt. De A-G merkt daarbij op dat de revisierente wordt berekend volgens een in de wet omschreven tarief en dat de wet de mogelijkheid van tegenbewijs biedt.
De belastingplichtige in deze procedure is door het in rekening brengen van revisierente niet zwaarder getroffen dan andere belastingplichtigen aan wie revisierente in rekening is gebracht wegens de afkoop van een lijfrente. Daarom is de klacht van de belastingplichtige dat Hof Den Haag ten onrechte niet heeft vastgesteld dat er sprake is van een individuele en buitensporige last ongegrond.
Sinds 1 januari 2017 bedraagt de bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak ten minste 22% van de cataloguswaarde van de auto indien de auto jonger is dan 15 jaar. In de jaren voor 2017 gold een bijtelling van 25%.
Bij wijze van overgangsregeling geldt voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 in de jaren 2017 en volgende een bijtelling van 25%.
Volgens de rechtbank is de overgangsregeling niet in strijd met het discriminatieverbod, zoals dat is opgenomen in internationale verdragen. De rechtbank benadrukt dat deze verdragen niet iedere vorm van ongelijke behandeling verbieden, maar alleen die waarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Vooral op fiscaal gebied heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid om gelijke gevallen ongelijk te behandelen. Het oordeel van de wetgever dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat moet worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dat is alleen anders wanneer het gaat om onderscheid op basis van persoonlijke kenmerken.
De verlaging van het bijtellingspercentage is volgens de rechtbank niet alleen gegrond op milieudoelstellingen. Dit betekent dat ook het door de overgangsregeling veroorzaakte onderscheid niet terug te voeren is op milieudoelstellingen. De wetgever heeft ook andere factoren betrokken in de bepaling van het bijtellingspercentage, zoals door werkgevers gestelde beperkingen aan het privégebruik en de door werkgevers beïnvloede keuze van auto’s.
De Hoge Raad heeft op 15 december 2017 arrest gewezen in een procedure over de weigering van een teruggaaf van omzetbelasting aan een startende ondernemer. De procedure had betrekking op de aanschaf en installatie van zonnepanelen.
In verband met dat arrest heeft de staatssecretaris van Financiën een drietal beroepen in cassatie in vergelijkbare zaken ingetrokken. In alle zaken heeft het hof geoordeeld dat de Belastingdienst startende ondernemers met zonnepanelen anders behandelde dan andere startende ondernemers. De Belastingdienst reikte aan ondernemers, die zonnepanelen hadden aangeschaft, een aangiftebiljet uit dat niet de periode omvatte waarin het recht op aftrek van voorbelasting was ontstaan.
Gelet op de vaststaande feiten, met name de gedane verzoeken om uitreiking van een aangifte over het tijdvak waarbinnen de installatie van de zonnepanelen en de facturering hebben plaatsgevonden en de tijdige indiening van het uitgereikte aangiftebiljet, legt de staatssecretaris zich neer bij de beslissingen van het hof om aan de belanghebbenden een teruggaaf van omzetbelasting te verlenen.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit een goedkeurende regeling gepubliceerd voor de toepassing van de eigenwoningregeling. De goedkeuring heeft betrekking op een onbedoelde beperking van de renteaftrek bij partners die gezamenlijk een eigen woning kopen.
Bij de toepassing van de bijleenregeling kan het zijn dat een deel van de schuld niet als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt. Ook wanneer een van de partners een onder het overgangsregime vallende bestaande eigenwoningschuld heeft kan zich een beperking van de renteaftrek voordoen als de andere partner na 31 december 2012 een eigen woning verkrijgt en daarom aan de aflossingseis moet voldoen.
De staatssecretaris vindt het ongewenst dat partners van wie ten minste één voorafgaand aan de gezamenlijke aankoop van de eigen woning een eigenwoningverleden heeft, worden geconfronteerd met een niet-beoogde beperking van de renteaftrek. Daarom keurt hij onder voorwaarden goed dat het eigenwoningverleden van beide partners bij helfte wordt verdeeld over beide partners om daarna de individuele eigenwoningschuld en het eigenwoningverleden te bepalen. Deze goedkeuring geldt met ingang van het belastingjaar 2013. Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
a) De partners kopen de eigen woning aan in een 50%-50%-verhouding en gaan de schuld(en) voor de financiering van de woning in diezelfde verhouding aan.
b) Beide partners doen een beroep op de goedkeuring door de eigenwoningreserve en de eigenwoningrente op deze manier in hun aangifte op te nemen.
c) Beide partners stemmen ermee in dat toepassing van de goedkeuring ook geldt voor latere jaren. De verdeling bij helfte van het eigenwoningverleden kan daardoor niet worden herzien of teruggedraaid in een later belastingjaar.
In andere situaties kunnen partners zich gezamenlijk wenden tot de Directie Vaktechniek van de Belastingdienst voor een beoordeling van een niet-beoogde beperking van de aftrek van eigenwoningrente.
Onherroepelijk vaststaande definitieve aanslagen over voorgaande jaren kunnen op basis van de goedkeuring ambtshalve worden verminderd, mits het gezamenlijke verzoek daartoe binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft wordt ingediend.
Een aangifte schenkbelasting moet worden gedaan binnen twee maanden na afloop van het jaar waarin de schenking is gedaan. Van schenkingen, die in 2017 hebben plaatsgevonden, moet dus voor 1 maart 2018 aangifte worden gedaan.
Een aangifte erfbelasting moet worden gedaan binnen een door de Belastingdienst te stellen termijn. Die termijn eindigt niet eerder dan acht maanden na het overlijden van de erflater. Door problemen bij de bouw van een nieuw automatiseringssysteem voor de erf- en schenkbelasting is vertraging opgetreden in de afhandeling van aangiften erf- en schenkbelasting die betrekking hebben op 2017.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer een uiteenzetting gegeven over de oorzaken van de vertraging bij het opleveren van de nieuwe automatiseringssystemen. Volgens de staatssecretaris is de vertraging veroorzaakt door gebrekkige managementinformatie, slecht risicomanagement en onvoldoende onderling contact tussen onderdelen van de Belastingdienst. Eerder heeft de staatssecretaris al aangekondigd dat de Belastingdienst geen belastingrente in rekening zal brengen over de periode van vertraging in de afhandeling van aanslagen die het gevolg is van de te late oplevering van het nieuwe systeem van de erfbelasting. Dit betreft aangiften erfbelasting met betrekking tot een overlijden op of na 1 januari 2017. Om de vertraging te beperken komt extra ICT-capaciteit beschikbaar en komen er tijdelijk extra mensen om de achterstand in de aanslagoplegging in te lopen. Verder wordt een risicomanager aangesteld om tijdig problemen te kunnen constateren, risico’s op vertragingen te signaleren en effecten daarvan weg te nemen.
Bij de herziening van de Successiewet 1956 per 2010 is de overstap gemaakt naar een digitale aangifte voor de schenk- en erfbelasting naast de papieren aangifte. De bestaande programmatuur was verouderd en draaide op een achterhaald technisch platform. Het oude systeem wordt vervangen door aparte systemen voor de erfbelasting en voor de schenkbelasting. De nieuwe systemen worden gebruikt voor aangiften in verband met erfenissen en schenkingen in de jaren 2017 en later. Voor de aangiften tot en met 2016 blijft het oude systeem in gebruik, hoewel daarin niet meer wordt geïnvesteerd. In 2016 is besloten om eerst basisvarianten van de systemen te bouwen en de meer ingewikkelde onderdelen op een later moment te bouwen. In de loop van 2017 zijn de eerste functionaliteiten van het nieuwe systeem voor de erfbelasting in gebruik genomen.
Van het nieuwe systeem voor de schenkbelasting zijn in 2017 de eerste, beperkte functionaliteiten in gebruik genomen. Aanvankelijk was het niet mogelijk om een aangifte schenkbelasting 2017 in te dienen. Inmiddels is dat wel het geval. Het uitvoeren van correcties op aangiften bij het opleggen van voorlopige aanslagen is nog niet mogelijk. Het aanbrengen van correcties zal wel mogelijk zijn bij het opleggen van de definitieve aanslag. Naar verwachting is dat in de loop van 2019 het geval. In de loop van 2017 is de inschatting gemaakt dat het systeem voor de erfbelasting eind 2019 in zijn geheel opgeleverd zal zijn. Daar is tot nu toe geen verandering in gekomen. Voor de schenkbelasting zal de oplevering naar verwachting niet eerder dan in 2021 plaatsvinden.
De wettelijke termijn waarbinnen een definitieve aanslag schenk- of erfbelasting moet worden opgelegd is drie jaar na het jaar van schenking of na het tijdstip van overlijden van de erflater. De staatssecretaris benadrukt dat de Belastingdienst alle aanslagen binnen de wettelijke termijn zal opleggen. In uitzonderlijke gevallen kan handmatig een aanslag worden opgelegd.
Na de verkoop van zijn assurantiekantoor verrichtte de verkoper advieswerkzaamheden voor de koper. Aanvankelijk declareerde hij zijn vergoeding zelf bij de vennootschap van de koper, maar vervolgens liep een deel van de vergoeding via een bv van zijn kinderen.
Dat was vastgelegd in een overeenkomst. Volgens de inspecteur betrof de overeenkomst een voortzetting van de oude afspraken en was de bv geen contractpartij. Het was de koper te doen om de persoonlijke kennis en kwaliteiten van de verkoper in de rol van adviseur. Daarom moesten de vergoedingen bij de verkoper worden belast en niet bij de bv. Hof Den Bosch vond niet aannemelijk dat de bv een rol had in de nieuwe afspraak, aangezien nergens uit bleek dat de bv voortaan als adviseur zou optreden en daarbij de verkoper ter beschikking zou stellen. Omdat de verkoper zijn advieswerkzaamheden persoonlijk verrichtte, heeft hij de door de bv gedeclareerde vergoedingen genoten. Het inkomenskarakter wordt niet aangetast door aan de genoten inkomsten de bv als bestemming te geven. Volgens het hof waren de werkzaamheden van de verkoper zozeer verknocht met zijn persoon dat de daaruit voortvloeiende opbrengsten alleen hem aangingen.
Pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) van toepassing is en daarmee verband houdende rechten op nabestaandenpensioen vallen niet in de huwelijksgemeenschap.
In de WVPS is geregeld dat bij echtscheiding de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen worden verevend, ongeacht het huwelijksgoederenregime. Aanspraken op nabestaandenpensioen worden verevend op grond van de Pensioenwet.
De WVPS kent drie vormen van verevening. De standaardmethode houdt in dat de te verevenen pensioenaanspraken gelijkelijk worden verdeeld. In de huwelijkse voorwaarden of in een echtscheidingsconvenant kunnen partijen hiervan afwijken. De derde methode is om de aanspraak op het deel van het ouderdomspensioen en de aanspraak op bijzonder nabestaandenpensioen om te zetten in een eigen aanspraak op ouderdomspensioen. Het deel van het ouderdomspensioen dat wordt omgezet, hoeft niet noodzakelijkerwijs de helft van het te verevenen ouderdomspensioen te zijn. De verevening van pensioenrechten bij scheiding leidt niet tot heffing van inkomstenbelasting.
In het kader van een echtscheiding werd niet alleen het tot de huwelijksgemeenschap behorende vermogen verdeeld, maar ook het gezamenlijke pensioenvermogen. De uitkomst daarvan was dat beide ex-echtgenoten een vergelijkbaar vermogen toebedeeld kregen. Omdat de voormalige echtelijke woning werd toebedeeld aan de vrouw, werd de man gecompenseerd door toebedeling van een hoger aandeel in de pensioenrechten en een lijfrentepolis. Wanneer bij de verevening van de pensioenrechten door te kiezen voor een afwijkende verdeling de vereveningspercentages afwijken van de standaardverdeling bij helfte, vormt dat geen aanleiding tot een correctie bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Alleen wanneer de ex-echtgenoten hebben afgezien van toepassing van de WVPS kunnen de pensioenrechten worden ingezet bij een ruil van vermogensbestanddelen bij de boedelverdeling.
In dit geval hadden de ex-echtgenoten niet afgezien van toepassing van de WVPS. Desondanks heeft de ex-echtgenote een deel van haar pensioenaanspraken afgestaan in ruil voor de toebedeling van het woonhuis. Volgens Hof Den Bosch is daarmee feitelijk een situatie gecreëerd waarin pensioenaanspraken, die civielrechtelijk geen deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap, worden uitgeruild met een vermogensbestanddeel dat daartoe wel heeft behoord. Dat is een vorm van pensioenverrekening, omdat daarmee de uitgangspunten van de WVPS worden verlaten. Het bedrag van het verrekende pensioen werd bij de ex-echtgenote belast.
Verliezen in de vennootschapsbelasting kunnen verrekend worden met winsten van eerdere of latere jaren. De verrekening van verliezen is niet onbeperkt in de tijd.
Een verlies uit een jaar kan worden verrekend met de winst van het voorgaande jaar en met de winsten van de negen jaar volgende jaren. Verrekening van een verlies geschiedt in de volgorde waarin de winsten zijn ontstaan, dat wil zeggen eerst voor zover mogelijk met de winst van het oudste jaar. Verliezen worden door de Belastingdienst bij beschikking vastgesteld. Het verdient aanbeveling om deze beschikking na ontvangst te (laten) controleren. Let ook goed op de verrekentermijnen.
Op de aanslag Vpb 2013 van een bv stond een bedrag aan niet verrekende verliezen van € 153.838 vermeld. Dat bedrag was volgens mededeling op het aanslagbiljet opgebouwd uit verrekenbare en niet-verrekenbare verliezen uit het verleden plus het vastgestelde verlies van het boekjaar 2013. In de aangifte 2014 vermeldde de bv een winst van € 144.283. Na verrekening van verliezen bedroeg het belastbaar bedrag volgens de aangifte nihil. De Belastingdienst verrekende bij de aanslag slechts € 117.670 aan verlies omdat het restant niet meer verrekenbaar was, aangezien de termijn van negen jaar al voor 2014 was verstreken.
De rechtbank was van oordeel dat van het ultimo 2013 aanwezige verlies van € 153.838 een bedrag van € 36.168 door tijdsverloop niet meer verrekenbaar was. De vermelding van een bedrag aan niet-verrekende verliezen inclusief een bedrag aan niet-verrekenbare verliezen leidt niet tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat in afwijking van de wettelijke regeling het gehele verlies nog verrekenbaar zou zijn. Dat kwam door de expliciete vermelding op het aanslagbiljet dat het bedrag aan niet verrekende verliezen ook niet-verrekenbare verliezen omvatte. De Belastingdienst had bij de vaststelling van de aanslag vennootschapsbelasting over 2014 het juiste bedrag aan verliezen verrekend.
De arbeidsovereenkomst van een werknemer bevatte een geheimhoudingsbeding, een non-concurrentie- en een relatiebeding. Het was de werknemer verboden om zowel gedurende als na afloop van de arbeidsovereenkomst aan derden mededeling te doen van zaken die hem bij de uitoefening van zijn functie ter kennis waren gekomen.
De geheimhouding had ook betrekking op kennis van cliënten en relaties van de werkgever. Op overtreding van de bedingen stond een boete.
De werknemer werd op staande voet ontslagen omdat hij zowel het geheimhoudings- als het concurrentiebeding had overtreden. De werknemer had zijn baan opgezegd omdat hij elders aanmerkelijk meer kon verdienen. Kort nadat hij had opgezegd had hij het klantenbestand en de afnamecijfers van de klanten naar het emailadres van zijn echtgenote verstuurd. Nadat de werkgever had vernomen dat de werknemer bij een directe concurrent in dienst wilde treden, werd de werknemer geschorst en werd zijn laptop ingenomen. De werkgever ontdekte de overtreding van het geheimhoudingsbeding en ontsloeg de werknemer op staande voet. Dat ontslag hield stand bij de kantonrechter, gezien de ernst van de gedragingen van de werknemer.
De kantonrechter veroordeelde de werknemer tot betaling van € 5.000 boete voor het overtreden van het geheimhoudingsbeding en tot betaling van een maandsalaris wegens het geven van aanleiding tot ontslag op staande voet. Verder verbood de kantonrechter de werknemer om gegevens van de werkgever nog langer onder zich te hebben of te delen met derden. Alle bescheiden en documenten die de werknemer nog van de werkgever in zijn bezit had moest hij binnen 24 uur aan de werkgever overhandigen onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 per dag. Voor zover er gegevens op zijn computer of die van zijn echtgenote stonden, moest de werknemer die vernietigen. Om te bewijzen dat dit was gebeurd, moest de werknemer toestaan dat een daarvoor gekwalificeerd bedrijf die computers onderzocht. De kosten van dat onderzoek kwamen voor rekening van de werkgever.
Winst uit onderneming is het bedrag van de voordelen die worden verkregen uit een onderneming.
Of een activiteit als een onderneming of als een werkzaamheid kan worden aangemerkt hangt af van factoren als de duur en de omvang van de werkzaamheden, de brutobaten, de winstverwachting, het lopen van ondernemersrisico, het aantal opdrachtgevers en de omvang van de investeringen.
De rechtbank merkte de activiteiten van een gastouder aan als een onderneming. De activiteiten werden als sinds 1990 verricht. De gastouder stond ingeschreven bij geregistreerde gastouderbureaus en werkte meerdere dagen per week om de kinderen van zes ouderparen op te vangen. In de jaren 2011 tot en met 2014 behaalde de gastouder omzetten van circa € 15.000 tot € 16.000. Daarmee was voldaan aan de eisen van duurzaamheid, omvang, beschikbare tijd en aantal opdrachtgevers. De rechtbank achtte ook het lopen ondernemersrisico aannemelijk. De gastouder liep een debiteurenrisico, een inkomensrisico en een risico van omzetverlies. De gastouder was verder aansprakelijk voor eventuele schade die kon ontstaan tijdens de door haar verzorgde opvang.
Ondanks de verplichte tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau was de gastouder naar het oordeel van de rechtbank voldoende zelfstandig. De rol van een gastouderbureau is beperkt tot bemiddeling, begeleiding en doorgeleiding van betalingen. De ouders waren de opdrachtgevers van de gastouder. Onafhankelijk van het gastouderbureau bepaalde de gastouder hoeveel uren zij werkte en wanneer zij werkte. Uit de overgelegde overeenkomsten werd duidelijk dat de ouders zelf opvang moesten verzorgen wanneer de gastouder niet in staat was om opvang te bieden.
Omdat niet in geschil was dat de gastouder voldeed aan het urencriterium, had zij als ondernemer recht op toepassing van de ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek en de mkb-winstvrijstelling.
Anders dan de onderhoudskosten van een normale woning zijn de onderhoudskosten van een monumentenpand aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De aftrekbaarheid is beperkt tot de kosten die gemaakt worden om het pand in bruikbare staat te herstellen of te houden.
Een van de eigenaren van een monumentenpand, dat was verbouwd tot appartementen, wilde als onderdeel van de onderhoudskosten van het pand de kosten van asbestsanering in aftrek brengen. De inspecteur weigerde de aftrek omdat de kosten alleen noodzakelijk zouden zijn vanwege de verbouwing tot appartementen en daarmee geen onderhoudskosten waren. Hof Arnhem-Leeuwarden stond de aftrek wel toe. Uit een rapport van het bouwbedrijf en de asbestsaneerder bleek dat op veel plaatsen in het pand asbest aanwezig was. De asbestplaten waren al voor de verbouwing op meerdere plekken beschadigd door boren, spijkers en schroeven. Daardoor bestond het risico dat asbestdeeltjes zouden vrijkomen. Naar het oordeel van het hof was asbestsanering noodzakelijk om het pand in bruikbare staat te krijgen, ook als het pand niet verbouwd zou zijn.
De regeling van de investeringsaftrek is bedoeld om investeringen door ondernemers in bedrijfsmiddelen te bevorderen.
Er zijn drie vormen van investeringsaftrek:
- kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA);
- energie-investeringsaftrek (EIA) en
- milieu-investeringsaftrek (MIA).
KIA
Voor investeringen in bedrijfsmiddelen kan KIA worden genoten indien het totale investeringsbedrag in 2017 ligt tussen € 2.300 en € 314.673. Er geldt een minimumbedrag per bedrijfsmiddel van € 450. De maximale KIA bedraagt € 15.863. Dit bedrag wordt bereikt bij een investeringsbedrag tussen € 56.642 en € 104.891. Bij een hoger investeringsbedrag dan € 104.891 daalt de KIA met 7,56% van het meerdere, totdat deze nihil bedraagt bij een investeringsbedrag van € 314.673.
EIA
Het tarief van de EIA voor investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen bedraagt in 2018 54,5% van het investeringsbedrag. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA is aangepast. Het maximale investeringsbedrag waarover aftrek wordt verleend bedraagt € 121 miljoen. Voor het recht op EIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen. Een overzicht van de voor EIA kwalificerende bedrijfsmiddelen is te vinden op de website van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland.
MIA
De tarieven van de MIA voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen zijn niet gewijzigd. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor MIA is wel aangepast.
De MIA bedraagt voor investeringen:
- in categorie I 36,0%;
- in categorie II 27,0%;
- in categorie III 13,5%.
Voor het recht op MIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen. Er geldt een maximumbedrag van € 25 miljoen waarover MIA wordt verleend.
Vamil
In aanvulling op de MIA geldt voor milieu-investeringen de Vamilregeling. Die regeling staat vervroegde afschrijving toe op milieu-investeringen tot 75% van de aanschafwaarde. De resterende 25% moet regulier worden afgeschreven.
Een overzicht van de voor MIA/Vamil kwalificerende bedrijfsmiddelen is te vinden op de website van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland.
Oudedagsreserve
De toevoeging aan de oudedagsreserve voor een ondernemer bedraagt in 2018 9,44% van de winst, maar maximaal € 8.775.
De toevoeging wordt verminderd met ten laste van de winst gekomen pensioenpremies.
Ondernemersaftrek
Een ondernemer voldoet aan het urencriterium als hij op jaarbasis ten minste 1.225 uur en de helft van zijn arbeidstijd aan zijn onderneming besteedt. Door te voldoen aan het urencriterium heeft de ondernemer recht op ondernemersaftrek. De ondernemersaftrek omvat:
- de zelfstandigenaftrek;
- de aftrek voor S&O-werk;
- de meewerkaftrek;
- de startersaftrek arbeidsongeschikten;
- de stakingsaftrek.
Alleen de bedragen van de aftrek S&O-werk zijn gewijzigd. Deze aftrek bedraagt in 2018 € 12.623. Wie in een van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en in deze periode niet meer dan tweemaal de S&O-aftrek heeft toegepast, heeft recht op een verhoogde aftrek S&O-werk. De verhoging bedraagt € 6.315.
Tarieven box 1
Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, geldt in de eerste twee schijven een lager tarief omdat zij geen AOW-premie hoeven te betalen.
Inkomen van
|
tot
|
Jonger dan AOW-leeftijd
|
AOW-gerechtigd
|
€ 0
|
€ 20.142
|
36,55%
|
18,65%
|
€ 20.142
|
€ 33.994
|
40,85%
|
22,95%
|
€ 33.994
|
€ 68.507
|
40,85%
|
40,85%
|
€ 68.507
|
|
51,95%
|
51,95%
|
Tarief box 2
Het tarief in box 2 bedraagt 25%.
Tarief box 3
Het belastingtarief in box 3 bedraagt 30% over een fictief rendement. Dat fictieve rendement wordt berekend over het vermogen in box 3 verminderd met de vrijstelling van € 30.000 per persoon. Sinds 2017 zijn er drie rendementsschijven. Voor de eerste schijf tot een bedrag van € 70.800 boven de vrijstelling geldt een fictief rendement van 2,02%. Voor de tweede schijf van € 70.800 tot € 978.000 geldt een fictief rendement van 4,33%. Voor de derde schijf, dat is al het vermogen in box 3 boven een bedrag van € 978.000, geldt een fictief rendement van 5,38%.
Heffingskortingen
De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 2.265. Vanaf een inkomen van € 20.142 daalt de algemene heffingskorting met 4,683% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 68.508. Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.157.
De arbeidskorting bedraagt maximaal € 3.249. Vanaf een inkomen van € 33.112 daalt de arbeidskorting tot nihil bij een inkomen van € 123.362.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt minimaal € 1.043. Vanaf een arbeidsinkomen van € 4.934 loopt deze korting op tot maximaal € 2.801 bij een inkomen van € 33.331. Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt bedraagt deze heffingskorting maximaal € 1.431.
De levensloopverlofkorting is van toepassing bij opnamen uit het levenslooptegoed en bedraagt maximaal € 212 voor ieder jaar waarin bedragen zijn gestort in de levensloopregeling.
De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 728.
De ouderenkorting bedraagt € 1.418 bij een inkomen tot € 36.346. Bij hogere inkomens bedraagt de ouderenkorting € 72.
Een van de in box 1 van de inkomstenbelasting vallende bronnen van inkomen is het resultaat uit een werkzaamheid. Een werkzaamheid is een activiteit die niet als onderneming kwalificeert en ook niet in loondienst wordt verricht.
Onder werkzaamheid wordt mede begrepen het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon ten behoeve van diens onderneming of werkzaamheid. Met de belastingplichtige verbonden personen zijn diens minderjarige kinderen en zijn partner. De terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een minderjarig kind valt niet meer in box 1 op het moment waarop het kind meerderjarig wordt. De vordering van de ouder op het kind gaat op dat moment naar box 3. Eventuele kosten die op het ter beschikking gestelde bedrag betrekking hebben zijn dan niet meer aftrekbaar. Dat geldt ook voor een afwaardering van de vordering wanneer deze niet meer volwaardig is vanwege de inkomens- of vermogenspositie van het kind.
Belastingplichtigen hebben recht op de algemene heffingskorting in de inkomstenbelasting. Belastingplichtigen zonder inkomen hebben slechts recht op uitbetaling voor zover zij een partner hebben die voldoende inkomen heeft om ook de heffingskorting van de andere partner te kunnen verrekenen met de door hem verschuldigde belasting.
Vóór 2008 konden eenverdieners tweemaal de korting genieten. De algemene heffingskorting voor niet-verdienende partners wordt sindsdien geleidelijk afgebouwd naar nul in 2023.
Bij de Hoge Raad ligt een zaak over het verschil in fiscale behandeling tussen een- en tweeverdieners. Tweeverdieners hebben ieder recht op de volledige algemene heffingskorting, eenverdieners niet. De vraag in deze procedure is of de verlaging van de algemene heffingskorting voor de niet-verdienende partner in strijd is met onder meer het recht op het ongestoord genot van eigendom, het verbod op dwangarbeid, de vrijheid van (onder meer) gezinsleven en het discriminatieverbod.
De belanghebbende meent dat haar vrijheid van inrichting van haar gezinsleven wordt beperkt door de negatieve financiële consequenties van de keuze voor een eenverdienersgezin. De inbreuk op het recht op het genot van eigendom zou bestaan uit de vermindering van de huwelijksrechtelijke aanspraken jegens haar man door de niet-overheveling van een deel van haar heffingskorting naar haar man. Het verbod op dwangarbeid zou zijn geschonden doordat de belanghebbende om aanspraak te kunnen maken op de volledige heffingskorting gedwongen wordt om betaalde arbeid te verrichten.
De advocaat-generaal (A-G) is in zijn conclusie van mening dat het beroep in cassatie ongegrond verklaard moet worden. Naar zijn mening kan het onderscheid tussen een- en tweeverdieners gerechtvaardigd worden door legitieme doelen als de bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen, het lonender maken van werken en de bevordering van de economische onafhankelijkheid van de minstverdienende partner. Het is te verwachten dat de Hoge Raad de conclusie van de A-G zal volgen.
Voor ondernemers en voor mensen die resultaat uit een werkzaamheid genieten zijn de kosten van werkkleding aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Welke kleding als werkkleding wordt aangemerkt, is in de Wet IB 2001 omschreven.
Het gaat om kleding die (nagenoeg) uitsluitend geschikt is om tijdens de werkzaamheden te worden gedragen of die zulke uiterlijke kenmerken heeft dat daaruit blijkt dat de kleding uitsluitend tijdens de werkzaamheden gedragen kan worden. Op grond van deze omschrijving is de rechtbank van oordeel dat een predikant geen recht heeft op aftrek van de kosten van een door hem aangeschaft jacquet. Een jacquet kan ook gedragen worden tijdens andere gelegenheden dan het werk van de predikant. Voor de beoordeling of sprake is van werkkleding is niet van belang dat de predikant het jacquet alleen draagt tijdens zijn werkzaamheden als predikant.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de voorgenomen maatregelen uit het regeerakkoord tegen brievenbus-bv’s. Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen heeft de minister-president toegezegd dat er een brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer komt waarin zal worden ingegaan op deze maatregelen.
Deze brief zal begin 2018 worden verstuurd. In grote lijnen komen de maatregelen erop neer dat de dividendbelasting wordt afgeschaft, behalve voor misbruiksituaties en naar zogenaamde “low tax jurisdictions”. Voor die situaties komt er ook een bronheffing op rente en royalty’s. Verder zullen er in deze kabinetsperiode andere maatregelen tegen belastingontwijking worden getroffen, zoals de invoering van een strenge generieke renteaftrekbeperking en de aanpak van hybride mismatches.
De voorgestelde bronheffingen zijn bedoeld om Nederland onaantrekkelijk te maken voor vennootschappen zonder reële economische activiteiten. De criteria om te bepalen of betalingen door een Nederlandse vennootschap binnen de reikwijdte van de voorgestelde bronheffing vallen moeten nog worden opgesteld. Daarom kan de staatssecretaris niet zeggen hoeveel vennootschappen door de voorgenomen maatregelen zullen worden geraakt.
In antwoord op de vraag om welke andere redenen dan de fiscale behandeling vennootschappen zonder reële economische activiteit zich vestigen in Nederland merkt de staatssecretaris op dat niet ongebruikelijk is om activiteiten juridisch afgescheiden te laten plaatsvinden, waarbij het grootste deel van de reële activiteiten wordt geconcentreerd in één vennootschap. In 2014 zijn 39, in 2015 48 en in 2016 zijn 31 prijsafspraken (APA’s) afgesloten met zogenaamde dienstverleningslichamen. Een dienstverleningslichaam is een vennootschap waarvan de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit het ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur en/of leasetermijnen van of aan buiten Nederland gevestigde vennootschappen van hetzelfde concern. Om een APA af te kunnen sluiten met de Belastingdienst moet een dienstverleningslichaam voldoen aan de vereisten op het gebied van reële aanwezigheid in Nederland.
Wat doet u met uw pensioen in eigen beheer?
De mogelijkheid om binnen de eigen bv een pensioenvoorziening op te bouwen is afgeschaft. Voor zover dat nog niet is gedaan, moet u bepalen wat u met het opgebouwde pensioen gaat doen.
Er waren drie mogelijkheden:
- afkoop;
- omzetten in een oudedagsverplichting;
- premievrij maken.
Afkoop
U heeft tot en met 2019 de mogelijkheid om het opgebouwde pensioen in eigen beheer fiscaal vriendelijk af te kopen. Dat gebeurt door eerst de pensioenaanspraak op de balans van de bv belastingvrij te verlagen van de commerciële naar de fiscale waarde. Bij de berekening van loonbelasting over de fiscale waarde krijgt u een korting. Deze korting bedraagt 34,5% in 2017, 25% in 2018 en 19,5% in 2019. Bij afkoop van het pensioen in eigen beheer hoeft geen revisierente betaald te worden.
Let op! De korting wordt verleend over de fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting op 31 december 2015.
Omzetting
Tot en met 2019 heeft u de mogelijkheid om uw pensioenaanspraak om te zetten in een oudedagsverplichting. Vóór omzetting wordt de pensioenvoorziening belastingvrij verlaagd tot de fiscale waarde. Aan de oudedagsverplichting wordt ieder jaar ten laste van de winst rente toegevoegd. Desgewenst kunt u de oudedagsverplichting om laten zetten in een lijfrente. Doet u dat niet, dan wordt het opgebouwde bedrag in beginsel vanaf uw AOW-leeftijd in 20 jaar uitgekeerd.
Let op! Ook na omzetting van de pensioenvoorziening in een oudedagsverplichting kan tot en met 2019 worden afgekocht. De kortingsregeling geldt ook bij afkoop na omzetting in een oudedagsverplichting.
Premievrij maken
Tot 1 juli had u de mogelijkheid om de in eigen beheer opgebouwde aanspraken premievrij te maken. Dat wil zeggen dat er geen verdere opbouw plaatsvindt, maar de voorziening in stand blijft. Indexering van de opgebouwde aanspraken is mogelijk als dat in de pensioenregeling is toegezegd. Te zijner tijd zal de bv pensioen moeten gaan uitkeren of de pensioenvoorziening overdragen aan een
verzekeringsmaatschappij.
Let op! De verschillen tussen commerciële en fiscale waarde van de pensioenvoorziening blijven bestaan met alle nadelen daarvan, zoals het mogelijk niet kunnen uitkeren van dividend.
Ingegaan pensioen
Het gefaciliteerd afkopen van pensioen in eigen beheer is ook mogelijk als het pensioen al is ingegaan. De korting bij afkoop wordt dan berekend over de fiscale waarde op het moment van afstempelen en niet over de hogere fiscale waarde ultimo 2015.
Tip! Laat u goed en tijdig adviseren voordat u iets doet met uw pensioenvoorziening.
Is uw lening aan de bv zakelijk?
Een lening die een dga verstrekt aan zijn bv valt in box 1 van de inkomstenbelasting. De rente die de bv betaalt is aftrekbaar van de winst en bij de dga progressief belast. Wanneer de bv niet meer aan haar rente- en aflossingsverplichtingen kan voldoen, is de vordering minder waard. De dga kan de waardevermindering ten laste van zijn inkomen brengen, tenzij de lening onzakelijk is. Dat is het geval als de dga een debiteurenrisico loopt dat een onafhankelijke derde niet zou hebben geaccepteerd. Probleem is dat de dga meer dan wie ook betrokken is bij het reilen en zeilen van de bv. Hij zal dus eerder geneigd zijn om geld te lenen aan zijn bv of zich borg te stellen voor leningen van de bank dan een willekeurige derde.
Factoren die de zakelijkheid van een lening beïnvloeden zijn de hoogte van de lening in verhouding tot het eigen vermogen, de looptijd, de aflossingsverplichtingen, het rentepercentage, een achterstelling bij andere schulden en de verstrekte zekerheden. Een onzakelijke lening kan zich ook voordoen tussen gelieerde vennootschappen, zoals een lening van moeder- aan dochtermaatschappij of tussen zustermaatschappijen.
Let op! Ook bij borgstelling voor schulden van de bv is het van belang dat u zakelijk handelt.
De vastgelegde afspraken moeten uiteraard worden nagekomen. Als de bv niet voldoet aan de aflossings- of renteverplichtingen, komt de lening in een ander daglicht te staan.
Tip! Zorg dat u zakelijk handelt als u geld uitleent aan uw bv. Stel een leningovereenkomst op en hanteer een zakelijke rente en zakelijke aflossingsvoorwaarden. Vergeet niet om zekerheden te vragen!
Pas zo nodig een bestaande leningovereenkomst aan.
Klopt de hoogte van uw salaris?
De dga en zijn partner zijn wettelijk verplicht om voor hun werk voor de bv ten minste het hoogste van de volgende bedragen aan salaris te ontvangen:
- 75% van het salaris uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
- het hoogste salaris van de overige werknemers van de bv;
- € 45.000.
De bv mag aannemelijk maken dat het salaris lager moet zijn. Er mag rekening worden gehouden met een afwijking ten opzichte van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking van 25%, zolang het loon daardoor niet lager wordt dan € 45.000.
Let op! Deze verplichting geldt voor iedere bv waarin u of uw partner een aanmerkelijk belang heeft en waarvoor u werkt.
Tip! Deze regeling hoeft niet te worden toegepast als uw werkzaamheden zo beperkt zijn dat een daarvoor gebruikelijke beloning niet hoger is dan € 5.000 bruto per jaar.
Laat uw bv dividend uitkeren
Denk eens aan het uitkeren van dividend door de bv in plaats van het betalen van een hoger salaris. Dat kan voordeliger uitpakken. Voorwaarde is dat de bv voldoende vrij uitkeerbare reserves heeft. Het maximale tarief van de inkomstenbelasting bedraagt momenteel 52%. Winst van de bv is belast met 20% (boven € 200.000 winst 25%) vennootschapsbelasting. Van de resterende 80% gaat 25% inkomstenbelasting af als de bv die uitkeert als dividend aan de dga.
Let op! Eerst moet worden vastgesteld dat de bv na de dividenduitkering nog aan haar verplichtingen kan voldoen.
Tip! Overweeg om de bv dividend uit te laten keren in plaats van een tantième.
Afhankelijk van uw vermogen in box 3 kan het uitstel van dividenduitkering tot na 1 januari voordelig zijn omdat u op die manier belasting kunt besparen.
Vergeet niet om WBSO aan te vragen
Voor speur- & ontwikkelingswerk (S&O) heeft u recht op een vermindering van de afdracht van loonheffingen.
Deze WBSO bedraagt in 2018 32% van het loon tot een loonbedrag van € 350.000 en 16% over het meerdere loon. Gaat u in 2018 S&O verrichten, vraag dan tijdig een S&O-verklaring aan bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Uw aanvraag moet één kalendermaand voor de start van de werkzaamheden zijn ingediend. Per kalenderjaar mogen drie aanvragen worden ingediend.
Denk aan de bijtelling voor de auto van de zaak
Voor het privégebruik van een auto van de zaak moet een bijtelling bij het inkomen worden gedaan. De standaardbijtelling bedraagt sinds 2017 22% van de catalogusprijs van de auto. Voor auto’s die voor 2017 zijn aangeschaft of geleaset gelden andere percentages. Lagere bijtellingen gelden gedurende 60 maanden. Daarna geldt de standaardbijtelling.
Let op! Voor auto’s van vóór 2017 bedraagt de standaardbijtelling niet 22% maar 25%.
Controleer de rittenadministratie
Er hoeft geen bijtelling plaats te vinden als uw werknemer kan bewijzen dat hij op jaarbasis niet meer dan 500 km privé rijdt met de auto. Dat bewijs kan hij leveren met een sluitende rittenadministratie. U moet deze controleren en bij de loonadministratie bewaren. Klopt de rittenadministratie niet, dan moet u bijtellen!
Verklaring geen privégebruik
De bijtelling kan ook achterwege blijven als uw werknemer een verklaring aflegt bij de Belastingdienst dat hij de auto niet privé gebruikt en hij deze verklaring aan u overhandigt. Ook dan moet uw werknemer kunnen bewijzen dat hij op jaarbasis niet meer dan 500 km privé met de auto rijdt!
Let op! Het intrekken van een verklaring geen privégebruik in de loop van het jaar kan fiscale gevolgen hebben. De bijtelling geldt namelijk voor het gehele jaar indien een auto ter beschikking staat en moet dus gecorrigeerd worden om te voorkomen dat te weinig loonbelasting is betaald.
Benut de mogelijkheden van de werkkostenregeling
Uitgangspunt van de werkkostenregeling is dat vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen, ook als het gaat om kosten die 100% zakelijk zijn. Er is een vrije ruimte waarbinnen vergoedingen en verstrekkingen belastingvrij gegeven kunnen worden. De vrije ruimte bedraagt 1,2% van de fiscale loonsom. Is het totale bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen aan uw werknemers hoger dan de vrije ruimte, dan moet u over het meerdere een zogenaamde eindheffing van 80% betalen. Het verdient daarom aanbeveling om de vrije ruimte goed in de gaten te houden.
Tip! Controleer of u de vrije ruimte volledig benut in 2017. Wijs eventueel extra vergoedingen aan die ten laste van de vrije ruimte komen. Houd daarbij wel rekening met vergoedingen en verstrekkingen die u nog voor de jaarwisseling gaat doen.
Bonussen en eindejaarsuitkeringen zijn doorgaans bruto. Ga eens na of u deze uitkeringen geheel of gedeeltelijk belastingvrij kunt doen, bijvoorbeeld in de vorm van een vergoeding voor reiskosten. Mogelijk hebt u nog een deel van de vrije ruimte over om bonussen belastingvrij uit te kunnen betalen.
Let op! Niet alle vergoedingen gaan ten laste van de vrije ruimte
Voor bepaalde vergoedingen en verstrekkingen gelden aparte vrijstellingen. Deze vrijstellingen komen niet ten laste van de vrije ruimte. Wanneer de vergoeding hoger is dan de daarvoor geldende norm, dan is het deel boven de norm belastbaar loon van de werknemer. Er zijn ook verstrekkingen die op nihil worden gewaardeerd. Daarvoor hoeft dus geen bedrag bij het loon geteld te worden.
Voorkom belastingrente door tijdig suppletieaangifte te doen
Ondernemers, die hun btw-aangifte over 2017 willen corrigeren of die een balanspost btw van 2017 willen aangeven, kunnen berekening van belastingrente voorkomen door dit vóór 1 april 2018 te doen.
Voor een suppletieaangifte kunt u gebruik maken van een speciaal formulier op de website van de Belastingdienst. Bedragen van minder dan € 1.000 kunnen in de eerstvolgende reguliere aangifte omzetbelasting worden verwerkt.
Denk aan privégebruik
Bij de aangifte over het laatste kwartaal van 2017 moet u btw afdragen over het privégebruik van zaken die tot de onderneming behoren. Voor het privégebruik van de auto kunt u gebruikmaken van een forfaitaire regeling. U draagt dan 2,7% van de catalogusprijs van de auto af. In plaats van de forfaitaire regeling kunt u ervoor kiezen om btw te betalen over het werkelijke privégebruik. Dit kan voordeliger zijn.
Tip! Voor een auto die inclusief het jaar van ingebruikname vijf jaar in de onderneming is gebruikt, geldt een lager forfait van 1,5%. Heeft u bij de aankoop van de auto geen btw in aftrek gebracht, dan mag u altijd uitgaan van het lagere forfait.
Denk aan de herziening aftrek voorbelasting
De btw op bedrijfsmiddelen komt in aftrek naar gelang van de mate waarin u de bedrijfsmiddelen voor btw-belaste prestaties gebruikt. Heeft u de btw op bedrijfsmiddelen in het verleden geheel of gedeeltelijk in aftrek gebracht, dan moet de aftrek worden herzien als de mate van gebruik voor belaste prestaties verandert. Voor onroerende zaken is de herzieningstermijn negen jaar volgend op het jaar waarin u de zaak bent gaan gebruiken. Voor roerende zaken waarop u afschrijft geldt een termijn van vier jaar volgend op het jaar van ingebruikname. Bent u een bedrijfsmiddel in 2017 meer gaan gebruiken voor vrijgestelde prestaties, dan moet u de herzienings-btw verwerken in de laatste aangifte van dit jaar. Heeft u door het veranderde gebruik in het verleden te weinig btw in aftrek gebracht, dan heeft u recht op teruggaaf van btw. Ook deze teruggaaf verwerkt u in de laatste aangifte van het jaar.
Vraag om teruggave van btw op dubieuze debiteuren
Met ingang van 2017 hoeft u voor teruggaaf van btw die u aan dubieuze debiteuren heeft berekend geen apart verzoek meer te doen. U kunt het bedrag van de teruggaaf in mindering brengen op de periodieke aangifte. Dat kan zodra duidelijk is dat de debiteur vermoedelijk niet meer zal betalen. Dat is in ieder geval een jaar na de vervaldatum van de factuur. In de eerste aangifte van 2018 kan de btw teruggevraagd worden van niet betaalde facturen van voor 2017. Mochten deze alsnog betaald worden, dan moet u de teruggevraagde btw afdragen. Heeft u zelf facturen van 2016 of ouder niet betaald, dan kan het zijn dat u de btw daarvan bij uw eerste aangifte van 2018 moet betalen aan de Belastingdienst.
Optimaliseer investeringsaftrek
De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) is een aftrekpost, bedoeld om de investeringen in bedrijfsmiddelen te stimuleren.
De KIA bedraagt tot een bedrag van € 56.192 28% van het investeringsbedrag. Daarboven blijft de aftrek tot een investeringsbedrag van € 104.059 op het maximum van € 15.734, om daarna af te nemen. Vanaf een investeringstotaal van € 312.176 ontvangt u geen KIA meer. Door uw investeringen slim te plannen kunt u de KIA optimaliseren.
Let op! Er zijn bedrijfsmiddelen uitgezonderd van KIA.
Plan de verkoop van bedrijfsmiddelen
Bij de verkoop van bedrijfsmiddelen, waarvoor u eerder KIA hebt gehad, moet u een deel van het genoten voordeel terugbetalen wanneer de verkoop plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar van aanschaf.
Tip! Om een desinvesteringsbijtelling te voorkomen kan het zinvol zijn de verkoop uit te stellen tot na de jaarwisseling.
Extra investeringsaftrek
In aanvulling op de KIA heeft u mogelijk recht op energie-investeringsaftrek (EIA) of op milieu-investeringsaftrek (MIA). U heeft recht op EIA voor investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen. De EIA bedraagt 55% van het investeringsbedrag. Het maximale investeringsbedrag waarover aftrek wordt verleend bedraagt € 120 miljoen. U heeft recht op MIA voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn opgenomen in de Milieulijst. Staat een bedrijfsmiddel dit jaar op de lijst en wilt u zeker zijn dat uw investering in aanmerking komt voor MIA, dan moet u nog dit jaar investeren.
Let op! U moet uw aanvragen voor EIA, MIA en Vamil binnen drie maanden na het aangaan van verplichtingen hebben ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Stel belastingheffing uit door een herinvesteringsreserve te vormen
Verkoopt u een bedrijfsmiddel voor een hogere prijs dan het bedrag waarvoor het in de boeken staat, dan moet u over het verschil belasting betalen. Dat kunt u uitstellen door het vormen van een herinvesteringsreserve. Voor de vorming en het bestaan van deze reserve is een voornemen tot herinvestering vereist. De reserve gebruikt u in beginsel als eerste afschrijving op de kostprijs van investeringen in andere bedrijfsmiddelen. Uiterlijk aan het einde van het derde jaar na het jaar van de verkoop moet u de reserve hebben benut. Doet u dat niet, dan moet u alsnog ineens belasting over de (resterende) reserve betalen. Een in 2014 gevormde reserve valt dus aan het einde van 2017 vrij. U kunt de vrijval en dus de belastingheffing ineens voorkomen door voor het einde van het jaar tot herinvestering over te gaan.
Tip! Leg uw herinvesteringsvoornemen nog voor de jaarwisseling vast.
Vermogen overhevelen naar uw (klein)kinderen?
Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen kan de heffing van erfbelasting worden beperkt.
Door schenkingen te spreiden in de tijd kunt u optimaal gebruik maken van de bestaande vrijstellingen.
Tip! Schenken kan door geld te geven, maar kan ook op papier. In het laatste geval moet u de schenking wel vastleggen in een notariële akte en jaarlijks een rente van 6% betalen over het geschonken bedrag.
Schenkingen aan uw kinderen zijn vrij van schenkbelasting tot € 5.320 (2017) per kind. Voor kinderen tussen 18 en 40 jaar geldt eenmalig een verhoogde vrijstelling van € 25.526 (2017). De verhoogde vrijstelling kan verder worden verhoogd tot € 53.176 als de schenking betrekking heeft op een dure studie van het kind.
Let op! Heeft u voor 1 januari 2010 gebruik gemaakt van de verhoogde vrijstelling, dan kunt u gebruik maken van de extra verhoging voor studie of woning, zij het tot maximaal € 27.650.
Voor schenkingen aan uw kleinkinderen of aan anderen geldt een vrijstelling van € 2.129.
Schenkingsvrijstelling eigen woning
Sinds 1 januari 2017 is de vrijstelling voor schenkingen die verband houden met de financiering van een eigen woning verruimd tot een bedrag van € 100.000. Om van deze vrijstelling gebruik te maken hoeft er geen familierelatie tussen schenker en verkrijger te zijn. De verkrijger of zijn partner moet tussen 18 en 40 jaar oud zijn. Het bedrag van € 100.000 wordt verminderd met eerder toegepaste verhoogde vrijstellingen, voor zover het gaat om schenkingen van ouders aan kinderen voor de eigen woning of de studie.
Tip! De vrijstelling geldt ook als de schenking wordt gespreid over drie jaren.
Overgangsregeling
Heeft u in 2015 of 2016 gebruik gemaakt van de verhoogde vrijstelling eigen woning voor een schenking aan uw kinderen? Dan kunt u deze schenking belastingvrij aanvullen. De vrijgestelde aanvulling is maximaal € 46.824, ongeacht of de vrijstelling in 2015 of 2016 volledig is benut. Voor schenkingen in de jaren 2010 tot 2015 waarbij een beroep is gedaan op de verhoogde vrijstelling eigen woning geldt dat belastingvrije aanvulling in 2017 niet mogelijk is. Dat geldt ook als de vrijstelling destijds niet volledig is benut.
Leen geld uit aan uw kinderen voor hun eigen woning
Wanneer u (een deel van) de benodigde financiering voor de eigen woning aan uw kinderen verzorgt, kan dat voor beide partijen gunstig zijn. U ontvangt een hogere rente dan op een spaarrekening haalbaar is en uw kinderen betalen wellicht minder rente dan zij aan de bank zouden moeten betalen. De rente voor een lening voor de eigen woning is aftrekbaar als de lening in maximaal 30 jaar volledig wordt afgelost. Dat geldt ook voor leningen van andere geldverstrekkers dan banken, zoals een lening van de ouders.
Let op! Een te lage rente kan als een schenking voor de schenkbelasting worden aangemerkt.
De lening kan gecombineerd worden met een (jaarlijkse) schenking aan de kinderen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de jaarlijkse vrijstelling van € 5.320. De kinderen kunnen de schenking gebruiken om de rente of de aflossing te betalen.
Bespaar erfbelasting door een testament
Een goed testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door een legaat op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 20.209 belastingvrij erven.
Tip! Heeft u een testament? Laat eens controleren of het nog actueel is en nog past bij uw huidige situatie. Heeft u geen testament, overweeg dan om een testament op te stellen.
Controleer uw hypotheek
Gezien de lage rente die u krijgt op uw spaartegoed kan het aantrekkelijk zijn om (extra) af te lossen op uw hypotheekschulden.
Hoewel de hypotheekrente nog steeds heel laag is, ligt deze toch een aantal procenten hoger dan de spaarrente. Boetevrije aflossing is vaak mogelijk tot 10 of zelfs 20% van de oorspronkelijke hoofdsom. Aflossing met spaargeld verlaagt bovendien het vermogen in box 3, waardoor u mogelijk minder belasting betaalt.
Tip! Overweeg om extra af te lossen op uw hypotheek.
Heeft u de rente in het verleden voor langere tijd vastgezet op een hoger niveau dan de huidige rente? Informeer bij uw bank naar de mogelijkheid van rentemiddeling of vraag eens wat het u kost aan boeterente om het contract open te breken en de rente op een lager niveau vast te zetten. Omdat er altijd een deel extra mag worden afgelost, kan dit voordelig zijn. De boeterente die u bij vervroegde aflossing moet betalen is aftrekbaar.
Tip! Oriënteer u ook eens bij andere geldverstrekkers dan uw huidige aanbieder. Ondanks de kosten van een nieuwe hypotheek kunt u voordeliger uit zijn door over te stappen. Denk eens aan uw eigen bv als geldverstrekker voor uw hypotheek.
Betaal hypotheekrente vooruit
Verwacht u in 2018 een veel lager inkomen in box 1 dan in 2017? Dan kan het aantrekkelijk zijn om de hypotheekrente van het eerste halfjaar van 2018 vooruit te betalen en in 2017 tegen een hoger belastingtarief in aftrek te brengen.
Heeft u een restschuld na verkoop van uw woning?
Blijft u na de verkoop van uw woning met een restschuld zitten, dan kunt u de rente op de restschuld maximaal 15 jaar in aftrek brengen. De restschuld moet zijn ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017. Omdat deze regeling eindigt, kan het zinvol zijn de verkoop van uw woning voor het einde van het jaar af te ronden wanneer de waarde van de woning lager is dan de hoogte van uw schuld.
Is uw woning een monument?
Als uw woning is opgenomen in het rijksmonumentenregister kunt u de onderhoudskosten in aftrek brengen tot 80% daarvan. Aftrekbaar zijn de kosten om het pand in bruikbare staat te herstellen of te houden. De regeling staat ter discussie en wordt op termijn waarschijnlijk vervangen door een subsidieregeling.
Heeft u een pensioentekort?
Als u een pensioentekort heeft, zijn de premies die u betaalt voor een lijfrenteverzekering en/of de inleg voor banksparen aftrekbaar.
Het aftrekbare bedrag in 2017 is maximaal 13,8% van de premiegrondslag. Om de aftrekruimte voor lijfrentepremie en/of storting op een (geclausuleerde) bankspaarrekening dit jaar te benutten moet u uiterlijk op 31 december betaald hebben! Voor de berekening van een pensioentekort moet u uitgaan van de pensioenaangroei en het inkomen van vorig jaar. U heeft vermoedelijk een pensioentekort wanneer u nu niet over uw gehele inkomen pensioen opbouwt.
Tip! Heeft u een pensioentekort? Dan komt u in aanmerking voor lijfrentepremieaftrek.
Vraag middeling aan bij wisselende inkomens
De middelingsregeling is bedoeld om mensen tegemoet te komen die een sterk wisselend inkomen in box 1 hebben. Daardoor kunt u het ene jaar wel en het andere jaar niet in het hoogste belastingtarief vallen met als gevolg dat u in totaal meer belasting hebt betaald dan bij een gelijkmatige verdeling van de inkomens over de jaren. Met de middelingsregeling kan een vermindering van belasting worden verkregen. De inkomens over drie opeenvolgende jaren worden gemiddeld waarna de belasting per jaar over het gemiddelde inkomen wordt berekend. Het verschil tussen de aanvankelijk berekende belasting en de herrekende belasting, verminderd met een drempelbedrag van € 545, wordt op verzoek teruggegeven.
U moet een middelingsverzoek indienen binnen drie jaar nadat de laatste aanslag over de jaren van het gekozen middelingstijdvak definitief is geworden. Een kalenderjaar mag maar één keer in een middelingstijdvak worden betrokken. De keuze voor een middelingstijdvak kan veel verschil maken voor de hoogte van het terug te ontvangen bedrag.
Tip! Laat middelingsberekeningen maken over verschillende periodes.
Beperk belasting in box 3
Schulden komen in mindering op het vermogen in box 3. Dat geldt echter niet voor belastingschulden. Alleen erfbelastingschulden kunnen als schuld in box 3 worden opgevoerd. Wel kunt u de belastingheffing in box 3 beperken door uw belastingschulden voor de jaarwisseling te betalen. Als u verwacht dat u belasting moet (bij)betalen, is het raadzaam om de Belastingdienst te vragen om een voorlopige aanslag of om een aangifte in te dienen en de aanslag voor de peildatum te betalen. Heeft u het verzoek uiterlijk acht weken voor het einde van het jaar gedaan, maar heeft de Belastingdienst nog niet of te laat gereageerd op het verzoek, dan mag u het nog niet betaalde bedrag wel als schuld in box 3 aanmerken.
Maak gebruik van de vrijstellingen
Er bestaan diverse vrijstellingen in box 3, bijvoorbeeld voor voorwerpen van kunst en wetenschap en voor groene beleggingen. Het kan aantrekkelijk zijn om belast vermogen (tijdelijk) om te zetten in vrijgesteld vermogen. Belegt u groen, dan bespaart u niet alleen belasting in box 3, maar profiteert u ook van een extra heffingskorting in box 1 van 0,7% van de waarde van de vrijgestelde beleggingen.
Giften
De giften die u doet aan het algemeen nut beogende instellingen en aan steunstichtingen SBBI zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De giften moeten wel meer bedragen dan 1% van het verzamelinkomen van u en uw fiscale partner samen. De drempel bedraagt minimaal € 60. De totale aftrek is niet hoger dan 10% van het gezamenlijke verzamelinkomen.
Tip! Om de invloed van de aftrekdrempel kan het raadzaam zijn uw geplande giften voor twee jaar te bundelen en in één jaar te doen.
Als u gedurende een reeks van jaren grotere giften doet aan dezelfde instelling, is het voordeliger om dit te doen in de vorm van een periodieke uitkering. De aftrekdrempel geldt namelijk niet voor periodieke giften met een looptijd van ten minste vijf jaar. Wel moet er een schenkingsakte zijn opgemaakt.
Let op! Periodieke giften zijn ook aftrekbaar zonder drempel als ze gedaan worden aan verenigingen die 25 of meer leden hebben en die niet vennootschapsbelastingplichtig zijn.
Schenk aan culturele instellingen
Voor giften aan culturele instellingen geldt een vermenigvuldigingsfactor, waardoor de aftrekpost groter uitvalt. De aftrekpost is gelijk aan de gift, vermenigvuldigd met 1,25.
Denk aan verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden
Huwelijkse voorwaarden is de manier waarop echtgenoten afwijkingen van het wettelijke regime van de verdeling van goederen vastleggen. Huwelijkse voorwaarden bevatten vaak een vorm van periodieke verrekening van de inkomsten. In veel gevallen vervalt het recht op verrekening als er niet binnen een zekere termijn is verrekend. In de praktijk vindt periodieke verrekening tijdens het huwelijk vrijwel nooit plaats. Mocht het huwelijk stranden, dan kan het niet verrekenen ertoe leiden dat het totale vermogen wordt verdeeld alsof er een gemeenschap van goederen was. Wie dat wil voorkomen, doet er goed aan voor het einde van het jaar het inkomensoverschot te verdelen.
Tip! Controleer uw huwelijkse voorwaarden op het bestaan van een verrekenbeding. Is dat er, voer het dan uit en leg dat schriftelijk vast.
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel, waarmee de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in 30 jaar wordt uitgefaseerd, aangenomen.
De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld houdt in, dat er per saldo geen bijtelling bij het inkomen in box 1 plaatsvindt wanneer het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare, betaalde rente op de eigenwoningschuld. Voorafgaand aan de stemming zijn door diverse Kamerleden opmerkingen gemaakt over het tempo waarin het wetsvoorstel moest worden behandeld.
De Kamer heeft een motie die betrekking heeft op dit wetsvoorstel aangenomen. In deze motie wordt het kabinet opgeroepen om bij de voor het jaar 2020 voorziene evaluatie van de fiscale regelingen omtrent de eigen woning aandacht te besteden aan mogelijke andere vormen van fiscale behandeling, zoals het onderbrengen van de eigen woning in box 3 in plaats van in box 1.
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel ter afschaffing van de landbouwregeling in de omzetbelasting aangenomen.
Dat betekent dat landbouwers met ingang van 1 januari 2018 onder het normale regime van de omzetbelasting vallen. Daardoor hebben zij ook recht op aftrek van voorbelasting. Met betrekking tot de omzetbelasting die eerder in rekening is gebracht bij de aanschaf van investeringsgoederen geldt dat landbouwers met gebruikmaking van de herzieningsregeling in 2018 een deel daarvan kunnen terugvragen.
Een fiscaal wetsvoorstel dat tot veel commotie leidt is de voorgenomen afschaffing van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Deze regeling staat bekend als de wet Hillen of de Hillen-aftrek.
De regeling houdt in dat geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt wanneer deze bijtelling niet gecompenseerd wordt door de in aftrek te brengen hypotheekrente. De regeling is in 2005 ingevoerd om aflossen op de eigenwoningschuld te stimuleren. Volgens het kabinet is deze regeling niet meer nodig omdat met ingang van 2013 voor nieuwe gevallen aflossing van de schuld een voorwaarde is voor aftrek van betaalde hypotheekrente. Het is de bedoeling dat de regeling met ingang van 1 januari 2019 in 30 jaar wordt afgebouwd.
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer gestuurd. In de nota wordt een groot aantal, vaak zeer gedetailleerde vragen beantwoord. Een van de vragen is of via het defiscaliseren, dus buiten de belastingheffing brengen, van de eigen woning niet hetzelfde effect kan worden bereikt als met de uitfasering van de wet Hillen. Dat is volgens de staatssecretaris het geval, met dien verstande dat defiscalisering van de eigen woning veel verder gaat. Het kabinet heeft daar niet voor gekozen.
Bron van inkomen
Vervolgens legt de staatssecretaris uit hoe het bronnenstelsel waarop de Wet IB 2001 is gebaseerd werkt en wat dat betekent voor de belastingheffing over de eigen woning. De inkomsten uit een bron van inkomen worden belast. Uitgaven voor de verwerving van inkomsten uit een bron zijn aftrekbaar. De eigen woning wordt in box 1 als een bron van inkomen aangemerkt. De inkomsten uit eigen woning bestaan uit het woongenot dat de woning oplevert. De omvang daarvan is gebaseerd op de economische huurwaarde van de woning. Omdat aan een eigen woning ook een bestedingsaspect verbonden is, wordt de economische huurwaarde verminderd. Ook is rekening gehouden met lasten zoals onderhoudskosten en afschrijvingen. De inkomsten uit de eigen woning worden forfaitair vastgesteld in de vorm van het eigenwoningforfait. Omdat de eigen woning een bron van inkomen is, zijn de kosten van verwerving – de rente over de eigenwoningschuld – aftrekbaar.
Doelgroep
De voorgenomen gefaseerde afschaffing van de regeling Hillen treft voor ongeveer 58% eigenwoningbezitters die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Volgens de staatssecretaris wil dat niet zeggen dat de maatregel gericht is op ouderen. Door de met ingang van 1 januari 2013 geïntroduceerde aflossingseis zullen in de toekomst steeds meer jongere belastingplichtigen geconfronteerd worden met de beperking van de Hillen-aftrek. De staatssecretaris wijst er verder op dat voor eigenwoningschulden die zijn aangegaan vóór 2001 de renteaftrek eindigt per 1 januari 2031. Vanaf 2001 is de renteaftrektermijn gemaximeerd op 30 jaar.
Voortgang en inwerkingtreding
Als het wetsvoorstel niet in 2017 wordt aangenomen, wordt invoering per 1 januari 2019 lastig. De Belastingdienst kan de uitfasering van de regeling Hillen dan niet meer in de voorlopige aanslagregeling 2019 verwerken. Er zijn dan twee mogelijkheden. De eerste is uitstel van de inwerkingtreding met een jaar. Dat leidt tot een budgettaire derving die pas in 2049 zal zijn ingelopen. De tweede mogelijkheid is invoering per 1 januari 2019. In die situatie krijgen bijna 400.000 belastingplichtigen een te lage voorlopige aanslag 2019 opgelegd. Bij de definitieve aanslag zullen deze mensen moeten bijbetalen. Eerdere ervaringen hebben geleerd dat dit leidt tot maatschappelijke en politieke commotie. De staatssecretaris vindt beide scenario’s zeer onwenselijk.
Alternatief
Ten slotte wordt aandacht gevraagd voor de mogelijkheid om zowel de voordelen uit eigen woning als de aftrekbare kosten te belasten tegen het tarief van de eerste schijf. De staatssecretaris vindt het niet passen om inkomsten die tot dezelfde box behoren afhankelijk van de herkomst tegen een ander tarief te belasten.
De staatssecretaris van Financiën heeft een nota van wijziging ingediend op het wetsvoorstel ter afschaffing van de landbouwregeling in de btw. In de nota wordt het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht versoepeld.
Door de aanpassing hoeven landbouwers die de landbouwregeling toepassen niet al in het eerste kwartaal van 2018 het recht op aftrek uit de periode vóór 2018 te effectueren. In plaats daarvan krijgt de landbouwer het hele jaar 2018 de tijd om zijn recht op aftrek in één keer te effectueren. De landbouwer heeft de keuze in welk aangiftetijdvak van 2018 hij deze aftrek wil claimen. De voorwaarde, dat de landbouwer de btw die hem in rekening is gebracht bij de aanschaf van investeringsgoederen die op 1 januari 2018 bij hem in gebruik zijn voor de resterende herzieningsperiode in één keer in aftrek moet brengen, blijft bestaan. De landbouwer moet aannemelijk maken dat de investeringsgoederen voor de resterende herzieningsperiode door hem voor belaste handelingen gebruikt zullen worden. Het recht op aftrek van voorbelasting via de herzieningsregeling geldt overigens ook voor goederen en diensten die de landbouwer voor 1 januari 2018 heeft aangeschaft, maar op 1 januari 2018 nog niet in gebruik heeft genomen. De landbouwer moet deze btw uiterlijk in aftrek brengen in de aangifte over het belastingtijdvak waarin hij de goederen en diensten in gebruik neemt.
Een ondernemer, die aan het begin van een kalenderjaar de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, kan ten laste van zijn winst toevoegen aan zijn oudedagsreserve. Om aan de oudedagsreserve te mogen toevoegen moet de ondernemer aan het urencriterium voldoen.
De toevoeging bedraagt 12% van de winst, met een maximum van € 9.542 (2013). Premies voor een pensioenregeling verlagen de toevoeging. De toevoeging kan niet hoger zijn dan het verschil tussen het ondernemingsvermogen aan het einde van het kalenderjaar en het ondernemingsvermogen aan het begin van het kalenderjaar. De hoogte van het ondernemingsvermogen is van invloed op de oudedagsreserve.
De Belastingdienst corrigeerde het ondernemingsvermogen van een ondernemer omdat in de onderneming een te groot bedrag aan liquide middelen werd aangehouden. Volgens de Belastingdienst was een deel daarvan duurzaam overtollig. Dat had tot gevolg dat de ondernemer niet kon toevoegen aan zijn oudedagsreserve. Zijn belastbare winst werd daardoor verhoogd. De rechtbank stelde in de beoordeling voorop dat de ondernemer de keuze heeft om liquide middelen al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, zolang hij daarbij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Het standpunt dat liquide middelen, die zijn opgekomen binnen de onderneming, in ieder geval behoren tot het ondernemingsvermogen tot het moment waarop zij worden aangewend, is niet juist. Een ondernemer mag de liquide middelen die nodig zijn voor de financiering van lopende bedrijfsuitgaven en voor te verwachten investeringen tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. Daarboven mag hij ook de liquide middelen ter dekking van risico’s, tot opbouw en instandhouding van reserves en versterking van de onderneming aanhouden. De aard en omvang van de onderneming zijn van invloed op de hoeveelheid aan te houden liquide middelen.
De Belastingdienst meende dat een bedrag van € 50.000 aan liquide middelen redelijk was om tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Met het aanhouden van liquide middelen voor de dekking van risico’s en voor de opbouw en instandhouding van reserves en dergelijke was geen rekening gehouden. Volgens de rechtbank was daar wel aanleiding toe, al vond de rechtbank de omvang van de post liquide middelen van € 388.988 op de balans te hoog in relatie tot de aard en omvang van de onderneming. De rechtbank stelde het tot het ondernemingsvermogen te rekenen deel van de liquide middelen in goede justitie vast op € 175.000 per 31 december 2013. Het ondernemingsvermogen was aan het einde van het kalenderjaar door de correctie hoger dan de stand van de oudedagsreserve aan het begin van het kalenderjaar. Daardoor was de in de aangifte geclaimde toevoeging aan de oudedagsreserve mogelijk.
De bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet moet verhinderen dat de overgang van ondernemingsvermogen bij overlijden of door schenking wordt bemoeilijkt door belastingheffing.
De regeling geldt ook voor aanmerkelijkbelangaandelen in een vennootschap die een materiële onderneming drijft. De regeling houdt in dat (een deel van) de waarde van de verkregen aandelen onder voorwaarden is vrijgesteld van erf- of schenkbelasting.
Een materiële onderneming houdt in, dat er een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid bestaat, die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. De verkrijger van aandelen die een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling zal aannemelijk moeten maken dat de vennootschap een materiële onderneming drijft.
In een procedure voor Hof Den Bosch slaagde de verkrijger van aandelen in een beheer-bv er niet in aannemelijk te maken dat de bv een materiële onderneming dreef. De beheer-bv hield aandelen in twee andere bv’s en had enkele beleggingen. Daarnaast verhuurde de bv een productielijn aan een voormalige dochtermaatschappij. Dat is een activiteit die normaal vermogensbeheer niet te boven gaat. Daarom was de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing.
Naar aanleiding van publicaties over de Paradise Papers heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan de Tweede Kamer geschreven over de aanpak van belastingontwijking en de rulingpraktijk.
De staatssecretaris laat weten dat het kabinet een einde wil maken aan firma’s die zich op papier in Nederland vestigen om belastingvrij miljoenen te kunnen rondpompen. Voor dat doel komt het kabinet met voorstellen voor een bronheffing op dividend, rente en royalty's naar belastingparadijzen en in misbruiksituaties. De regelgeving voor trustkantoren wordt strenger en de Nederlandsche Bank krijgt meer instrumenten om hier op toe te zien.
Centraal vastleggingssysteem
Volgens internationale afspraken wordt informatie over rulings met een grensoverschrijdend effect onderling uitgewisseld. Dat geldt niet alleen voor nieuwe maar ook voor bestaande rulings. Er is een centraal systeem opgezet waarin de uit te wisselen gegevens geregistreerd worden. Dat systeem is sinds september 2017 operationeel, waardoor de rulings waarover informatie moet worden uitgewisseld in beeld zijn. Nederland heeft aangegeven informatie over de circa 4.000 bestaande rulings voor 1 januari 2018 te hebben uitgewisseld.
Procedure bij afgifte rulings
De staatssecretaris geeft toe dat de in 2008 afgegeven ruling voor Procter en Gamble niet volgens de geldende afspraken tot stand is gekomen. Volgens het geldende beleid had de lokale inspecteur het verzoek tot zekerheid vooraf moeten voorleggen aan het speciale rulingteam van de Belastingdienst. Het niet volgen van voorgeschreven procedures is niet acceptabel.
De staatssecretaris laat onderzoeken of bestaande rulings met een grensoverschrijdend effect zijn afgegeven conform de geldende procedures. De rulingpraktijk wordt jaarlijks steekproefsgewijs onderzocht door een onafhankelijke commissie. Deze commissie wordt uitgebreid met twee externe experts.
Een van de in het regeerakkoord opgenomen maatregelen betreft de geleidelijke afschaffing van de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld.
Deze aftrek voorkomt een bijtelling bij het inkomen voor bezitters van een eigen woning die hun hypotheekschuld geheel of grotendeels hebben afgelost. Het is de bedoeling van het nieuwe kabinet dat deze maatregel op 1 januari 2019 in werking treedt. Om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst met die nieuwe maatregel rekening kan houden, moet deze voor 1 januari 2018 in het Staatsblad zijn gepubliceerd. Om die reden is ervoor gekozen om de maatregel in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen. De aftrek wordt dan met ingang van 1 januari 2019 in dertig gelijke jaarlijkse stappen afgeschaft.
De staatssecretaris van Financiën heeft een nota van wijziging op het Belastingplan 2018 ingediend. In de nota van wijziging is een aantal punten uit het regeerakkoord verwerkt.
Het gaat om maatregelen die per 1 januari 2018 in werking moeten treden of op 1 januari 2018 vast moeten staan om op 1 januari 2019 in werking te kunnen treden.
Heffingskortingen
Heffingskortingen worden in de regel niet uitbetaald, maar alleen verrekend met de te betalen inkomstenbelasting. Er geldt een uitzondering voor de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). Deze worden uitbetaald op voorwaarde dat de fiscale partner voldoende inkomen heeft. De uitbetaling van de algemene heffingskorting wordt sinds een aantal jaren afgebouwd. Nu wordt voorgesteld dat met ingang van 1 januari 2019 ook te doen met de IACK en de arbeidskorting.
Daarnaast wordt voorgesteld de ouderenkorting per 1 januari 2019 met € 160 te verhogen en deze korting geleidelijk inkomensafhankelijk af te bouwen. Nu geldt nog dat bij het overschrijden van een zeker inkomensbedrag de hoge ouderenkorting vervalt en de (veel lagere) lage ouderenkorting van toepassing. De voorgestelde afbouwregeling zorgt voor een meer geleidelijke overgang. De afbouw start bij het bedrag van het verzamelinkomen waar nu het hoge bedrag van de ouderenkorting overgaat in het lage bedrag. De afbouw bedraagt 15% van het verzamelinkomen voor zover dat hoger is dan het verzamelinkomen waarbij het afbouwtraject start.
Aanpassing box 3
Het heffingvrije vermogen wordt verhoogd naar € 30.000. Het gezamenlijke heffingvrije vermogen voor fiscale partners wordt € 60.000. De verhoging van het heffingvrije vermogen heeft tot gevolg dat meer mensen recht krijgen op toeslagen.
Het forfaitaire rendement op sparen wordt gebaseerd op actuelere rendementen. Daardoor valt dit in 2018 lager uit. Dat heeft tot gevolg dat het forfaitaire rendement in de eerste vermogensschijf 0,63% lager uitkomt op 2,4%.
Tariefschijf vennootschapsbelasting en tarief innovatiebox
Op grond van het Belastingplan 2017 zou de eerste tariefschijf in de vennootschapsbelasting worden verlengd naar € 250.000 per 1 januari 2018. In deze nota van wijziging wordt die maatregel teruggedraaid. Ook de vervolgstappen in de verlenging van de tariefschijf gaan niet door. De in het regeerakkoord aangekondigde verhoging van het effectieve tarief van de innovatiebox van 5% naar 7% is ook opgenomen in de nota van wijziging. Ook deze aanpassing moet per 1 januari 2018 worden doorgevoerd. Het Vpb-tarief wordt vanaf 2019 stapsgewijs verlaagd naar 16% (eerste schijf) en 21% (tweede schijf) in 2021.
Verhogen tabaksaccijns
De accijnstarieven van alle tabaksproducten worden met ingang van 1 januari 2018 verhoogd. Ook in de komende jaren zal de accijns op tabak stijgen.
Ondernemer voor de inkomstenbelasting is de persoon voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van die onderneming.
De beoefenaar van een zelfstandig beroep is een ondernemer. Om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden moet iemand voldoende zelfstandig zijn ten opzichte van zijn opdrachtgevers, meer dan incidenteel opdrachten aanvaarden in het streven naar continuïteit van de werkzaamheden en ondernemersrisico lopen. Een belastingplichtige die meent recht te hebben op ondernemersfaciliteiten moet aannemelijk maken dat hij daar terecht aanspraak op maakt. Een tandarts, die in een reeks van jaren werkzaam was binnen een tandartsenpraktijk, maakte niet aannemelijk dat zij ondernemer was. De tandarts had geen eigen patiëntenbestand, had geen andere opdrachtgevers en was ook niet actief op zoek naar andere opdrachtgevers. Volgens het hof was van een reëel ondernemersrisico geen sprake. Facturen werden altijd binnen een maand door de praktijkhouder betaald. Investeringen in apparatuur had de tandarts niet gedaan. De tandarts was geen ondernemer en had daarom geen recht op zelfstandigenaftrek of op de mkb-winstvrijstelling.
Bij de Tweede Kamer is het Belastingplan 2018 in behandeling. De (voormalige) staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Kamer gestuurd.
In de nota worden vragen van de verschillende fracties beantwoord. Er zijn ook vragen gesteld die betrekking hebben op het regeerakkoord van het nieuwe kabinet. Die zijn niet beantwoord maar doorgeschoven.
De staatssecretaris heeft in deze nota onder meer een overzicht van heffingskortingen, schijven en tarieven in de loon- en inkomstenbelasting voor 2018 gegeven, waarin rekening is gehouden met de indexatie per 1 januari. Daaruit blijkt dat het maximum van de algemene heffingskorting voor mensen jonger dan de AOW-leeftijd stijgt van € 2.254 naar € 2.265. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt gaat het maximum van € 1.151 naar € 1.157. Het maximum van de arbeidskorting gaat van € 3.223 naar € 3.249.
Het maximum van de inkomensafhankelijke combinatiekorting gaat van € 2.778 naar € 2.801. De jonggehandicaptenkorting stijgt van € 722 naar € 728. De ouderenkorting gaat voor lagere inkomens flink omhoog, omdat naast de indexatie een stijging is voorzien in het Belastingplan 2018. Daardoor gaat deze korting omhoog van € 1.292 naar € 1.418. Voor hogere inkomens wordt de ouderenkorting alleen geïndexeerd, waardoor deze van € 71 stijgt naar € 72. De alleenstaande ouderenkorting daalt ondanks de indexatie van € 438 naar € 423, vanwege een verlaging in het Belastingplan 2018.
Schijfgrenzen en tarieven
|
|
2017
|
Tarief 2017
|
2018
|
Tarief 2018
|
Einde eerste schijf
|
€ 19.982
|
36,55%
|
€ 20.142
|
36,55%
|
Einde tweede schijf
|
€ 33.791
|
40,8%
|
€ 33.994
|
40,85%
|
Einde derde schijf
|
€ 67.072
|
40,8%
|
€ 68.507
|
40,85%
|
Einde vierde schijf
|
-
|
52,00%
|
-
|
51,95%
|
N.B. Voor mensen die geboren zijn vóór 1 januari 1946 eindigt de tweede schijf in 2017 bij een bedrag van € 34.130 en in 2018 bij een bedrag van € 34.404.
In verband met een krediet van de bank aan een bv verstrekte een aanmerkelijkbelanghouder een borgstelling aan de bank tot een bedrag van € 150.000. De bv ging in 2010 failliet.
De bank sprak de aanmerkelijkbelanghouder in 2011 aan op zijn borgstelling. Omdat hij niet kon betalen, bood hij de bank aan om € 30.000 te betalen tegen finale kwijting van zijn schuld uit de borgstelling. De bank accepteerde dit voorstel. In de aangifte over 2010 vormde de aanmerkelijkbelanghouder ten laste van zijn resultaat uit werkzaamheden een voorziening voor het bedrag van de borgstelling. De aanslag werd opgelegd overeenkomstig de aangifte.
Voor het jaar 2011 week de inspecteur af van de aangifte door het verschil tussen het bedrag van de voorziening en het aan de bank betaalde bedrag bij het inkomen te tellen. Het aangegeven belastbare inkomen in box 1 was € 6.991 negatief.
Volgens Hof Den Haag was het voordeel van € 120.000 vrijgestelde kwijtscheldingswinst. De verplichting om een betaling te doen aan de bank is ontstaan door de borgstelling uit 2007. Vanaf dat moment behoort deze verplichting tot het werkzaamheidsvermogen. De gevormde voorziening is in 2011, toen de bank de aanmerkelijkbelanghouder aansprak op zijn borgstelling, veranderd in een schuld aan de bank. Deze schuld was nog steeds onderdeel van het werkzaamheidsvermogen. Door de betaling van € 30.000 aan de bank is een winst ontstaan van € 120.000. Kennelijk is de bank ervan uitgegaan dat het zinloos was om te proberen meer dan € 30.000 te innen bij of te verhalen op de aanmerkelijkbelanghouder. Daarom was aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van kwijtscheldingswinst voldaan. Volgens de Hoge Raad is dat oordeel juist, behalve voor zover er een verlies in box 1 was. Tot het bedrag van een verlies in het jaar of een te verrekenen verlies uit eerdere jaren is kwijtscheldingswinst namelijk niet vrijgesteld.
In box 1 van de inkomstenbelasting worden de inkomsten uit werk en woning progressief belast. De inkomsten uit werk en woning omvatten de winst uit onderneming, de inkomsten uit dienstbetrekking, het resultaat uit werkzaamheden en de inkomsten uit de eigen woning.
Een negatief inkomen uit werk en woning wordt verrekend met positieve inkomens uit werk en woning van de drie voorgaande en de negen volgende jaren. Een negatief inkomen wordt aangemerkt als een verlies. Een verlies vermindert het positieve inkomen van een ander jaar niet verder dan tot nihil. Het wettelijke systeem van verliesverrekening betreft een verrekening van heffingsgrondslagen en niet van geheven belasting. Dat betekent dat verrekening ook mogelijk is met inkomens van jaren waarin feitelijk geen belasting is betaald. De verrekening van een verlies met het inkomen uit een jaar waarin geen belasting is betaald leidt niet tot een teruggaaf van belasting.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de bedragen van het wettelijk minimumloon per 1 januari 2018 vastgesteld.
Het bedrag per maand bedraagt voor een werknemer van 22 jaar of ouder € 1.578,00. Het minimumloon per week bedraagt voor deze categorie € 364,15. Per dag komt dat neer op een bedrag van € 72,83. Voor werknemers van 21 jaar of jonger gelden hiervan afgeleide bedragen.
Leeftijd
|
Percentage
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
22 jaar en ouder
|
100%
|
€ 1.578,00
|
€ 364,15
|
€ 72,83
|
21 jaar
|
85%
|
€ 1.341,30
|
€ 309,55
|
€ 61,91
|
20 jaar
|
70%
|
€ 1.104,60
|
€ 254,90
|
€ 50,98
|
19 jaar
|
55%
|
€ 867,90
|
€ 200,30
|
€ 40,06
|
18 jaar
|
47,5%
|
€ 749,55
|
€ 172,95
|
€ 34,59
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 623,30
|
€ 143,85
|
€ 28,77
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 544,40
|
€ 125,65
|
€ 25,13
|
15 jaar
|
30%
|
€ 473,40
|
€ 109,25
|
€ 21,85
|
Werkgevers, die de betaling van vakantietoeslag over de vergoeding voor overwerk, dat voor 2018 is verricht, willen voorkomen, moeten ervoor zorgen dat zij voor 1 januari 2018 het overwerk hebben uitbetaald of dat het overwerk voor die datum is gecompenseerd door minder te werken.
Volgens de huidige tekst van de wet hoeft over de verdiensten uit overwerk niet ten minste het wettelijk minimumloon te worden betaald. Daardoor hoeft over deze bedragen ook geen vakantietoeslag te worden betaald. Door een wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag moet per 1 januari 2018 wel het minimumloon worden betaald over overwerk. Ook moet dan vakantietoeslag worden betaald over de vergoeding voor overwerk. De wetswijziging heeft tot gevolg dat ook over de vergoeding voor overwerk, dat voor 1 januari 2018 is verricht maar na die datum wordt uitbetaald, vakantietoeslag moet worden betaald.
De werknemer met een auto van de zaak wordt geconfronteerd met een bijtelling bij zijn inkomen. De wet bevat namelijk de fictie dat een auto die voor zakelijk gebruik ter beschikking wordt gesteld, ook voor privégebruik ter beschikking wordt gesteld.
De reguliere bijtelling voor auto’s, die in 2017 op kenteken worden gezet, bedraagt 22% van de waarde van de auto. De bijtelling wordt berekend over de oorspronkelijke cataloguswaarde van de auto inclusief btw en bpm. Voor auto’s die voor 1 januari 2017 op kenteken zijn gesteld, gelden andere percentages. De afgelopen jaren waren hybride auto’s populair onder werknemers, omdat voor dergelijke auto’s een lager bijtellingspercentage van toepassing was. De belangstelling voor hybride auto's is afgenomen omdat voor dergelijke auto's inmiddels het reguliere bijtellingspercentage geldt.
Uit cijfers van de BOVAG blijkt dat steeds meer zakelijke rijders kiezen voor een oudere auto. De reden daarvoor is de lagere bijtelling. Anders dan voor jongere auto’s wordt de bijtelling voor het privégebruik van auto’s van 15 jaar en ouder niet berekend over de oorspronkelijke catalogusprijs, maar over de waarde van de auto in het economisch verkeer. Wel geldt voor deze categorie een hoger bijtellingspercentage van 35.
Voorbeeld
Een snelle zoektocht op internet levert een keurige Audi A6 met een 2,5 liter 6-cilinder dieselmotor met slechts 180.000 km op de teller op voor € 3.500. De bijtelling voor deze auto bedraagt 35% van € 3.500 is € 1.225 per jaar, dus iets meer dan € 100 per maand. Netto kost het privégebruik de berijder € 637 per jaar, uitgaande van een belastingtarief van 52%. Vergelijken we deze auto met een nieuwe A6 met een 6-cilinder dieselmotor, dan moeten we uitgaan van de catalogusprijs van minimaal € 61.600. De bijtelling komt dan uit op een bedrag van € 13.550 per jaar. Netto is dat ruim € 7.000.
Het leasetarief voor deze auto bij een jaarkilometrage van 20.000 en een leaseperiode van 60 maanden bedraagt bijna € 1.000 per maand, exclusief btw. Voor dat geld kan men zakelijk wel de mogelijke extra onderhoudskosten van een oudere auto dragen.
Toegegeven, het is appels met peren vergelijken (een nieuwe auto versus een 20 jaar oude), maar het maakt de verschillen wel duidelijk.
Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat huishoudens 2/3 van de totale opbrengst van € 25 miljard aan milieubelastingen en -heffingen betalen.
Aan de minister van Economische Zaken zijn Kamervragen gesteld over de bijdrage van de industrie aan milieubelastingen en -heffingen. Een exact antwoord op die vraag kon de minister niet geven. Uit de beschikbare gegevens is af te leiden dat de industrie in 2016 ongeveer 10% heeft bijgedragen aan de opbrengst van de energiebelasting en opslag duurzame energie. Dit bescheiden aandeel heeft onder meer te maken met de tariefstructuur, maar ook met de vrijstellingen voor bepaalde bedrijfstakken vanwege internationale concurrentie. De minister erkent dat een eerlijke verdeling van lasten en lusten van het klimaatbeleid belangrijk is voor het draagvlak dat vereist is voor de gewenste energietransitie.
De aftrek van de kosten van werkruimte in de eigen woning is beperkt. Alleen voor een zelfstandige werkruimte is aftrek, zij het onder voorwaarden, mogelijk.
Wanneer iemand geen werkruimte elders heeft, moet hij om recht op aftrek van de kosten van de werkruimte te hebben, minimaal 70% van het gezamenlijke bedrag aan winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking en resultaat uit overige werkzaamheden in of vanuit de werkruimte verwerven. Daarnaast geldt dat hij dat inkomen voor minimaal 30% in de werkruimte in zijn woning verwerft. Ook de inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking, zoals pensioen, tellen mee. Dat geldt ook als er geen verband bestaat tussen depensioeninkomsten en de werkruimte. De Hoge Raad voegt hieraan toe dat de aftrekbeperking ook geldt wanneer met het oog op het verwerven van inkomsten een werkruimte wordt gerealiseerd door uitbreiding van een bestaande woning.
De onderhandelingen over een nieuw kabinet hebben geresulteerd in een lijvig regeerakkoord, dat bol staat van de plannen en ambities. Onderstaand volgt een beknopt overzicht.
Voor de goede orde, het gaat om plannen die in de periode van 2018 tot en met 2021 nog moeten worden omgezet in wetgeving. Daarmee kan worden begonnen wanneer het nieuwe kabinet is geïnstalleerd.
Arbeidsmarkt
Ontslagrecht
Er komt een regeling om ontslag mogelijk te maken op basis van een cumulatie van ontslaggronden. Deze regeling moet ontslag mogelijk maken wanneer de afzonderlijke ontslaggronden daartoe onvoldoende basis bieden, maar de combinatie van meerdere gronden leidt tot een situatie waarin niet van de werkgever verlangd kan worden dat hij de arbeidsovereenkomst voortzet. De rechter kan de transitievergoeding in een dergelijk geval met 50% verhogen.
Werknemers krijgen vanaf het begin van hun arbeidsovereenkomst recht op transitievergoeding bij ontslag. De transitievergoeding bedraagt voor ieder dienstjaar een derde maandsalaris, ook bij duren langer dan 10 jaar.
De mogelijkheid om scholingskosten in mindering te brengen op de transitievergoeding wordt verruimd.
Tijdelijke contracten
De tussenliggende periode voor opvolgende contracten blijft zes maanden. Er komt meer ruimte om per sector hiervan af te wijken als de aard van het werk daarom vraagt. Tijdelijke contracten voor vervanging tijdens ziekte in het primair onderwijs worden uitgezonderd van de ketenbepaling. De periode waarna elkaar opeenvolgende tijdelijke contracten overgaan in een contract voor onbepaalde tijd, wordt verlengd naar drie jaar.
Proeftijd
Er komen mogelijkheden om een langere proeftijd op te nemen in arbeidscontracten. In een eerste contract voor onbepaalde tijd mag de proeftijd vijf maanden bedragen. In tijdelijke contracten voor langer dan twee jaar mag de proeftijd drie maanden bedragen.
Loondoorbetaling bij ziekte
De periode van verplichte loondoorbetaling bij ziekte wordt voor werkgevers met maximaal 25 werknemers verkort naar één jaar. De verantwoordelijkheid voor loondoorbetaling en een aantal re-integratieverplichtingen gaan na dat jaar over naar het UWV. De collectieve kosten van het tweede jaar worden gedekt via een door deze groep werkgevers te betalen premie.
Zzp’ers
De Wet DBA wordt ingetrokken. Er komt een nieuwe wet die echte zelfstandigen de zekerheid moet bieden dat er geen sprake is van een dienstbetrekking en die schijnzelfstandigheid moet voorkomen. Daarvoor wordt een opdrachtgeversverklaring ingevoerd. De combinatie van een laag tarief en een overeenkomst die langer duurt dan drie maanden leidt tot de constatering van een arbeidsovereenkomst. Een laag tarief wil zeggen maximaal 125% van het wettelijk minimumloon of de laagste loonschaal in de geldende cao.
Partnerverlof bij geboorte
Het doorbetaalde kraamverlof voor partners na bevalling wordt per 1 januari 2019 verlengd naar vijf dagen. Per 1 juli 2020 komt er een regeling voor aanvullend kraamverlof van vijf weken. Dit verlof moet binnen een half jaar na de geboorte worden opgenomen. Het UWV betaalt de werknemer tijdens het verlof een uitkering van 70% van het dagloon.
Belastingstelsel
Loon- en inkomstenbelasting
Er komt in 2019 een tweeschijvenstelsel met een basistarief van 36,93% en een toptarief van 49,5%. Het toptarief geldt vanaf een inkomen van ca. € 68.600. Dit bedrag blijft gedurende de kabinetsperiode op het niveau van 2018.
De algemene heffingskorting en de arbeidskorting gaan omhoog. Wel wordt de arbeidskorting sneller afgebouwd dan nu het geval is. Het recht op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor mensen met een ZW-uitkering vervalt.
De looptijd van de 30%-regeling wordt verkort van acht naar vijf jaar.
De onbelaste vergoeding voor vrijwilligers gaat omhoog van € 1.500 naar € 1.700 per jaar.
Aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek en de zelfstandigenaftrek, die nu nog in het hoogste tarief vallen, gaan vanaf 2020 in vier jaarlijkse stappen van 3% omlaag naar het basistarief. De versnelde afbouw van de hypotheekrenteaftrek wordt gecompenseerd door een verlaging van het eigenwoningforfait met 0,15%, ingaande in 2020. De regeling, die bij geen of een beperkte eigen woningschuld bijtelling van het eigenwoningforfait voorkomt, wordt vanaf 2018 in 20 jaar stapsgewijs afgebouwd.
Het tarief in box 2 wordt verhoogd van 25 naar 27,3% in 2020 en naar 28,5% in 2021.
Het heffingsvrije vermogen in box 3 gaat omhoog naar € 30.000. Verder zal sneller worden aangesloten bij het werkelijk rendement van spaartegoeden. Dat gebeurt door uit te gaan van de gemiddelde spaarrente in de periode van anderhalf tot een half jaar voor de aanvang van het belastingjaar. In de komende kabinetsperiode zal een stelsel van heffing op basis van het werkelijke in plaats van een forfaitair rendement worden uitgewerkt.
Vennootschapsbelasting
De grondslag voor de belasting van bedrijven wordt verbreed. De opbrengst daarvan wordt benut om de tarieven in de vennootschapsbelasting te verlagen. De huidige tarieven gaan in stappen van 20 en 25% naar 16 en 21% per 2021. In 2019 gaan de tarieven naar 19 en 24% en in 2020 naar 17,5 en 22,5%. De in het Belastingplan 2017 opgenomen stapsgewijze verlenging van de eerste schijf in de vennootschapsbelasting naar € 350.000 gaat niet door. De eerste schijf eindigt ook na 2017 bij een winst van € 200.000.
De verrekening van verliezen in de vennootschapsbelasting wordt beperkt. Een verlies kan nu nog worden verrekend met winsten van de negen volgende jaren. Dat wordt beperkt tot zes jaar. De verrekening van een verlies met winst van eerdere jaren blijft beperkt tot de winst van het voorafgaande jaar.
Het effectieve tarief voor winst in de innovatiebox gaat omhoog van 5 naar 7%.
Vanaf 2019 wordt de afschrijving op een gebouw in eigen gebruik beperkt en kan de boekwaarde niet lager worden dan de WOZ-waarde. Nu is dat nog 50% van de WOZ-waarde.
Omzetbelasting
Het lage tarief van de btw gaat van 6 naar 9%.
Overige belastingen
De dividendbelasting wordt afgeschaft. Er komt een bronbelasting op rente en royalty’s. Financiering met eigen vermogen wordt aantrekkelijker door de aftrekbaarheid van vreemd vermogen te beperken.
Het ter beschikking stellen van vermogen aan een bv, waarin de terbeschikkingsteller een aanmerkelijk belang heeft, wordt belast als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 van de inkomstenbelasting.
Het aangaan van een borgstelling is geen terbeschikkingstelling, maar een vergoeding voor het aangaan van borgtocht wordt wel als een voordeel uit terbeschikkingstelling aangemerkt. Zodra de borg heeft betaald ontstaat een regresvordering op de bv. De borg kan voorafgaand aan de betaling uit hoofde van de borgtocht mogelijk een voorziening vormen.
Een verlies uit de borgstelling komt niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden wanneer de borgstelling is toe te rekenen aan het handelen als aandeelhouder, met andere woorden, wanneer de zakelijkheid voor het aangaan van de borgstelling ontbreekt. Of een borgstelling onzakelijk is, hangt af van het antwoord op de vraag of er een vergoeding is waartegen een onafhankelijke derde eenzelfde borgstelling zou hebben aanvaard. Dat bij het aangaan van de borgstelling niet duidelijk is dat de bv het ontvangen krediet niet zal terug kunnen betalen, sluit niet uit dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat een bij de oprichting van twee bv’s aangegane borgstelling onzakelijk was. De bv’s hadden elk een gering eigen vermogen van € 18.000. De bv’s waren opgericht voor de ontwikkeling van een internetplatform. Gezien de benodigde ontwikkelingskosten ging het om een risicovol project. De bank was niet bereid de bv’s onder gebruikelijke voorwaarden te financieren. Naast verpanding van de bezittingen van de moedermaatschappij van de bv’s moesten de Staat en de dga zich borg stellen voor het volledige bedrag van de lening. De dga heeft voor zijn borgstelling geen zekerheden of vergoeding bedongen. Na een faillissement van de bv’s werd de dga door de bank aangesproken op zijn borgstelling. Vanwege de onzakelijkheid van de borgstelling kwam het daarop geleden verlies niet in aftrek.
Indien een werkgever aan een werknemer een auto ook voor privégebruik ter beschikking stelt, heeft dat tot gevolg dat op kalenderjaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto bij het loon van de werknemer wordt geteld.
De wet bevat de fictie dat het ter beschikking stellen van een auto voor zakelijk gebruik inhoudt dat de auto ook privé wordt gebruikt. Er vindt geen bijtelling bij het loon plaats als de werknemer erin slaagt om te bewijzen dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer privé is gebruikt. Dat kan aan de hand van een rittenregistratie, maar mag ook op een andere manier worden aangetoond. Wanneer een werkgever aan een werknemer twee of meer auto’s ter beschikking stelt, moet voor iedere auto een bijtelling worden toegepast. Voor Hof Arnhem-Leeuwarden is onlangs een procedure gevoerd over het privégebruik van twee auto’s van de zaak door de dga van een bv. Voor de ene auto was een bijtelling voor privégebruik bij het loon in de administratie verwerkt. Voor de andere auto niet. Er werd voor de tweede auto in een reeks van jaren geen rittenregistratie bijgehouden. Wel was er een schriftelijke verklaring van de bv dat alleen de andere auto privé mocht worden gebruikt. Het hof was van oordeel dat de inspecteur terecht voor de tweede auto een bijtelling in aanmerking had genomen. Iedere vorm van objectief bewijs, dat het privégebruik per kalenderjaar niet meer dan 500 kilometer had bedragen, ontbrak. Voor een van de jaren was achteraf een rittenregistratie opgesteld. Ook die kon niet dienen als bewijs, omdat objectief controleerbare gegevens, zoals gegevens van de Nationale Auto Pas of facturen van garagebedrijven, ontbraken. De rittenregistratie bevatte geen begin- en eindstanden en geen exacte adressen van het startpunt en de bestemming.
In een procedure in hoger beroep stelde het hof de belanghebbende niet in de gelegenheid om zijn standpunt met bewijsstukken te onderbouwen. Het hof vond dat de belanghebbende bij de eerdere procedure voor de rechtbank de gelegenheid al had gehad om zijn standpunt te onderbouwen.
Volgens de Hoge Raad is dat onvoldoende reden om een belanghebbende in hoger beroep niet de gelegenheid tot bewijslevering te geven. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen om alsnog bewijsstukken over te leggen moet het gerechtshof een afweging maken tussen het belang van die stukken en het belang van een doelmatige procesgang. De reden waarom deze stukken niet al bij de rechtbank zijn ingebracht speelt bij die afweging een rol. Omdat de uitspraak van het hof er geen blijk van geeft dat het hof de hiervoor bedoelde afweging heeft gemaakt, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd. Hof Amsterdam moet de zaak nu verder behandelen.
In de Invorderingswet 1990 is bepaald dat bij te late betaling van een belastingaanslag invorderingsrente in rekening wordt gebracht.
In een procedure voor de rechtbank meende de belanghebbende dat hij geen invorderingsrente hoefde te betalen omdat het rentebedrag was opgelopen door de lange duur van de behandeling van zijn bezwaar en beroep tegen de aanslag. De rechtbank stelde vast dat de betalingstermijn was verstreken terwijl slechts een deel van de aanslag was betaald. Vanaf het moment waarop de betalingstermijn was verstreken was de belanghebbende invorderingsrente verschuldigd. De belanghebbende had invorderingsrente kunnen voorkomen door tijdig te betalen, ook al was hij het niet eens met de aanslag. In dit geval koos de belanghebbende voor uitstel van betaling. Deze keuze komt voor zijn rekening. De rechtbank maakt duidelijk dat de keuze voor uitstel van betaling losstaat van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de aanslag.
Voor de toepassing van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak jaarlijks vastgesteld. De WOZ-waarde is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
De gemeentelijke heffingsambtenaar moet, wanneer de eigenaar van een onroerende zaak de waarde bestrijdt, aannemelijk maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Volgens vaste rechtspraak komt aan de WOZ-waarde van een eerder belastingjaar geen zelfstandige betekenis toe bij de waardebepaling voor een later belastingjaar. De waarde van een onroerende zaak wordt voor elk kalenderjaar opnieuw bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op de waardepeildatum hebben voorgedaan. Een flinke stijging van de WOZ-waarde ten opzichte van een eerder jaar wil niet zeggen dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Ook de gemiddelde stijging van WOZ-waarden in de gemeente zegt niets over de WOZ-waarde van een individuele zaak.
In een procedure over de WOZ-waarde van een woning stelde de rechtbank vast dat de taxatiewaarde per m2 lager was dan de gerealiseerde verkoopprijzen per m2 van de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten. Daarmee had de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. In hoger beroep onderschreef het hof het oordeel van de rechtbank.
De stelling dat de heffingsambtenaar de oppervlakte van de woning ten onrechte had bepaald op 123 m2 in plaats van 116 m2 weest het hof af. Gelet op de uitgebreide toelichting die de taxateur van de gemeente ter zitting heeft gegeven stond vast dat de oppervlakte volgens de juiste meetinstructie was bepaald. Ook de oppervlakten van de vergelijkingsobjecten waren op deze wijze vastgesteld, zodat de heffingsambtenaar aan de hand van een consistent toegepaste meetmethode rekening heeft gehouden met de verschillen in woonoppervlak tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
De eigenaar van de woning klaagde verder over een onjuiste afronding van de taxatiewaarde. Volgens de eigenaar had de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van zijn woning naar beneden moeten afronden op eenheden van € 5.000. De Waarderingsinstructie 2011 bevat het advies om de berekende WOZ-waarden van woningen naar beneden af te ronden op eenheden van minimaal € 1.000. Dat advies heeft de gemeente niet overgenomen. In plaats daarvan paste de heffingsambtenaar afronding naar beneden op eenheden van € 500 toe. Dat gebeurde consistent. Het eindoordeel van het hof 1s dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog had vastgesteld.
Sinds 2012 worden giften aan culturele instellingen voor de bepaling van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting verhoogd door vermenigvuldiging met een bepaalde factor.
Het doel van deze regeling is om giften aan culturele instellingen te stimuleren. De regeling was tijdelijk bedoeld en zou eindigen per 1 januari 2018. In januari 2017 is de regeling geëvalueerd. De conclusies die aan de evaluatie verbonden worden zijn voorbehouden aan het volgende kabinet. Dat moet besluiten of de regeling al dan niet wordt voortgezet. Om het nieuwe kabinet niet voor de voeten te lopen wordt voorgesteld om de regeling een jaar te verlengen.
Het gebruikelijke jaarlijkse pakket fiscale maatregelen dat op Prinsjesdag wordt gepresenteerd, is dit jaar vanwege de demissionaire status van het kabinet magerder dan ooit. Toch bestaat het Belastingplan uit vier wetsvoorstellen.
Naast het eigenlijke Belastingplan en het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen (OFM) zijn dat een wetsvoorstel ter afschaffing van de landbouwregeling in de btw en een wetsvoorstel dat houdstercoöperaties inhoudingsplichtig maakt voor de dividendbelasting. Het Belastingplan 2018 bevat de maatregelen die per 1 januari 2018 effect hebben op de koopkracht. Het wetsvoorstel OFM 2018 bevat maatregelen die geen budgettaire gevolgen hebben. Veel van de daarin opgenomen maatregelen zijn een reactie op jurisprudentie, gericht op de bestrijding van misbruik of een gevolg van Europese regelgeving.
N.B. Het gaat om wetsvoorstellen, die nog door de Tweede en Eerste Kamer behandeld moeten worden. De verwachting is dat het nieuwe kabinet door het aanbrengen van wijzigingen zijn stempel zal willen drukken op de voorgestelde maatregelen.
De belangrijkste aangekondigde veranderingen zijn de volgende.
Tarieven inkomstenbelasting
De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting wijzigen nauwelijks. Het tarief in de tweede en derde schijf gaat met 0,05% omhoog naar 40,85%. Voor mensen boven de AOW-leeftijd gaat het tarief in de tweede schijf naar 22,95%. Het tarief in de vierde schijf daalt met 0,05% naar 51,95%. Omdat de derde schijf wordt verlengd, is het tarief in de vierde schijf pas bij een inkomen vanaf € 68.507 van toepassing.
Ook de heffingskortingen worden slechts beperkt veranderd. Het maximum van de algemene heffingskorting gaat van € 2.254 naar € 2.265 in 2018. De arbeidskorting gaat iets omhoog naar maximaal € 3.249. Het hoge bedrag van de ouderenkorting gaat van € 1.292 naar € 1.418. De alleenstaande ouderenkorting gaat iets omlaag naar € 423.
Afschaffing inkeerregeling
Zoals al eerder was aangekondigd wil het kabinet de inkeerregeling afschaffen. De inkeerregeling houdt in dat mensen, die vermogen of inkomen hebben verzwegen, dat binnen twee jaar alsnog kunnen aangeven zonder dat de Belastingdienst een vergrijpboete oplegt. Die mogelijkheid om boetevrij in te keren wordt afgeschaft.
Afschaffen landbouwvrijstelling btw
In de Miljoenennota van vorig jaar is de afschaffing van de landbouwregeling in de btw al aangekondigd. Nu is het zo ver en ligt er een wetsvoorstel ter afschaffing van de regeling per 1 januari 2018. Dit heeft tot gevolg dat landbouwers vanaf 1 januari 2018 over hun prestaties btw moeten voldoen en btw over de aan hen verrichte prestaties kunnen terugvragen.
Vermogensverschuiving via huwelijkse voorwaarden
Per 1 januari 2018 verandert het huwelijksvermogensrecht. Standaard ontstaat dan bij huwelijk een beperkte gemeenschap van goederen. Momenteel is het uitgangspunt een volledige gemeenschap van goederen, waarin iedere echtgenoot voor de helft gerechtigd is. Via het maken van huwelijkse voorwaarden kunnen echtgenoten kiezen voor een andere verdeling. Wanneer zij door het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden een andere verdeling van de gemeenschap afspreken of kiezen voor een andere gemeenschap kan het zijn dat daarbij schenk- of erfbelasting verschuldigd wordt. Echtgenoten kunnen hun vermogens in ieder geval zonder gevolgen voor de schenk- en erfbelasting samenvoegen in de huwelijksgemeenschap tot een verdeling van 50% voor iedere echtgenoot. Schenkbelasting is verschuldigd indien het aandeel van de echtgenoot met het minste vermogen hoger wordt dan 50% of indien het aandeel van de echtgenoot met het meeste vermogen in het totale vermogen toeneemt. Het meerdere boven 50% respectievelijk de toename van het belang wordt dan aangemerkt als schenking.
Het voorstel geldt ook voor ongehuwd samenwonenden met een notarieel samenlevingscontract.
Laag tarief btw geneesmiddelen
Het verlaagde tarief in de btw is van toepassing op geneesmiddelen. Door een arrest van de Hoge Raad is duidelijk geworden dat de wettekst te ruim is. Volgens het arrest vallen ook fluoride tandpasta en zonnebrandcrème onder het lage tarief. Dat is niet de bedoeling. Daarom wordt de definitie van geneesmiddel voor de btw aangepast. Het lage tarief geldt dan alleen nog voor producten, die na goedkeuring van de bevoegde autoriteiten als geneesmiddel in de handel mogen worden gebracht. Bepalend is of een handelsvergunning is afgegeven.
Een zuivere houdstermaatschappij is geen ondernemer voor de omzetbelasting. Een houdstermaatschappij die zich mengt in het beheer van deelnemingen en daarvoor een vergoeding ontvangt is wel ondernemer voor de omzetbelasting. Een dergelijke houdstermaatschappij wordt aangeduid met de term “moeiende holding”.
In een procedure voor de rechtbank werd namens een houdstermaatschappij aangevoerd dat zij een moeiende holding is. Dat standpunt was gebaseerd op de verstrekking van hoge financieringen aan dochtervennootschappen tegen rentevergoeding en de ondersteuning en financiering van niet-deelnemingen. Er stond vast, dat de houdstermaatschappij geen omzet had aangegeven. In verband met een vereenvoudiging in de organisatiestructuur had de houdstermaatschappij geen vergoeding in rekening gebracht voor de werkzaamheden van haar dga. Alleen al vanwege het feit dat geen sprake was van het tegen vergoeding moeien in de deelnemingen kon de houdstermaatschappij niet als ondernemer voor de omzetbelasting worden aangemerkt, aldus de rechtbank.
In navolging van de rechtbank is ook het hof van oordeel dat het hoge tarief voor de omzetbelasting van toepassing is op alcoholhoudende dranken, die een restaurant serveert bij maaltijden.
De restauranthouder had toepassing van het lage tarief bepleit omdat het serveren van alcoholhoudende dranken als bijkomende prestatie op zou gaan in de levering van de maaltijd als hoofdprestatie. Op maaltijden, die ter plaatse worden genuttigd, is het lage tarief van toepassing. Het verstrekken van alcoholhoudende dranken is geen bijkomende prestatie bij het verstrekken van maaltijden, maar een afzonderlijke dienst.
Werkgevers, die eigenrisicodrager willen zijn voor het WGA-risico, kunnen dat vanaf 1 januari 2017 alleen voor het totale risico, dus voor het WGA-risico van zowel vaste als flexibele krachten.
Werkgevers, die voor 1 januari 2017 eigenrisicodrager waren voor het WGA-risico van hun vaste krachten en eigenrisicodrager wilden blijven, moesten een nieuwe garantie overleggen aan de Belastingdienst voor het totale WGA-risico. Deze garantie moest uiterlijk op 31 december 2016 bij de Belastingdienst binnen zijn. Verzekeraars hebben in een beperkt aantal gevallen geen nieuwe garantie aan de Belastingdienst afgegeven voor werkgevers die eigenrisicodrager wilden blijven, ondanks dat deze werkgevers op tijd hebben gevraagd om een nieuwe garantie. Deze werkgevers zijn door het niet op tijd afgeven van een garantie per 1 januari 2017 ongewild de publieke verzekering ingestroomd. Volgens de wet is het niet mogelijk om binnen drie jaar na beëindiging van het eigenrisicodragerschap weer eigenrisicodrager te worden. Voor de werkgevers van wie het eigenrisicodragerschap ongewild is beëindigd, komt er eenmalig de mogelijkheid om al eerder dan na drie jaar weer eigenrisicodrager voor de WGA te worden, namelijk per 1 juli 2018. Dit zal via een nota van wijziging op de Verzamelwet SZW 2018 geregeld worden.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2018 naar de Tweede Kamer gestuurd. Met dit wetsvoorstel wordt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gewijzigd.
De wijzigingen betreffen de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving en de wetgeving rondom de uitvoeringsorganisatie. Het wetsvoorstel bevat oplossingen voor door het UWV en de SVB aangedragen knelpunten in de uitvoering. Deze oplossingen bestaan uit tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verduidelijkingen. Het wetsvoorstel bevat geen grote beleidswijzigingen, maar alleen zogenoemd klein beleid. De belangrijkste punten worden hierna toegelicht.
WW
Voor de invoering van de Wet werk en zekerheid had een werknemer, die na een periode van werkloosheid hetzelfde aantal uren ging werken als voorheen, geen recht meer op een WW-uitkering. Ook kon een WW-gerechtigde zijn uitkering (tijdelijk) stopzetten door zich niet beschikbaar te stellen voor werk. Als de WW-gerechtigde zich binnen zes maanden weer beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt herleefde het recht op uitkering. Met de invoering van de Wet werk en zekerheid is deze systematiek verlaten. Wanneer een WW-gerechtigde werk aanvaardt tegen een lager loon dan zijn uitkering, kan hij bij een arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week de uitkering niet stop laten zetten. Nu wordt voorgesteld om dit te veranderen door een uitkeringsgerechtigde in deze situatie de mogelijkheid te geven om de WW-uitkering te beëindigen. De werknemer hoeft dan niet meer te voldoen aan de sollicitatieverplichtingen.
Meerlingenverlof
Sinds 1 april 2016 gaan vrouwen, die zwanger zijn van een meerling, tien weken voor de beoogde datum van bevalling met zwangerschapsverlof. Het verlof mogen zij met twee weken uitstellen. Het bevallingsverlof wordt bij vroeggeboorte verlengd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan zes weken. Deze maximale periode van zes weken komt overeen met de duur van het zwangerschapsverlof bij de zwangerschap van een eenling. Bij vroeggeboorte van een meerling wordt dat verlengd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan tien weken. Het UWV kan de aanpassingen in het meerlingenverlof niet eerder dan per 1 april 2018 uitvoeren.
Compensatieregeling oudere werknemers
Om de positie van vijftigplussers op de arbeidsmarkt te verbeteren wordt de compensatieregeling loonkosten bij ziekte van oudere en voormalig langdurig werklozen tijdelijk verlengd. De compensatieregeling gaat gelden voor personen die op 1 januari 2018 56 jaar of ouder zijn en ten minste 52 weken onafgebroken een WW-uitkering hebben ontvangen. Mocht de werknemer in de eerste vijf jaar van zijn dienstverband langdurig ziek worden, dan ontvangt hij een ziektewetuitkering. De uitkering begint na dertien weken ziekte en duurt maximaal twee jaar. De aanpassing geldt voor de jaren 2018 en 2019.
Dwangbevel voor terugvordering AOW
Het betreft onder meer de invoering van de bevoegdheid voor de SVB om een dwangbevel uit te vaardigen voor het terugvorderen van onverschuldigde AOW-betalingen. De SVB krijgt ook de bevoegdheid om sancties bij het niet naleven van verplichtingen uit de Participatiewet uit te smeren. De SVB is uitvoerder van de bijstand aan ouderen in de vorm van de aanvullende inkomensondersteuning voor ouderen. De SVB mag een sanctie, die bestaat uit een korting op de uitkering, spreiden over maximaal drie maanden.
Iedere bestuurder van een rechtspersoon is hoofdelijk aansprakelijk voor de loonheffing die de rechtspersoon verschuldigd is. De aansprakelijkheid geldt niet alleen voor bestuurders van een nv of een bv, maar ook voor bestuurders van een stichting of van een vereniging met rechtspersoonlijkheid.
De rechtspersoon moet, zodra duidelijk is dat de loonbelasting niet betaald kan worden, daarvan mededeling doen aan de ontvanger. Als de melding van de betalingsonmacht tijdig is gedaan, is een bestuurder alleen aansprakelijk als het niet betalen van de belasting het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Is door of namens de rechtspersoon geen melding van de betalingsonmacht gedaan of is de melding te laat gedaan, dan is iedere bestuurder aansprakelijk en wordt verondersteld dat de niet betaling te wijten is aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur. Alleen de bestuurder die aannemelijk weet te maken dat het niet aan hem is te wijten dat de melding van de betalingsonmacht niet of te laat is gedaan, krijgt de mogelijkheid om de veronderstelling te weerleggen.
De bestuurder van een stichting, die geen melding van betalingsonmacht had gedaan, slaagde er niet in aannemelijk te maken dat het niet melden niet aan hem te wijten was. Als bestuurder had hij zich op de hoogte moeten (laten) stellen van het reilen en zeilen van de stichting en van de financiële positie van de stichting. De bestuurder heeft geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheden om zich adequaat te laten informeren. Door zijn nalatigheid was hij niet in staat om de betalingsonmacht bij de ontvanger te (laten) melden.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over een bericht dat Nederland een belangrijk knooppunt voor belastingconstructies zou zijn beantwoord.
Dat bericht is gebaseerd op een rapport over een onderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen. Nederland komt vaak voor als vestigingsland in internationale structuren. Dat is niet verrassend, gezien de nationale wetgeving en het verdragennetwerk van Nederland. Overigens spelen ook andere dan fiscale motieven een rol bij de keuze voor Nederland als vestigingsland voor ondernemingen, zoals ligging, infrastructuur en opleidingsniveau van de beroepsbevolking. De keerzijde van ons fiscale systeem en van de verschillen tussen nationale belastingstelsels is dat oneigenlijk gebruik daarvan moeilijk is tegen te gaan. Het aanpakken van internationale belastingontwijking vraagt om een mondiale of Europese aanpak. Voorbeelden daarvan zijn de invoering van een algemene antimisbruikmaatregel en een antimismatchmaatregel tegen hybride financieringsvormen en de opname van antimisbruikbepalingen in verdragen met ontwikkelingslanden. De staatssecretaris benadrukt dat het afgeven van rulings niet anders inhoudt dan de uitleg van de Nederlandse fiscale regelgeving in een specifieke situatie en geen versoepeling van de belastinggrondslag of van het belastingtarief inhoudt. Er is geen sprake van het faciliteren van belastingontwijking, maar van het geven van zekerheid vooraf over de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving.
De vraag in een procedure bij de kantonrechter was of bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging rekening moet worden gehouden met een ontvangen loondispensatie.
De basis voor de berekening van de transitievergoeding is het loon. Het begrip loon moet in dit verband worden opgevat als de vergoeding die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is voor de bedongen arbeid. In het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding wordt het loon omschreven als het bruto uurloon vermenigvuldigd met de overeengekomen arbeidsduur per maand.
Volgens de kantonrechter telt het bedrag aan loondispensatie dat een werkgever van het UWV heeft ontvangen en bij iedere loonbetaling heeft uitbetaald aan de werknemer niet mee als brutoloon van de werknemer. Bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding hoeft met deze doorbetaalde bedragen geen rekening gehouden te worden. Bepalend daarvoor vond de kantonrechter dat in de arbeidsovereenkomst duidelijk was vermeld dat het bruto salaris voor 40% loon betrof en voor het overige deel de van het UWV ontvangen loondispensatie. Nadat de periode van loondispensatie was geëindigd ontving de werknemer van de werkgever 40% loon en een Wajong-uitkering van het UWV. De loondispensatie was niet afhankelijk van de door de werknemer te verrichten arbeid, maar betrof een persoonsgebonden uitkering. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de arbeidsprestatie van de werknemer niet meer dan 40% bedroeg van een reguliere arbeidsprestatie.
Ook voor de berekening van de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging hoeft geen rekening gehouden te worden met de loondispensatie. Deze schadevergoeding is gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou hebben voortgeduurd.
Het heffingssysteem van de omzetbelasting werkt als volgt.
De ondernemer, die een belaste prestatie verricht, brengt de daarover verschuldigde omzetbelasting aan zijn afnemer in rekening en voldoet deze belasting op aangifte. De afnemer kan deze belasting onder voorwaarden op aangifte in aftrek brengen. In een aantal gevallen wordt een inbreuk gemaakt op dit systeem door de toepassing van een verleggingsregeling. Bij toepassing van een verleggingsregeling voldoet de afnemer de over een prestatie verschuldigde omzetbelasting op zijn aangifte en brengt deze tegelijkertijd als voorbelasting in aftrek. De heffing van omzetbelasting is dan verlegd van degene die de prestatie verricht naar degene die de prestatie afneemt. De presterende ondernemer brengt op zijn factuur geen omzetbelasting in rekening maar vermeldt daarop “btw verlegd”. Door de toepassing van een verleggingsregeling kan worden voorkomen dat een afnemer omzetbelasting terugvraagt die niet op aangifte is voldaan. Bij aanneming van werk en bij onderaanneming is de verleggingsregeling van toepassing. In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting wordt de eigenbouwer gelijkgesteld met een aannemer. De eigenbouwer is de persoon die zonder opdrachtgever als ondernemer vergelijkbare werkzaamheden verricht. Ook op de eigenbouwer is de verleggingsregeling van toepassing.
In een procedure die nu bij de Hoge Raad ligt, is de vraag of de nationale wetgever wel binnen de reikwijdte van de oorspronkelijke machtiging van de Europese Raad is gebleven door de eigenbouwer gelijk te stellen met een aannemer. Als dat niet geval is, heeft dat tot gevolg dat de verleggingsregeling niet van toepassing is. De A-G bij de Hoge Raad is van mening dat de nationale wetgever binnen de reikwijdte van de oorspronkelijke machtiging van de Europese Raad is gebleven en niet in strijd met de Zesde richtlijn heeft gehandeld. Dat betekent dat de verleggingsregeling van toepassing is en dat onderaannemers ten onrechte omzetbelasting aan de eigenbouwer in rekening hebben gebracht.
Wanneer op initiatief van de werkgever een einde komt aan een arbeidsovereenkomst die ten minste 24 maanden heeft geduurd, moet de werkgever de werknemer een transitievergoeding betalen.
Volgens de tekst van de wet is de transitievergoeding niet verschuldigd wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd of een in de arbeidsovereenkomst vastgelegde eindleeftijd.
De vraag is of deze bepaling discriminatie naar leeftijd inhoudt. De kantonrechter in Utrecht heeft die vraag met een aantal vervolgvragen aan de Hoge Raad voorgelegd. De kantonrechter wil van de Hoge Raad weten dat, als sprake is van leeftijdsdiscriminatie, of dat betekent dat hij de bepaling in de wet dat de werkgever geen transitievergoeding hoeft te betalen dan buiten toepassing moet laten. Verder wil de kantonrechter weten of er dan een individuele toetsing plaats moet vinden en welke criteria hij daarbij moet hanteren. Een andere vraag is of onderscheid moet worden gemaakt tussen werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt en werknemers die bij de beëindiging van de dienstbetrekking die leeftijd nog niet hebben bereikt, maar wel recht op pensioen hebben.
Ondernemers, die in 2016 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2016 moet vóór 1 oktober 2017 zijn ingediend.
Dat kan via de website van de Belastingdienst. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Houd er rekening mee dat voor een verzoek om teruggaaf inloggegevens nodig zijn. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.
Voorwaarden verzoek teruggaaf
U kunt btw terugvragen uit een EU-land als u aan een aantal voorwaarden voldoet:
- Uw onderneming is in Nederland gevestigd.
- Uw onderneming doet in het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
- De btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt.
Verzoek om teruggaaf niet mogelijk
Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk in de volgende gevallen:
- U bent geen ondernemer voor de btw.
- Uw onderneming verricht uitsluitend vrijgestelde prestaties.
- U heeft een ontheffing van administratieve verplichtingen.
- U valt onder de landbouwregeling en voldoet niet aan de voorwaarden voor de teruggaafregeling van agrarische goederen.
Behandeling verzoek
De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek wordt afgekeurd of geheel of gedeeltelijk goedgekeurd. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.
Bijlagen bij verzoek
Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.
Als hoofdregel geldt dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die een werknemer tijdens het uitvoeren van zijn werk oploopt. Er geldt een uitzondering op de hoofdregel als de werkgever kan aantonen dat hij voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen.
Een andere uitzondering geldt voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Welke maatregelen een werkgever moet treffen om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, hangt af van de omstandigheden van het geval.
De werkgever heeft de verplichting om zijn werknemers te voorzien van goede instructies, zodat zij weten hoe zij veilig kunnen werken. Dat geldt ook als het werk eenvoudig is. Juist bij eenvoudig werk komt voor dat de werknemer minder oplettend en voorzichtig is. De werkgever moet daar rekening mee houden bij het geven van veiligheidsinstructies.
Over zogenaamde afroommodules in kassasystemen is enkele jaren geleden veel te doen geweest. Met behulp van een dergelijk stuk software in een geautomatiseerde kassa is het mogelijk om transacties, die via de kassa verlopen, geheel of gedeeltelijk uit de omzet te halen.
De Belastingdienst beschikt over een lijst met types van kassasystemen die voorzien zijn van of voorzien kunnen worden van een afroommodule. Wanneer de Belastingdienst constateert dat van een dergelijke module gebruik is gemaakt, kan dat gevolgen hebben voor de omzetbelasting, de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
De Belastingdienst heeft aan een bv naheffingsaanslagen omzetbelasting en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. De bv exploiteert een wokrestaurant en maakte gebruik van een kassasysteem dat een afroommodule had. Bij een controle van het kassasysteem is vastgesteld dat de afroommodule ook is gebruikt. Daardoor is een deel van de behaalde omzet niet in de administratie verwerkt. Volgens de Belastingdienst waren de aandeelhouders van de bv de personen die de afroommodule gebruikten om zo bedragen aan winst buiten de boeken te houden. De winstcorrecties bij de bv werden als uitdelingen van winst aan de aandeelhouders betrokken in navorderingsaanslagen inkomstenbelasting. Tegelijk met de naheffingsaanslagen en navorderingsaanslagen werden vergrijpboetes opgelegd aan de bv en de aandeelhouders.
In de procedures over de naheffings- en navorderingsaanslagen is de bewijslast omgekeerd en verzwaard omdat niet de vereiste aangiften zijn gedaan. De rechtbank stelde dat vast aan de hand van de constateringen van aanwezigheid en gebruik van de afroommodule in het kassasysteem. De verklaring van de aandeelhouders dat een werknemer degene zou zijn geweest die de afroommodule had gebruikt voor eigen gewin vond de rechtbank niet aannemelijk. Het is volgens de rechtbank niet gebruikelijk dat een ondernemer de kassa-afsluiting volledig en zonder enige controle aan een werknemer overlaat.
De opgelegde naheffings- en navorderingsaanslagen bleven in stand, omdat de door de inspecteur gehanteerde schattingen van de verzwegen omzet redelijk waren. De bv en haar aandeelhouders zijn er niet in geslaagd om aan de verzwaarde bewijslast te voldoen. Wel heeft de rechtbank de boetes verminderd, ten eerste omdat de grondslag daarvoor is bepaald met toepassing van omkering van de bewijslast en ten tweede wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling van de zaken.
Om recht te hebben op ondernemersfaciliteiten als de zelfstandigenaftrek moet een ondernemer in een kalenderjaar ten minste 1.225 uren werkzaam zijn in zijn onderneming. Voor echtgenoten, die werkzaam zijn in een samenwerkingsverband, gelden aanvullende eisen.
Het samenwerkingsverband mag niet ongebruikelijk zijn en de werkzaamheden van een van beide partners mogen niet hoofdzakelijk ondersteunend van aard zijn. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval als de werkzaamheden bestaan uit het voeren van de administratie. De uren die een partner aan ondersteunende werkzaamheden besteedt, tellen niet mee als het samenwerkingsverband ongebruikelijk is.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in een procedure dat een in de vorm van een vof door een echtpaar gedreven autobedrijf geen ongebruikelijk samenwerkingsverband was. Het hof baseerde dat op de winstverdeling en de verdeling van de werkzaamheden. Wanneer vaststaat dat een samenwerkingsverband niet ongebruikelijk is, wordt aan de vraag of de werkzaamheden ondersteunend van aard zijn niet meer toegekomen. Omdat in deze casus het aantal gewerkte uren ruimschoots voldoende was, hadden beide echtgenoten recht op de zelfstandigenaftrek.
Ook een samenwerkingsverband tussen echtgenoten waarin een rietdekkersbedrijf werd gedreven was volgens Hof Arnhem-Leeuwarden niet ongebruikelijk. De man verrichte de rietdekwerkzaamheden en de vrouw richtte zich op de bedrijfsvoering. Investeringsbeslissingen namen de echtgenoten samen. Ook in dit geval deed de aard van de werkzaamheden er niet meer toe.
De staatssecretaris van Financiën gaat niet in cassatie tegen beide uitspraken.
Het voorstel voor de Wet waardeoverdracht klein pensioen bevat een aantal delegatiebepalingen. Deze bepalingen zijn uitgewerkt in een besluit dat ter consultatie is gepubliceerd.
Het besluit wijzigt het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. De wijzigingen betreffen:
- het proces van automatische waardeoverdracht van kleine pensioenen;
- de voorwaarden voor de waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen;
- de communicatieverplichtingen rond de automatische overdracht na einde deelneming.
Automatische waardeoverdracht klein pensioen
De Wet waardeoverdracht klein pensioen introduceert een recht op automatische waardeoverdracht van kleine pensioenen voor pensioenuitvoerders. Na het beëindigen van de deelneming aan een pensioenregeling moet de pensioenuitvoerder, die gebruik wil maken van het recht op automatische waardeoverdracht binnen één jaar bij het pensioenregister controleren of er een nieuwe pensioenuitvoerder is aan wie hij het kleine pensioen kan overdragen. Is dat niet het geval, dan moet de overdragende uitvoerder jaarlijks controleren of de situatie is veranderd en het kleine pensioen kan worden overgedragen.
Als bij een nieuwe pensioenuitvoerder pensioen wordt opgebouwd, draagt de overdragende uitvoerder binnen tien werkdagen de overdrachtswaarde van de aanspraken over aan de nieuwe uitvoerder. De overdrachtswaarde wordt op basis van de bestaande rekenregels vastgesteld. De nieuwe pensioenuitvoerder voegt de overdrachtswaarde binnen één maand na ontvangst toe aan de pensioenaanspraken van de deelnemer en informeert hem over de waardeoverdracht en de gevolgen daarvan voor zijn pensioenaanspraken.
Voorwaarden waardeoverdracht bestaande kleine pensioenen
De Wet waardeoverdracht klein pensioen heeft tot gevolg dat ook bestaande kleine pensioenen zullen worden overgedragen. Het gaat om een eenmalige actie van een paar miljoen aanspraken. Gezien de omvang is het niet mogelijk om alle aanspraken tegelijk over te dragen. Daarom moeten er afspraken worden gemaakt en voorwaarden worden opgesteld om te voorkomen dat het proces van automatische waardeoverdracht van nieuwe kleine pensioenen wordt verstoord. Na de inwerkingtreding van de wet hebben pensioenuitvoerders zes maanden de tijd om hun bestand kleine pensioenen bij het pensioenregister te controleren op de aanwezigheid van een nieuwe pensioenuitvoerder. Daarna volgt een gefaseerde en gecontroleerde overdracht van bestaande kleine pensioenen in een periode van een aantal jaren.
Communicatieverplichtingen
Bij het einde van de deelneming aan een pensioenregeling wordt de deelnemer via een stopbrief geïnformeerd over de gevolgen voor zijn aanspraken. De inhoud van de stopbrief wordt aangepast aan de categorie waarin de pensioenaanspraak valt. Er zijn straks drie categorieën: aanspraken boven de grens van automatische waardeoverdracht, aanspraken onder deze grens en aanspraken op een heel klein pensioen.
Reactie
Reageren op dit voorgestelde besluit kan tot 14 september 2017.
Ondernemers die een bedrijfsmiddel verkopen voor een hogere prijs dan de boekwaarde, kunnen de belastingheffing over de meeropbrengst boven de boekwaarde uitstellen door het vormen van een herinvesteringsreserve.
Een ondernemer die een herinvesteringsreserve wil vormen moet wel het voornemen hebben om tot herinvestering over te gaan. De herinvesteringsreserve wordt geheel of gedeeltelijk afgeboekt op de aanschafprijs van door de ondernemer aangeschafte bedrijfsmiddelen.
Afboeking van een herinvesteringsreserve op bedrijfsmiddelen, waarop niet pleegt te worden afgeschreven of waarvan de afschrijvingstermijn langer is dan tien jaar, is alleen toegestaan voor zover de reserve is gevormd bij de verkoop van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming.
Afschrijvingstermijn bepalend voor afboeking herinvesteringsreserve
Een vennootschap onder firma (vof) verkocht haar melkquota en nam de behaalde boekwinst op in een herinvesteringsreserve. De vof kocht vervolgens een zonnepaneleninstallatie. De herinvesteringsreserve werd afgeboekt op de aanschafprijs van deze installatie. De Belastingdienst corrigeerde de afboeking van de herinvesteringsreserve. Er volgde een procedure bij de rechtbank waarin aan de orde was wat de afschrijvingstermijn van de installatie was. De lengte van de afschrijvingstermijn is van belang voor het antwoord op de vraag of de herinvesteringsreserve kon worden afgeboekt op de aanschafprijs.
De rechtbank was van oordeel dat afschrijvingstermijn van de zonnepaneleninstallatie langer was dan tien jaar. Voor de bepaling van de economische levensduur zijn de garantieperiode en de terugverdientijd van de investering niet bepalend. Het is maatschappelijk niet gebruikelijk dat garanties worden gegeven voor de gehele levensduur van bedrijfsmiddelen. Verder is gebruikelijk dat een bedrijfsmiddel na afloop van de terugverdientijd nog steeds economisch rendabel is. Ook de technische ontwikkelingen van zonnepanelen in de afgelopen jaren hadden volgens de rechtbank niet tot gevolg dat de economische levensduur van een bestaande zonnepaneleninstallatie maximaal tien jaar zou bedragen. Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschafkosten van de zonnepaneleninstallatie was niet toegestaan.
Voor het privégebruik van een auto van de zaak moet een bijtelling bij het inkomen plaatsvinden als niet kan worden aangetoond dat het privégebruik op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer heeft bedragen.
Het is niet van belang of iemand in een kalenderjaar over één of meer auto’s de beschikking heeft gehad. De grens van 500 privékilometers betreft het privégebruik van alle in dat jaar ter beschikking gestelde auto’s. Ook de kilometers die worden gereden met een auto met een nihilbijtelling tellen mee. Dat heeft gevolgen wanneer in een deel van een kalenderjaar een auto met een ander bijtellingspercentage dan nihil wordt gebruikt.
In een procedure voor Hof Amsterdam bleek uit de rittenregistraties dat een werknemer in een jaar in totaal meer dan 500 kilometer privé had gereden. De eerste tien maanden van het jaar had de werknemer een auto tot zijn beschikking gehad met een bijtelling van 25%. In die periode had hij 376 privékilometers gereden. Daarna had hij een auto met een nihilbijtelling. In de veronderstelling dat de privékilometers door de nihilbijtelling niet van belang waren, had hij in de laatste twee maanden van het jaar 242 kilometer privé gereden. Het totaal aantal privékilometers kwam daardoor uit op ruim 600. Dat was voldoende om over de eerste tien maanden met een bijtelling voor privégebruik te worden geconfronteerd.
Het hof begreep de gedachtengang van de werknemer en merkte op dat de wettelijke regeling innerlijk tegenstrijdig is. Gezien de bedoeling van de wetgever om het voordeel van het privégebruik van een auto met een nihilbijtelling niet in de heffing te betrekken, ligt het niet voor de hand om de met een dergelijke auto gereden kilometers mee te tellen om te zien of de 500 kilometer grens is overschreden. Tijdsevenredig gezien zou het privégebruik met de 25%-auto minder dan 500 kilometer op jaarbasis hebben bedragen. Omdat bij de invoering van de nihilbijtelling de systematiek van de bijtellingsregeling niet is gewijzigd, moest in dit geval het privégebruik van beide auto’s worden meegenomen om te bepalen of in de eerste tien maanden een bijtelling voor privégebruik moest plaatsvinden.
Loon is een ruim begrip. Het omvat alle voordelen die uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking worden genoten. Naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden valt een tegemoetkoming van een pensioenfonds aan een gepensioneerde voor de verschuldigde premie Zorgverzekeringswet (Zvw) onder het ruime loonbegrip.
Het pensioenfonds betaalde de tegemoetkoming in verband met het vervallen van de personeelskorting voor de particuliere ziektekostenverzekering door de invoering van de Zvw. Bij de invoering van de Wet uniformering loonbegrip per 1 januari 2013 veranderde de wijze waarop de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw wordt berekend en ingehouden. Het pensioenfonds bleef de tegemoetkoming betalen. De tegemoetkoming was gelijk aan de verschuldigde premie Zvw. Er is geen sprake van een verschil in behandeling tussen actieve werknemers en gepensioneerden. In beide gevallen behoort een tegemoetkoming zoals de gepensioneerde van het pensioenfonds ontvangt tot het belastbare loon.
Bij de aanvang van een onderneming wordt een openingsbalans opgesteld. Bezittingen en schulden van de onderneming worden in beginsel op de openingsbalans opgenomen voor de waarde in het economische verkeer.
In een procedure voor de rechtbank over de waardering van grond op de openingsbalans van een maatschap was in geschil of de waarde in het economisch verkeer de waarde in vrij opleverbare staat of in verpachte staat was. Voor de aanvang van de maatschap was de grond verpacht. De verpachter was de echtgenote van de pachter. Zij had in het verleden de grond in verpachte staat gekocht en tot haar privévermogen gerekend. Kort voor de aanvang van de maatschap tussen beide echtgenoten was de pachtovereenkomst ontbonden. Bij de ontbinding van de pachtovereenkomst was geen vergoeding aan de pachter toegekend. In zakelijke verhoudingen is dat zeer ongebruikelijk, omdat de pachter een recht opgeeft. In dit geval was het bedingen van een tegenprestatie niet nodig omdat de pachter verzekerd was van het gebruik van de grond, omdat zijn echtgenote het gebruik en genot van de grond in de maatschap inbracht.
De rechtbank oordeelde dat civielrechtelijk het pachtrecht is geëindigd voor de aanvang van de maatschap. Dat partijen bij de beëindiging van de pachtovereenkomst iets anders zijn overeengekomen dan op schrift is gesteld is niet gebleken. Daarom nam de rechtbank als uitgangspunt voor de openingsbalans de waarde van de grond in vrij opleverbare staat.
De Centrale Raad van Beroep, de hoogste Nederlandse rechter op het terrein van sociale verzekeringen, heeft geoordeeld dat vrouwelijke zelfstandigen die tussen 2004 en 2008 zijn bevallen, recht hebben op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Hoewel de Nederlandse wetgeving in die periode niet voorzag in een dergelijke uitkering, hebben vrouwelijke zelfstandigen op grond van het VN-Vrouwenverdrag recht op bevallingsverlof met behoud van inkomen. Dat verdrag bepaalt dat iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht, recht heeft op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van een zeker inkomen.
Wettelijke regelingen
Op 1 januari 1998 is de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in werking getreden. De WAZ was een verplichte verzekering voor zelfstandigen, die onder meer recht gaf op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Op 1 december 2001 is de Wet arbeid en zorg (Wazo) in werking getreden. De Wazo voorzag in een recht op uitkering in verband met zwangerschap en bevalling voor vrouwelijke zelfstandigen. Per 1 augustus 2004 is de publiekrechtelijke verzekering van zelfstandigen voor arbeidsongeschiktheid beëindigd. Het recht van zelfstandigen op een uitkering wegens zwangerschap en bevalling kwam daardoor te vervallen. De overweging was dat vrouwelijke zelfstandigen zich voor dat risico particulier konden verzekeren. Sinds de inwerkingtreding van de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet ZEZ) op 4 juni 2008 hebben vrouwelijke zelfstandigen in verband met hun zwangerschap en bevalling recht op een uitkering gedurende ten minste zestien weken. Vrouwelijke zelfstandigen, die vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet ZEZ zijn bevallen, hebben geen recht op een uitkering.
Het VN-Vrouwenverdrag
De Centrale Raad van Beroep ziet de bepaling in het VN-Vrouwenverdrag, die recht op bevallingsverlof met behoud van inkomen geeft, als een bepaling die in ieder geval een minimumresultaat nastreeft. De Nederlandse Staat heeft zich niet gehouden aan de verplichting om dit minimumresultaat te bereiken en te behouden door de bestaande regeling zonder overgangsregeling en zonder vervangende regeling af te schaffen. De Centrale Raad van Beroep ziet niet in waarom met de afschaffing van de WAZ ook het recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering uit de Wazo geschrapt moest worden. De intrekking van die regeling is in strijd met het VN-Vrouwenverdrag.
Gevolg
De Centrale Raad van Beroep vindt het te vroeg om de intrekking van de bepaling uit de Wazo of de invoering van het artikel in de Wet ZEZ, dat terugwerkende kracht voorkomt, onverbindend te verklaren. De mogelijkheid bestaat immers dat de Staat op een andere wijze aan haar verdragsverplichting jegens de betrokkenen zal willen voldoen. De Centrale Raad van Beroep heeft het UWV opgedragen om binnen zestien weken na 27 juli te voldoen aan de verplichting die het VN-Vrouwenverdrag aan de Staat oplegt.
De afdrachtvermindering onderwijs is per 1 januari 2014 afgeschaft en vervangen door de subsidieregeling praktijkleren van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
In een arrest uit 2016 heeft de Hoge Raad gezegd dat het volgen van beroepspraktijkvorming als onderdeel van de beroepsbegeleidende leerweg van een aangewezen beroepsopleiding voldoende was om recht te hebben op de afdrachtvermindering onderwijs. De reikwijdte van het arrest is door de afschaffing van de afdrachtvermindering beperkt tot de jaren tot en met 2013. De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft vragen gesteld over de afdrachtvermindering, die door de staatssecretaris van Financiën zijn beantwoord. In het arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de afdrachtvermindering onderwijs alleen kon worden toegepast op basis van een schriftelijke overeenkomst. De afdrachtvermindering mocht worden toegepast tot het einde van het tijdvak waarin het afsluitend examen is afgelegd.
De toets of een werkgever aan de voorwaarden van de afdrachtvermindering onderwijs heeft voldaan vindt achteraf plaats. De Hoge Raad heeft bevestigd dat ten tijde van de afdracht van de ingehouden loonbelasting aan de voorwaarden van de afdrachtvermindering moet zijn voldaan. Voor zover het gaat om wettelijk vastgelegde administratieve eisen waaraan moet zijn voldaan om recht op afdrachtvermindering onderwijs te hebben, heeft het niet voldoen aan die eisen tot gevolg dat volgens de wet geen recht bestaat op afdrachtvermindering. Bij kleine ondergeschikte foutjes die geen afbreuk doen aan de wettelijke vereisten, zal de inspecteur in de praktijk vaak coulance betrachten. Het achteraf herstellen van gebreken is niet mogelijk.
In antwoord op de vraag of het rechtvaardig is om na te heffen bij de werkgever als de onderwijsinstelling de accreditatie niet op orde had, terwijl de werkgever geen reden had om te twijfelen aan de accreditatie, antwoordt de staatssecretaris dat de regeling en de voorwaarden, waaraan moest worden voldaan, uitgebreid zijn toegelicht in het handboek loonheffingen. De afdrachtvermindering kon niet worden toegepast als niet aan die voorwaarden is voldaan. Wellicht kan de werkgever in een dergelijk geval zijn financiële nadeel verhalen op de onderwijsinstelling.
Wanneer iemand in een procedure de door de gemeente vastgestelde waarde van zijn woning bestrijdt, zal de gemeente aannemelijk moeten maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Slaagt de gemeente daar niet in, dan is het aan de woningeigenaar om de door hem bepleite waarde te onderbouwen.
Volgens de eigenaar van een woning had de gemeente onvoldoende rekening gehouden met de waardedrukkende invloed van een nabijgelegen UMTS-mast. Onder verwijzing naar een uitspraak van Hof Amsterdam zou de waarde met 5% moeten worden verlaagd. De UMTS-mast stond op 40 meter van de woning. De aanwezigheid van een UMTS-mast beïnvloedt volgens de gemeente de waarde van een woning niet, maar beperkt enkel de groep potentiële kopers. De rechtbank volgt de opvatting van de gemeente niet. Op een foto van de woning was te zien dat de mast ver boven het dak uitstak en prominent aanwezig was. De mast was 25 à 30 meter hoog. Een beperking van de groep van potentiële kopers is volgens de rechtbank wel degelijk een waardeverminderend effect.
De Tijdelijke regeling hypothecair krediet stelt de inkomenscriteria voor het verstrekken van hypotheekleningen en de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning vast.
De regeling wordt op een aantal onderdelen gewijzigd. Met ingang van 2018 mag een nieuwe hypotheeklening niet hoger zijn dan 100% van de waarde van de woning.
De financieringsruimte voor tweeverdieners wordt verruimd. Bij de berekening van het financieringslastpercentage wordt vanaf 2018 uitgegaan van het hoogste toetsinkomen plus 70% van het lagere toetsinkomen. Nu is het deel van het lage inkomen dat wordt meegenomen in de berekening nog 60%.
Geldverstrekkers mogen bij de berekening van de werkelijke en de toegestane financieringslast uitgaan van de aangeboden rente als de rentevastperiode korter is dan tien jaar en de lening aan het einde van de rentevastperiode is afgelost. In een dergelijk geval bestaat voor de consument immers geen risico op hogere maandlasten door een rentestijging. Daarom hoeft de geldverstrekker niet de door de Autoriteit Financiële Markten gepubliceerde gemiddelde rente te gebruiken voor deze berekening.
De wijzigingen treden op 1 januari 2018 in werking.
Een ondernemer voor de omzetbelasting mag de omzetbelasting die andere ondernemers in het tijdvak van aangifte voor verrichte leveringen en diensten in rekening hebben gebracht op een correcte factuur in aftrek brengen op de door hem af te dragen omzetbelasting.
Voorwaarde voor het recht op aftrek van voorbelasting is dat de ondernemer de afgenomen goederen en diensten gebruikt voor belaste handelingen. De ondernemer moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op de geclaimde aftrek van omzetbelasting.
Hof Den Haag oordeelde in een procedure dat een ondernemer niet in die bewijslast was geslaagd, omdat hij geen inkoopfacturen had overgelegd. De ondernemer voerde nog aan dat hij recht had op aftrek van omzetbelasting voor zijn autokosten. Enig bewijs voor deze kosten had de ondernemer niet. Het hof wees ook toepassing van de kleine ondernemersregeling af. De ondernemer had niet voldaan aan de daaraan gestelde administratieve verplichtingen. Een deugdelijke inkoop- en verkoopadministratie ontbrak. Het hoger beroep van de ondernemer was slechts gegrond omdat de inspecteur door een verschrijving de naheffingsaanslag iets te hoog had vastgesteld.
De innovatiebox is ingevoerd om innovatief onderzoek door ondernemers in de vennootschapsbelasting fiscaal te stimuleren. De regeling houdt in dat winsten, die worden behaald met een activum waarvoor een octrooi of een buitenlands patent is verkregen of waarvoor een S&O verklaring is ontvangen, op verzoek worden belast tegen een effectieve heffing van 5%.
Ook kwekersrechten voor nieuw ontwikkelde plantenrassen worden door de Belastingdienst als octrooi aangemerkt. Merken, logo’s en aanverwanten zijn uitgesloten. Uiteraard moet de vennootschap aan een aantal voorwaarden voldoen om gebruik te kunnen maken van de innovatiebox. Zo moet het gaan om een zelfontwikkeld immaterieel activum, om een verkregen octrooi of om een activum waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven. Het inkomen, dat de vennootschap met het activum behaalt, moet voor minimaal 30% het gevolg zijn van het eerder verkregen octrooi. Niet alle winst van een onderneming is toe rekenen aan de innovatiebox. Toerekening is ingewikkeld en vaak bron van discussie met de Belastingdienst. In de praktijk wordt daarom vaak een langlopende overeenkomst gesloten met de Belastingdienst over de toepassing van de innovatiebox. Daarin wordt het percentage van de winst dat is toe te rekenen aan de innovatieve activiteiten vastgelegd voor een reeks van jaren.
Forfaitaire regeling
Voor het mkb is er de mogelijkheid om te kiezen voor een forfaitaire regeling. Die regeling houdt in dat zonder overleg 25% van het resultaat met een maximum van € 100.000 als innovatieve winst aangemerkt kan worden. Deze forfaitaire regeling kan worden toegepast in het jaar waarin het activum is voortgebracht en de twee volgende jaren.
Nexusbenadering
De innovatiebox is niet bedoeld voor in het buitenland ontwikkelde immateriële activa die met activiteiten van beperkte omvang hierheen worden verplaatst omdat hier voor de winst die wordt behaald met dat activum een laag tarief geldt. Daarom is in aanvulling op de bestaande criteria voor toegang tot de innovatiebox de zogenaamde nexusbenadering toegevoegd. In deze benadering vormen de uitgaven voor de ontwikkeling van immateriële activa een indicatie voor de aanwezigheid van substantiële activiteiten van de ondernemer. De Nederlandse innovatiebox is aangepast aan de internationaal afgesproken nexusbenadering en is door de Europese Gedragscodegroep als niet schadelijk aangemerkt.
Wanneer een gedeelte van de uitgaven verband houdt met het uitbesteden van S&O aan verbonden vennootschappen, komt een daarmee corresponderend deel van de voordelen niet in aanmerking voor de innovatiebox. Het voor de innovatiebox kwalificerende voordeel wordt bepaald door de uitgaven voor een immaterieel activum verminderd met de uitgaven voor uitbesteed ontwikkelingswerk te vermenigvuldigen met 1,3 en te delen door de totale uitgaven voor het immateriële activum. De uitkomst van deze berekening wordt gebruikt als vermenigvuldigingsfactor voor de voordelen die worden behaald met het voor toepassing van de innovatiebox kwalificerende immateriële activum. De vermenigvuldiging met de factor 1,3 kan niet tot gevolg hebben dat de kwalificerende voordelen groter zijn dan de werkelijk behaalde voordelen.
Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 kwalificeren rechten met betrekking tot niet-chemische gewasbeschermingsmiddelen en biociden als immaterieel activum.
De Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) vormt de bestaande premiekortingen voor oudere uitkeringsgerechtigden en mensen met een arbeidsbeperking om tot loonkostenvoordelen. De Wtl is in 2015 in het Staatsblad geplaatst.
De inwerkingtreding van de diverse loonkostenvoordelen wordt bij koninklijk besluit geregeld. Loonkostenvoordelen zijn tegemoetkomingen aan werkgevers voor het in dienst nemen van werknemers uit deze doelgroepen.
Loonkostenvoordeel
Het loonkostenvoordeel voor een oudere werknemer of voor een arbeidsgehandicapte werknemer bedraagt op jaarbasis maximaal € 6.000. Voor de doelgroep banenafspraak wordt het maximum € 2.000 per jaar. Deze bedragen worden omgerekend in een vast bedrag per verloond uur. Dat komt neer op de volgende bedragen:
- loonkostenvoordeel oudere werknemer: € 3,05;
- loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer: € 3,05;
- loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak: € 1,01.
Er bestaat geen recht op het loonkostenvoordeel wanneer na beëindiging van een dienstbetrekking binnen zes maanden een dienstbetrekking tussen dezelfde werkgever en werknemer tot stand komt. De bepalingen uit de Wtl, die betrekking hebben op de loonkostenvoordelen, treden op 1 januari 2018 in werking. Het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding regelt is inmiddels in het Staatsblad gepubliceerd.
Lage-inkomensvoordeel
De maximale hoogte van het lage-inkomensvoordeel is € 2.000 per jaar bij een jaarloon van 100 tot 110% van het wettelijk minimumloon en € 1.000 per jaar bij een jaarloon van 110% tot 120% van het wettelijk minimumloon. Het lage-inkomensvoordeel wordt per verloond uur toegekend:
- bij een gemiddeld uurloon tussen € 9,66 en € 10,63 is het lage-inkomensvoordeel per uur € 1,01;
- bij een gemiddeld uurloon tussen € 10,63 en € 12,08 is het lage-inkomensvoordeel per uur € 0,51.
Het lage-inkomensvoordeel wordt alleen toegekend bij banen voor ten minste 24 uur per week. Er geldt geen leeftijdsondergrens maar wel een bovengrens. Dat is de AOW-leeftijd omdat voor AOW-gerechtigde werknemers geen premies voor de werknemersverzekeringen betaald hoeven te worden. Het lage-inkomensvoordeel is op 1 januari 2017 van toepassing geworden.
De minister van Economische Zaken heeft schriftelijk gereageerd op moties waarin de regering wordt opgeroepen niet langer financieel bij te dragen aan belastingadvies voor buitenlandse bedrijven.
Vanwege het belang voor de Nederlandse economie stimuleert het kabinet de vestiging van internationale ondernemingen in ons land. Daarvoor is een aantrekkelijk vestigingsklimaat nodig. Dit vestigingsklimaat wordt bepaald door factoren als de fiscaliteit, arbeid, de infrastructuur en dergelijke. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) zet zich in voor het aantrekken van buitenlandse investeerders. De NFIA maakt daartoe soms gebruik van extern advies. De minister biedt geen financiële tegemoetkoming meer voor fiscaal advies aan internationale ondernemingen, ongeacht of dit advies kan worden benut voor een rulingverzoek.
In de komende maanden gaat de minister zich bezinnen op de wijze waarop het vestigingsklimaat en het acquisitie-apparaat om buitenlandse investeerders aan te trekken verder ontwikkeld kunnen worden.
In 2013 stond 36% van de koophuizen in Nederland onder water. Dat wil zeggen dat de hypotheekschuld hoger was dan de waarde van de woning op dat moment. Eind 2016 was dit afgenomen tot bijna 18%.
De verwachting is dat dit percentage zal dalen als gevolg van stijgende huizenprijzen en van maatregelen die zijn genomen op de woningmarkt. Ook de omvang van restschulden zal dalen.
Een van de maatregelen, die destijds is getroffen ter bestrijding van de gevolgen van de financiële crisis, is de restschuldregeling. Deze maatregel loopt op 31 december 2017 af. De restschuldregeling houdt in dat de rente over de na verkoop van een eigen woning resterende schuld in aftrek kan worden gebracht gedurende maximaal 15 jaar. De regeling had verbetering van de doorstroming op de woningmarkt als doel.
De staatssecretaris van Financiën verwacht dat het aantal huizen dat onder water staat eind 2017 weer op het niveau van voor de crisis zal zijn. Daarom is hij niet van plan om de restschuldregeling te verlengen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gereageerd op een krantenartikel waarin staat dat vier op de tien zzp’ers geen inkomstenbelasting betalen.
Het artikel is gebaseerd op cijfers van het CBS op basis van de belastingaangiftes over 2014. De minister bevestigt de strekking van het artikel en zegt dat het beeld in lijn is met cijfers die het kabinet eerder aan de Tweede Kamer heeft verstrekt. Het kabinet vindt dat het grote verschil in de behandeling van zzp’ers en werknemers moet worden verkleind, maar dat de daarvoor benodigde politieke en maatschappelijke discussie door een volgend kabinet gevoerd moet worden. De fiscale behandeling van zzp’ers is onderdeel van deze discussie.
Vormt de exploitatie van onroerende zaken winst uit onderneming of is sprake van inkomen uit sparen en beleggen?
Bij de verhuur van onroerende zaken wordt de grens tussen vermogensbeheer en onderneming gevormd door de omvang van de persoonlijk verrichte arbeid en het daarmee behaalde rendement. Er is sprake van een onderneming als meer arbeid wordt verricht dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is en het daarmee behaalde rendement hoger ligt.
Procedure
De procedure betrof iemand die panden heeft aangekocht waarop een aanschrijving van de gemeente rustte om achterstallig onderhoud uit te voeren. De exploitant gaf aan dat hij altijd panden kocht in een slechte staat van onderhoud, die hij zelf opknapte om ze daarna te kunnen verhuren. De panden werden gekocht met geleend geld.
Onderneming
Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die deelneemt aan het maatschappelijke productieproces om daarmee winst te behalen. In dit geval moest de inspecteur aannemelijk maken dat de exploitant van de panden meer arbeid verrichtte in het kader van de verhuur dan gebruikelijk en dat het behaalde rendement hoger lag. Daar slaagde de inspecteur in. Uit de stukken die de inspecteur ter onderbouwing aanleverde bleek dat in een reeks van jaren onroerende zaken zijn gekocht en verkocht, onroerende zaken zijn gerenoveerd, leningen en huurcontracten werden gesloten, met de huurders contact werden onderhouden en veel huurontvangsten plaatsvonden.
Naar het oordeel van het gerechtshof was sprake van een onderneming. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie zonder verdere motivering ongegrond verklaard.
De minister van Financiën en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben in een brief aan de Eerste Kamer uiteengezet hoe het kabinet is omgegaan met een tweetal moties.
De eerste motie vroeg om voorstellen om de verschillen in besteedbaar inkomen tussen eenverdieners en tweeverdieners te verkleinen. De tweede motie vroeg om opties om de hoge marginale druk voor werkenden te verlagen.
Aan de eerste motie is invulling gegeven door de maximale eigen bijdrage in de Wet maatschappelijke ondersteuning te verlagen. Hiervan profiteren eenverdienerhuishoudens waarbij één van de partners door chronische ziekte niet kan werken. Het kabinet is niet van plan de groep eenverdieners in zijn geheel tegemoet te komen. De verschillen in gemiddelde belastingdruk op huishoudniveau zijn het gevolg van het beleid dat de economische onafhankelijkheid en de arbeidsparticipatie wil bevorderen.
Het onderzoek dat is uitgevoerd naar aanleiding van de tweede motie heeft geen relatie met het verkleinen van de verschillen in besteedbaar inkomen tussen eenverdieners en tweeverdieners. De opties om een hoge marginale druk te verlagen kunnen door een nieuw kabinet gebruikt worden bij het regeerakkoord.
De staatssecretaris van Financiën heeft een vervolgonderzoek uit laten voeren naar de mogelijkheden voor belastingheffing in box 3 op basis van het werkelijk behaalde rendement.
In het vervolgonderzoek is ook gekeken naar mogelijke aanpassingen om binnen het huidige forfaitaire systeem te komen tot een heffing die beter aansluit bij de werkelijk behaalde rendementen. Het rapport van dit nadere onderzoek is nu aan de Tweede Kamer aangeboden.
Belangrijkste conclusie onderzoek
De belangrijkste conclusie van het vervolgonderzoek is dat de in het eerdere rapport beschreven varianten voor burgers, financiële instellingen en de Belastingdienst qua uitvoering structureel problematisch zijn. Deze varianten zijn een vermogensaanwasbelasting, een vermogenswinstbelasting en een forfaitaire heffing over de individuele vermogensmix. Een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting sluiten voor inkomen uit spaartegoeden en beleggingsproducten aan bij de werkelijke rendementen. Het verschil tussen beide varianten is het moment waarop belasting wordt geheven. Bij een vermogensaanwasbelasting worden de vermogensmutaties jaarlijks in de heffing betrokken. Bij een vermogenswinstbelasting worden de vermogensmutaties belast op het moment van realisatie. Langdurig uitstel van belastingheffing is in deze laatste optie mogelijk. Dat kan leiden tot sterk wisselende belastingopbrengsten. Een vermogensaanwasbelasting voorkomt uitstel van belastingheffing, maar leidt tot wisselende belastinginkomsten, doordat waardemutaties direct doorwerken in de heffing.
Haalbare variant
De meest haalbare variant lijkt een aangepaste versie van de huidige forfaitaire regeling. Aanpassingen van rendementspercentages, de gewichten van sparen en beleggen in de vermogensmix per vermogensschijf, de lengte van de vermogensschijven, het heffingvrije vermogen en het proportionele tarief zijn relatief eenvoudig aan te brengen. Op die manier wordt beter aangesloten bij het werkelijke rendement. Dergelijke wijzigingen kunnen op korte termijn worden doorgevoerd. Kleine spaarders kunnen worden ontzien door:
- het heffingvrije vermogen te verhogen;
- het forfaitair rendement sneller te laten aansluiten op de actuele rendementen;
- in de eerste vermogensschijf alleen het spaarrendement in aanmerking te nemen.
Het aanpassen binnen het huidige systeem zou door opname in het Belastingplan 2018 per 1 januari 2018 al kunnen gebeuren.
Kabinetsreactie
De staatssecretaris onthoudt zich van inhoudelijk commentaar op het rapport. De keuze voor een heffing in box 3, die beter aansluit bij de werkelijk behaalde rendementen, moet door een nieuw kabinet gemaakt worden.
Ontslag op staande voet mag alleen worden gegeven als er een dringende reden voor het ontslag is. Bovendien moet het ontslag onverwijld worden meegedeeld met opgave van de reden.
Volgens de kantonrechter vormt bedreiging van de werkgever door een werknemer een voldoende dringende reden voor een ontslag op staande voet. De kantonrechter wees het verzoek van de ontslagen werknemer om het gegeven ontslag te vernietigen af.
In hoger beroep oordeelde het hof dat de werknemer in een e-mail aan zijn werkgever een serieus en ernstig dreigement had geuit. Deze bedreiging vond het hof zodanig dat van de werkgever niet verlangd kon worden dat hij de arbeidsovereenkomst liet voortduren. In de ontslagbrief heeft de werkgever duidelijk aangegeven wat de dringende reden voor het ontslag was. De ontslagbrief is de dag na ontvangst van de e-mail van de werknemer verstuurd. Volgens het hof was dat voldoende voortvarend. Omdat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld was het betalen van een transitievergoeding door de werkgever aan de werknemer niet aan de orde. Aan een veroordeling tot betaling van een billijke vergoeding aan de werknemer kwam het hof al helemaal niet toe. Daarvoor is ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever een vereiste.
De kosten voor een opleiding die iemand volgt met het oog op het verwerven van inkomen zijn aftrekbaar voor zover ze meer bedragen dan de niet aftrekbare drempel van € 500.
Een piloot maakte kosten om zijn vliegbrevet te behouden. Onderdeel daarvan was een bedrag van € 229 voor een medische keuring. Aanvankelijk weigerde de inspecteur aftrek van de gemaakte kosten. In beroep stond de rechtbank aftrek wel toe. De inspecteur bestreed in hoger beroep de aftrek van de keuringskosten als scholingskosten. Volgens de inspecteur staan de kosten van de keuring in een te ver verwijderd verband met de opleiding om ze als scholingskosten in aftrek te kunnen brengen.
Hof Arnhem-Leeuwarden deelt de opvatting van de rechtbank. Het is niet mogelijk om het lesprogramma ter behoud van het vliegbrevet te volgen zonder medische keuring. Dat betekent dat de kosten van de keuring in een rechtstreeks verband staan met de gevolgde opleiding. De omstandigheid dat piloten jaarlijks in het kader van hun beroep en dus los van een opleiding medisch dienen te worden gekeurd, doet daar niet aan af.
De 30%-regeling biedt werkgevers de mogelijkheid om 30% van het loon plus vergoeding onbelast te vergoeden aan werknemers die van buiten Nederland afkomstig zijn om hier te werken.
Het gaat om een forfaitaire vergoeding van de zogenaamde extraterritoriale kosten van deze werknemers. De vergoeding is onafhankelijk van de werkelijk gemaakte extra kosten van verblijf buiten het land van herkomst. Het ministerie van Financiën heeft een evaluatie van de 30%-regeling uit laten voeren. De staatssecretaris van Financiën heeft bij de aanbieding van het rapport van deze evaluatie aan de Tweede Kamer gezegd dat een inhoudelijke reactie aan een volgend kabinet wordt overgelaten.
De 30%-regeling is aan een aantal voorwaarden gebonden. De werknemer moet een ingekomen werknemer zijn, die beschikt over een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars voorhanden is. Er moet tijdig een beschikking aangevraagd worden en de maximale looptijd van acht jaar van de regeling mag nog niet verstreken zijn. De ingekomen werknemer moet voor zijn komst naar Nederland meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens gewoond hebben.
Volgens de onderzoekers zijn er grote verschillen onder de gebruikers wanneer gekeken wordt naar de ruimte van de forfaitaire aftrek. Voor 15% van de gebruikers is het forfait te krap, voor 50% te ruim en voor 35% passend. Voor hogere inkomens vormt de 30%-regeling een fiscale subsidie. Gebruikers uit welvarende en dichtbijgelegen landen blijken relatief weinig extraterritoriale kosten te hebben. Deze groep profiteert daardoor sterk van het forfait.
In de praktijk blijkt dat de 30%-regeling wordt betrokken in de salarisonderhandelingen tussen de werkgever en werknemer waardoor het voordeel soms bij de werkgever, soms bij de werknemer en soms bij beiden neerslaat. De onderzoekers vinden de eenvoud en voorspelbaarheid van de 30%-regeling van belang. Door gebruik te maken van de regeling wordt bespaard op administratieve lasten.
De conclusie van de onderzoekers is dat de 30%-regeling doeltreffend is. Over de doelmatigheid van de regeling doen de onderzoekers minder stellige uitspraken, al menen zij wel dat de opbrengsten groter zijn dan de kosten. Daarmee zou de regeling ook doelmatig zijn.
De onderzoekers denken dat de volgende aanpassingen een positief effect kunnen hebben op de regeling:
- verkorting van de looptijd naar vijf of zes jaar;
- vergroten van de 150-km-grens;
- verlaging van het forfait bij inkomens boven € 100.000.
Andere aanpassingen liggen volgens de onderzoekers minder voor de hand.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de belastingrente beantwoord. Door het systeem van vergoeden en in rekening brengen van belastingrente wordt minder rente vergoed door de Belastingdienst dan in rekening wordt gebracht.
Er wordt namelijk niet meer automatisch rente vergoed aan een belastingplichtige die na afloop van het jaar een bedrag terugkrijgt. De hoofdregel is dat de Belastingdienst alleen rente vergoedt als zij niet tijdig beslist op een aangifte of een verzoek. De staatssecretaris kan zich voorstellen dat belastingplichtigen de regeling belastingrente onrechtvaardig vinden. In het verleden werd wel rente vergoed en was het mogelijk om te "sparen" bij de Belastingdienst.
Naast de regeling belastingrente bestaat de regeling invorderingsrente. De ontvanger vergoedt invorderingsrente als een uit te betalen bedrag niet binnen zes weken is uitbetaald of verrekend. Vergoeding van invorderingsrente vindt niet plaats als het aan de belastingplichtige is te wijten dat de uitbetaling niet tijdig kan plaatsvinden. Wanneer een verzoek om uitstel van betaling is geweigerd, wordt bij latere vermindering of vernietiging van de aanslag, waarop het verzoek betrekking heeft, invorderingsrente vergoed.
De uitgaven die een belastingplichtige doet voor het volgen van een opleiding kunnen onder voorwaarden in aftrek worden gebracht. De opleiding moet gevolgd worden met als doel het verwerven van inkomen uit werk en woning. De uitgaven voor de opleiding zijn aftrekbaar voor zover ze meer bedragen dan € 500.
De kosten van autorijlessen zijn niet als studiekosten aftrekbaar, ook al heeft de belastingplichtige een rijbewijs nodig om zijn werk te kunnen doen. Dat volgt uit een arrest van de Hoge Raad uit 1968. Volgens de rechtbank geldt dat arrest nog steeds, ook al is de Wet IB 1964 inmiddels vervangen door de Wet IB 2001. Het rijbewijs is een algemene en duurzame verbetering van iemands persoonlijke uitrusting, waarvan hij ook buiten zijn werk kan profiteren. Hof Amsterdam deelt de opvatting van de rechtbank.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de verplichte hypotheekrenteaftrek beantwoord. De staatssecretaris bevestigt dat het mogelijk is dat iemand per saldo inkomstenbelasting moet betalen over de eigen woning door de beperking van de hypotheekrenteaftrek in de hoogste tariefschijf.
De bijtelling voor de eigen woning is in dergelijke situatie tegen het normale tarief belast, terwijl de aftrek van hypotheekrente tegen een lager tarief plaatsvindt. Het effect van deze tariefmaatregel wordt vooral duidelijk wanneer tegelijk een andere maatregel van toepassing is. Deze andere maatregel voorkomt een bijtelling bij het inkomen wanneer het eigenwoningforfait hoger is dan de betaalde hypotheekrente. Volgens de staatssecretaris was dit effect bij de invoering van de tariefmaatregel al duidelijk. Er is destijds een amendement ingediend om dit te voorkomen, maar dat amendement is niet aangenomen.
Bij de behandeling van de tariefmaatregel in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris geschreven dat belastingplichtigen ervoor kunnen kiezen om de kosten van de eigen woning vanaf 2014 niet in box 1 in aftrek te brengen. Volgens de staatssecretaris wordt die opmerking ten onrechte opgevat als een keuzemogelijkheid voor belastingplichtigen om betaalde hypotheekrente al dan niet in aftrek te brengen. Die keuze is er niet, al is er wel een keuze om de schuld niet in box 1 maar in box 3 te laten vallen. Wanneer de schuld in box 3 valt, is de rente niet aftrekbaar in box 1. Een schuld gaat naar box 3 wanneer deze niet voldoet aan de voorwaarden voor een eigenwoningschuld. De staatssecretaris wijst erop dat de wettelijke systematiek onveranderd is en dat het beleid van het ministerie ook niet is gewijzigd. Iedere belastingplichtige is verplicht om zijn aangifte juist en volledig in te vullen. Dit geldt ook voor aftrekposten. Het niet opnemen van een aftrekpost in een aangifte zal niet snel leiden tot het opleggen van een boete, omdat er meestal geen heffingsbelang is voor de Belastingdienst is. Bij de eigen woning kan per saldo wel sprake zijn van een heffingsbelang.
Op de vraag of hij zelf alle regels rondom de hypotheekrenteaftrek begrijpt, antwoordt de staatssecretaris dat de regels complex zijn. Voor een gedetailleerd uitgeschreven uiteenzetting verwijst de staatssecretaris naar de tekst van de Wet IB 2001.
Ontslag op staande voet vereist een dringende reden. De werkgever, die een werknemer op staande voet wil ontslaan, moet het ontslag en de dringende reden onverwijld meedelen aan de betrokken werknemer. Als de werknemer het niet eens is met het gegeven ontslag, kan hij de nietigheid daarvan inroepen.
Een werknemer werd na een 18-jarig dienstverband op staande voet ontslagen. De werknemer bestreed het ontslag, omdat hem niet duidelijk was wat de reden voor het ontslag was. De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet vernietigd. De werkgever was er niet in geslaagd om bewijs te leveren van een dringende reden voor het ontslag en evenmin van het meedelen van die reden aan de werknemer. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst zonder toekenning van een transitievergoeding aan de ontslagen werknemer. Naar het oordeel van de kantonrechter was sprake van wangedrag van de werknemer als aanleiding voor het ontslag.
In hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter bestreed geen van de partijen de verklaring voor recht dat het gegeven ontslag op staande voet nietig was. Ook de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd niet bestreden. De ontslagen werknemer was het niet eens met het oordeel dat hij door wangedrag ernstig verwijtbaar had gehandeld. Voor de kantonrechter was dat een reden om hem geen transitievergoeding toe te kennen. Het hof oordeelde dat de werknemer recht had op betaling van loon vanaf de datum van het ten onrechte gegeven ontslag op staande voet tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst was ontbonden. Anders dan de kantonrechter had geoordeeld, vond het hof dat het niet aan de werknemer te wijten was dat hij in die periode niet had gewerkt. Omdat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, moest de werkgever hem alsnog een transitievergoeding betalen.
Loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend of vorderbaar en inbaar is geworden.
Het verrekenen van het nettoloon in een rekening-courantverhouding tussen een bv en haar dga is volgens de rechtbank een vorm van genieten van het loon. Bepalend daarvoor vond de rechtbank dat over de rekening-courantschuld rente is berekend, die in de aangiften IB en Vpb is begrepen, en dat de ingehouden loonheffingen zijn afgedragen.
In de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2013 en 2014 van een dga waren bedragen aan loon opgenomen. Het loon was afkomstig van de bv. De aangiften bevatten ook bedragen aan ingehouden loonheffingen. Nadat de aanslagen waren opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangiften, maakte de dga daartegen bezwaar. De bezwaren zijn door de inspecteur afgewezen. Volgens de rechtbank heeft de dga door de omzetting van het loon in een rekening-courantvordering de beschikkingsmacht over het nettoloon gekregen. Daarmee heeft de dga het nettoloon genoten. Volgens de rechtbank is de inspecteur terecht uitgegaan van het in rekening-courant verwerkte bedrag aan loon. De dga heeft niet aannemelijk gemaakt dat het loon ten tijde van de omzetting een lagere waarde had of dat de rekening-courant vordering een lager waarde had dan in de jaarrekeningen en in de aangiften was opgenomen.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden oefent een verpleegkundige zelfstandig haar beroep uit, ondanks het gebruik dat zij maakt van de diensten van een bemiddelingsbureau.
De inspecteur was van mening dat de verpleegkundige haar beroep niet voor eigen rekening uitoefende, maar voor rekening van het bemiddelingsbureau. Bepalend daarvoor vond de inspecteur de aan het bureau betaalde vergoeding van 4% van de bruto inkomsten die de verpleegkundige via het bureau ontving.
Het hof vindt voldoende aannemelijk gemaakt dat de verpleegkundige zorg heeft verricht aan zorgvragers met een persoonsgebonden budget, met wie zij zelf overeenkomsten heeft gesloten. Het bemiddelingsbureau vervult slechts een faciliterende rol. Het hof vindt ook aannemelijk dat het bemiddelingsbureau geen rol speelt bij de uitvoering en organisatie van de zorgverlening door de verpleegkundige en niet beschikt over de vereiste vakinhoudelijke kennis en ervaring. Een gezagsverhouding tussen bemiddelingsbureau en verpleegkundige is er niet.
Wanneer een werkgever aan een werknemer een auto ter beschikking stelt, geldt het wettelijk vermoeden dat de auto ook privé wordt gebruikt. Het voordeel van het privé mogen gebruiken van een auto van de zaak leidt tot een bijtelling bij het loon.
Dat voordeel bedraagt tenminste 22% van de waarde van de auto. Er volgt geen bijtelling als de werknemer overtuigend aantoont dat de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gebruikt. Dat bewijs kan worden geleverd met behulp van een rittenregistratie, maar ook op andere wijze.
Oordeel over rittenregistraties
Aan een bv werden naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd omdat de bv geen rekening had gehouden met een bijtelling voor privégebruik bij het salaris van haar dga. De bv kwam in hoger beroep met andere rittenregistraties dan zij in bezwaar en in beroep had aangevoerd. Het hof vond niet overtuigend aangetoond dat met de auto per jaar niet meer dan 500 kilometer privé was gereden. Bepalend vond het hof dat de nieuwe rittenregistraties, die betrekking hadden op de jaren 2009 en 2010 pas in 2017 waren opgesteld. In tegenstelling tot de eerdere rittenregistraties bevatten de nieuwe registraties geen enkele privérit, terwijl de dga en zijn echtgenote in privé geen auto hadden. De nieuwe rittenregistraties bevatten enkele opmerkelijke zakelijke ritten, namelijk op Koninginnedag en op beide Kerstdagen. Tenslotte sloot de eindstand van 2009 niet aan bij de beginstand van 2010. De dga heeft in de procedure voor het hof de onduidelijkheden en verschillen in de rittenregistraties niet kunnen verklaren. Dat leidde tot het oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
Boete
Tegelijk met de naheffingsaanslagen heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd omdat het aan grove schuld van de bv te wijten was dat geen loonbelasting over het privégebruik is betaald. Deze boeten bleven in stand. Het hof nam bij de beoordeling in aanmerking dat de Belastingdienst bij een eerder boekenonderzoek erop had gewezen dat een beperkt privégebruik moet kunnen worden aangetoond en dat de werkgever controle op het gebruik van de auto moet uitvoeren. Zowel de oorspronkelijke als de latere rittenregistraties waren geen betrouwbare en sluitende weergave van de met de auto gereden ritten. Daar kwam nog bij dat de dga anderen gebruik liet maken van de auto zonder te letten op de aard van dat gebruik. Dat gebrek aan kennis rekende het hof toe aan de bv. Volgens het hof was het op zijn minst aan grove schuld van de bv te wijten dat de voor het privégebruik van de auto verschuldigde belasting niet is betaald.
Het UWV kan iemand met een WW-uitkering toestemming verlenen om met behoud van uitkering een eigen bedrijf te starten. Dat kan voor een periode van 26 weken.
Het moet gaan om nieuwe activiteiten. Het is niet toegestaan om bestaande werkzaamheden voort te zetten onder deze regeling. Mocht achteraf blijken dat de werkzaamheden, waarvoor het UWV toestemming heeft gegeven om deze met behoud van uitkering te starten, in feite een voortzetting zijn van eerdere activiteiten, dan kan het UWV de toestemming intrekken.
De uitkeringsgerechtigde die een verzoek doet om deel te kunnen nemen aan de startersregeling moet het UWV juist en volledig informeren over zijn activiteiten. Volgens de Centrale Raad van Beroep wordt die verplichting niet opgeheven door de omstandigheid dat het UWV een anonieme tip heeft gekregen dat de uitkeringsgerechtigde zwart zou werken. Een uitkeringsgerechtigde die het UWV niet informeerde over de aard van zijn activiteiten kan zich niet verweren tegen de intrekking van de toestemming om met behoud van uitkering een bedrijf te starten door erop te wijzen dat het UWV niet eerder onderzoek heeft verricht naar de anonieme tip.
Naar aanleiding van de discussie die is ontstaan door de vervanging van de VAR door de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) heeft het kabinet een onderzoek uit laten voeren naar een meer eigentijdse invulling van de criteria ‘vrije vervanging’ en ‘gezagsverhouding’ die van belang zijn voor de kwalificatie van een arbeidsrelatie.
Een uitgebreid rapport met varianten voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Tweede Kamer gestuurd. Wat er verder met dit rapport of met de Wet DBA gaat gebeuren is afhankelijk van de keuzes die een nieuw kabinet zal maken.
Het huidige stelsel
De arbeidsovereenkomst is in het Burgerlijk Wetboek geregeld. Deze bepalingen zijn van dwingend recht. Dat wil zeggen dat partijen niet van deze regels af mogen wijken. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst wanneer is voldaan aan de criteria betaling van loon, gezagsverhouding en het persoonlijk verrichten van arbeid. De definitie van de arbeidsovereenkomst werkt door naar de werknemersverzekeringen en de loonbelasting. De huidige criteria voor een dienstbetrekking zijn open normen die in de loop van de tijd zijn ingevuld in de jurisprudentie. Het formuleren van nieuwe open normen is niet aan te raden omdat daardoor op korte termijn de onzekerheid vergroot wordt.
Inhoud rapport
In het rapport worden tien beleidsvarianten beschreven. Deze zijn op hoofdlijnen uitgewerkt. Daarbij is met name gelet op het bestaan van een inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. Volgens de onderzoekers lost geen van de tien beschreven varianten alle problemen op. De grote, fundamentele vraag is welke mate van vrijheid aan partijen moet worden geboden om naar eigen inzicht en voorkeur de gevolgen van hun arbeidsrelaties voor de fiscaliteit, de sociale zekerheid en het arbeidsrecht vast te leggen. Dit vraagt om politieke keuzes die buiten de onderzoeksopdracht vallen.
Per 1 juli 2017 verandert er het een en ander aan het minimumloon.
Op die datum gaat de leeftijd voor het volwassen minimumloon omlaag van 23 naar 22 jaar. Voor mensen jonger dan 23 jaar bedraagt het minimumloon een percentage van het minimumloon voor een volwassene. Deze percentages gaan voor 18- tot en met 21-jarigen per 1 juli 2017 omhoog. De bedragen van het minimumloon worden ieder halfjaar aangepast. Per 1 juli 2017 gelden de in de tabel opgenomen bedragen per maand bij een volledige werkweek. Deze bedragen zijn exclusief vakantiegeld.
Minimumloon per 1 juli 2017
|
Leeftijd
|
Percentage tot 1 juli
|
Percentage per 1 juli
|
Bedrag per maand
|
15 jaar
|
30
|
30
|
€ 469,60
|
16 jaar
|
34,5
|
34,5
|
€ 540,05
|
17 jaar
|
39,5
|
39,5
|
€ 618,35
|
18 jaar
|
45,5
|
47,5
|
€ 743,55
|
19 jaar
|
52,5
|
55
|
€ 860,95
|
20 jaar
|
61,5
|
70
|
€ 1.095,80
|
21 jaar
|
72,5
|
85
|
€ 1.330,60
|
22 jaar
|
85
|
100
|
€ 1.565,40
|
23 jaar
|
100
|
100
|
€ 1.565,40
|
In opdracht van het ministerie van Economische Zaken is onderzoek gedaan naar de effectiviteit en doelmatigheid van fiscale ondernemersregelingen.
Het onderzoek betreft de zelfstandigenaftrek, de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de startersaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, de willekeurige afschrijving voor starters, de oudedagsreserve, de meewerkaftrek en de mkb-winstvrijstelling. Het budgettaire belang van deze regelingen bedroeg ruim € 3,5 miljard in 2015. Het merendeel van het budget betrof de mkb-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek.
De gedachte achter de fiscale ondernemersregelingen is dat zij leiden tot een hogere economische groei en meer werkgelegenheid. De vraag is of IB-ondernemers ook zonder de regelingen als ondernemer actief zouden zijn en of de verstoring van fiscale neutraliteit tussen IB-ondernemer en werknemer leidt tot een niet optimaal aantal ondernemers. De kans bestaat dat de ondernemersregelingen leiden tot een groep ondernemers die qua winstniveau onder het minimumloon uitkomt.
Conclusie
Nederland heeft relatief veel ondernemers, waarvan het grootste deel uit zzp’ers bestaat. De meeste ondernemingen laten weinig groei zien. Het starten van het ondernemerschap wordt meer gestimuleerd dan de groei van ondernemingen. De gemiddelde winst van een IB-ondernemer bedroeg in 2014 ruim € 36.000. Bijna de helft van het aantal zzp‘ers betaalt niet of nauwelijks inkomstenbelasting door de combinatie van lage winsten en de werking van fiscale ondernemersregelingen.
De onderzoekers stellen vast dat de doeltreffendheid en doelmatigheid van de fiscale ondernemersregelingen empirisch niet hard kunnen worden vastgesteld. Dit is het gevolg van de kwaliteit van de beschikbare gegevens maar ook van de mate en vorm van variatie in de fiscale regelingen.
Naar aanleiding van een bericht dat het aantal zzp’ers dat opdrachten misloopt is verdrievoudigd, ondanks het uitstel van handhaving van de Wet DBA, zijn Kamervragen gesteld.
De staatssecretaris van Financiën erkent dat er nog steeds zorgen bestaan bij sommige opdrachtgevers en dat verschillende onderzoeken naar de effecten van de wet uiteenlopende beelden laten zien. Verder wijst de staatssecretaris erop dat het gebruik van modelovereenkomsten niet verplicht is, evenmin als het gebruik van de VAR dat destijds was. De meeste opdrachten worden verstrekt zonder gebruik van een beoordeelde modelovereenkomst. Het gebruik van een modelovereenkomst of een vooraf door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst biedt zekerheid, mits feitelijk wordt gewerkt zoals in de overeenkomst staat beschreven. Op de website van de Belastingdienst staat op welke wijze een beoordeelde modelovereenkomst kan worden aangepast aan de eigen situatie. Een op deze wijze aangepaste overeenkomst heeft dezelfde status als een door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst.
Ontslag op staande voet is een verstrekkende maatregel, die niet licht kan worden genomen. Voor ontslag op staande voet is een dringende reden vereist. Verder moet een ontslag op staande voet onverwijld worden gegeven.
Een medewerker van een camping werd op staande voet ontslagen omdat hij een biljet van € 50 aan fooi zou hebben willen verduisteren. In plaats van het biljet in de fooienpot te stoppen had hij het opgevouwen en onder het pinapparaat gelegd. De medewerker bestreed het ontslag op staande voet met een beroep op vermoeidheid na een dienst van 16 uur. Hof Den Bosch vond de handelwijze van de medewerker onlogisch en verdacht, maar kon niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de medewerker de bedoeling had het biljet te verduisteren.
Het hof oordeelde dat het opvouwen en wegstoppen van het biljet niet sneller was dan het scannen van het biljet en opbergen ervan in de fooienpot. De fooienpot en het scanapparaat stonden binnen handbereik. De medewerker had volgens zijn zeggen de fooi onder het pinapparaat gelegd om te voorkomen dat het biljet kwijt zou raken. Wegstoppen van de fooi was niet nodig om te voorkomen dat het biljet door een klant zou worden weggenomen. De handelwijze was verdacht, maar voor ontslag op staande voet is meer nodig is dan de verdenking dat de medewerker de fooi heeft weggestopt om het geld weg te nemen. Het hof acht niet onmogelijk dat de onlogische handelwijze voortkwam uit vermoeidheid.
De uitgaven voor een opleiding of studie, die wordt gevolgd met de bedoeling om inkomen uit werk en woning te verwerven, zijn onder voorwaarden aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Om aan aftrek toe te komen moet het gezamenlijke bedrag van de uitgaven hoger zijn dan € 250.
De aftrek is begrensd op een bedrag van € 15.000. Voor belastingplichtigen die jonger zijn dan 30 jaar geldt gedurende een periode van vijf jaar geen maximum aan de aftrek. In deze periode moet de belastingplichtige zijn tijd grotendeels besteden aan de studie, terwijl de studielast zodanig moet zijn dat daarnaast geen volledige baan mogelijk is. Over de vraag of deze regeling een vorm van leeftijdsdiscriminatie inhoudt, is onlangs een procedure gevoerd.
Het Hof van Justitie EU heeft daarover gezegd dat de regeling is toegestaan omdat deze is bedoeld om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken. Dat is een legitiem doel. De middelen om dat doel te bereiken moeten passend en noodzakelijk zijn. De Hoge Raad heeft na het arrest van het Hof van Justitie EU de procedure voortgezet. Bij de beoordeling of de ingezette middelen passend en noodzakelijk zijn om het doel van de regeling te bereiken heeft de wetgever een ruime beoordelingsmarge. De Hoge Raad is van oordeel dat deze marge door de regeling niet wordt overschreden. De beperking van de volledige aftrek tot personen die jonger zijn dan 30 jaar gaat niet verder dan nodig is voor de versterking van de positie van jongeren in het arbeidsproces. Personen die 30 jaar of ouder zijn hebben vaak al de gelegenheid gehad om een opleiding te volgen en verkeren meestal in een betere financiële positie dan schoolverlaters.
De procedure betrof iemand die op zijn 32e begon aan een opleiding tot verkeersvlieger. Hij bracht in zijn aangifte inkomstenbelasting een bedrag van ruim € 21.500 aan scholingsuitgaven in aftrek. Zijn inkomen in dat jaar bedroeg nihil, waardoor persoonsgebonden aftrekposten als de scholingsuitgaven niet in aanmerking konden worden genomen. In afwijking van de aangifte accepteerde de inspecteur het maximaal aftrekbare bedrag aan scholingsuitgaven van € 15.000. Dat bedrag verwerkte de inspecteur in een beschikking “niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek”. Volgens de student was de beperking van de aftrek van scholingskosten gebaseerd op een verboden onderscheid naar leeftijd. De Hoge Raad oordeelt dat het onderscheid naar leeftijd in dit geval is toegestaan.
De baten en lasten van een door een aanmerkelijkbelanghouder aan zijn vennootschap verstrekte lening behoren tot het resultaat uit overige werkzaamheden. Een verlies op een dergelijke lening is in beginsel fiscaal aftrekbaar.
Wanneer de lening onzakelijk is geldt een uitzondering op de aftrekbaarheid van verliezen op een lening. Een lening is onzakelijk wanneer deze wordt verstrekt onder zodanige voorwaarden dat een onafhankelijke derde het gelopen debiteurenrisico niet zou hebben geaccepteerd. Bepalend voor de acceptatie van het risico is of er een niet winstdelende rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap.
Of sprake is van een onzakelijke lening wordt in beginsel beoordeeld naar het moment van verstrekken van de lening. Een aanvankelijk zakelijke lening kan door gewijzigde omstandigheden op een later moment onzakelijk worden. Een voorbeeld daarvan is de latere achterstelling van de lening bij andere leningen. De bewijslast voor onzakelijkheid van een lening ligt bij de inspecteur.
Een lening, die werd verstrekt aan een bv, die werd opgericht om de aandelen in een bv met een substantieel negatief eigen vermogen aan te kopen, was volgens de inspecteur onzakelijk om de volgende redenen.
- De aanmerkelijkbelanghouder die de lening verstrekte had voor aflossing en rentebetaling geen zekerheden van de bv bedongen.
- De lening was achtergesteld bij enkele andere aan de bv verstrekte leningen met een totaalbedrag van € 480.000. In een reeks van jaren is niet afgelost op de lening en zijn over aflossing geen afspraken gemaakt.
- De resultaten van de bv en de door de bv aangekochte dochteronderneming waren jaar in, jaar uit, negatief.
- De aanmerkelijkbelanghouder had een prognose van de winstverwachting voor de jaren 2004 tot en met 2008 gemaakt, die volgens de inspecteur elke realiteitszin miste.
Hoewel de prognose door de inspecteur als niet reëel terzijde werd geschoven, had de bank op basis daarvan wel een lening van € 500.000 verstrekt tegen een rente van 4,05% onder verstrekking van zekerheden door de bv. Hof Arnhem-Leeuwarden ging mee in de opvatting van de inspecteur over de opgestelde prognose. Het hof vond dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat er geen rente kon worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde eenzelfde lening zou hebben willen verstrekken aan de bv. De lening van de aanmerkelijkbelanghouder was onzakelijk. Het daarop geleden verlies kwam niet in aftrek.
Een arbeidsovereenkomst kan door ieder van de partijen met onmiddellijke ingang worden opgezegd op grond van een dringende reden. Die opzegging moet wel direct, onder mededeling van de reden, aan de wederpartij worden gedaan.
Voor zover het betreft ontslag op staande voet van een werknemer, kunnen handelingen als diefstal of agressief gedrag tot gevolg hebben dat van de werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Een werkneemster bestreed het haar gegeven ontslag op staande voet bij de kantonrechter omdat het ontslag niet onverwijld zou zijn gegeven. De werkgever was op 5 januari 2017 op de hoogte van de dringende reden, maar de werkneemster zou pas op 18 januari kennis hebben genomen van het ontslag. Uit een door de werkgever overgelegd en door de werkneemster ondertekend gespreksverslag bleek echter dat de werkneemster al op 9 januari 2017 was ontslagen. De kantonrechter was van oordeel dat de werkgever had voldaan aan de eis van onverwijlde mededeling van het ontslag op staande voet onder opgave van de dringende reden. Die reden bestond uit het misbruik maken van de klantenkaart van haar zus door aan klanten zonder klantenkaart toch korting te geven. Door de op de klantenkaart van de zus van de werkneemster bijgeschreven aankopen had zij waardebonnen van de werkgever ontvangen. Volgens de kantonrechter was dat gedrag van de werkneemster een vorm van fraude waardoor de werkgever was benadeeld. Bij de beoordeling van de ernst van deze gedraging speelde mee dat de werkneemster in het verleden al was gewaarschuwd voor vergelijkbaar gebruik van haar eigen klantenkaart. Volgens de kantonrechter moet het de werkneemster duidelijk zijn geweest dat dergelijk gedrag door de werkgever niet wordt getolereerd. Het gegeven ontslag bleef in stand.
Een vordering is ondernemingsvermogen wanneer deze is ontstaan in het kader van de normale bedrijfsuitoefening.
Een vordering die samenhangt met bedrijfsvreemde activiteiten kan alleen ondernemingsvermogen zijn als het gaat om het uitlenen van tijdelijk overtollige liquide middelen.Dat moet wel gebeuren op een zodanige manier dat de uitgeleende middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zijn. Een verlies op een vordering, die tot het ondernemingsvermogen behoort, komt ten laste van de winst en verlaagt daarmee het bedrag van de te betalen belasting.
Lening aan bedrijf van broer ondernemingsvermogen?
Een ondernemer leende geld uit aan zijn broer voor de financiering van diens bedrijf. Dat bedrijf werd in de vorm van een bv gedreven. De bv ging failliet, zonder dat de leningen werden terugbetaald. De ondernemer meende dat de leningen tot zijn ondernemingsvermogen gerekend hadden moeten worden. Dat zou tot gevolg hebben dat het verlies op de leningen ten laste van de winst uit onderneming gebracht kon worden. De totale vordering bedroeg € 500.000. Volgens de ondertekende overeenkomsten van geldlening zou € 5.000 per jaar worden afgelost. Desondanks zou het de bedoeling zijn geweest om het geld kortstondig te lenen.
Hof Den Bosch vond niet aannemelijk dat de ondernemer zijn overtollige liquide middelen tijdelijk aan zijn broer had uitgeleend. Al eerder was voorzienbaar dat de broer niet in staat zou zijn de leningen snel af te lossen. De aan de broer verstrekte geldleningen behoorden niet tot het ondernemingsvermogen.
Resultaat uit werkzaamheid?
Het verlies op de vordering zou ook ten laste van het inkomen gebracht kunnen worden wanneer sprake van resultaat uit overige werkzaamheden zou zijn geweest. Daarvoor is nodig dat vermogen rendabel wordt gemaakt op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Dat kan het geval zijn als er activiteiten worden verricht die naar hun aard en omvang gericht zijn op het behalen van een hoger rendement. De ondernemer had wel werkzaamheden voor het bedrijf van zijn broer verricht, maar het hof vond niet aannemelijk dat deze werkzaamheden gericht waren op een hoger rendement. Al voordat het eerste deel van de leningen werd verstrekt, werkte de ondernemer voor zijn broer zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. Nadien waren de werkzaamheden er volgens het hof op gericht om te redden wat er te redden viel.
Uitkomst procedure
Omdat de lening aan het bedrijf van de broer niet kwalificeerde als ondernemingsvermogen en er ook geen sprake was van overige werkzaamheden waartoe de lening kon worden gerekend, kwam het verlies op de lening niet ten laste van het inkomen.
Een zelfstandige, die niet in Nederland woont en inkomen in Nederland verwerft, heeft recht op aftrek van de negatieve inkomsten uit zijn eigen woning.
Voorwaarde is dat de zelfstandige in zijn woonland geen inkomen heeft om een recht op aftrek van de negatieve inkomsten uit de woning geldend te maken. Heeft de niet-ingezeten zelfstandige ook inkomen uit andere landen dan Nederland op grond waarvan hij daar een recht op aftrek geldend kan maken, dan hoeft Nederland het recht op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning slechts toe te kennen naar verhouding van het aandeel van het inkomen dat de zelfstandige in Nederland ontvangt.
Dat volgt uit een arrest van het Hof van Justitie EU. Gezien dat arrest is een eerdere uitspraak van Hof Amsterdam onjuist. Dat hof meende dat het is toegestaan om onderscheid te maken tussen een ingezetene met negatieve inkomsten uit eigen woning en een niet ingezetene met negatieve inkomsten uit eigen woning.
De Wet op de inkomstenbelasting kent de mogelijkheid van verliesverrekening.
Het systeem van verliesverrekening houdt in dat een negatief inkomen uit werk en woning van een jaar wordt verrekend met positieve inkomens uit werk en woning van de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren. Een positief inkomen wordt door de verliesverrekening verminderd, maar niet verder dan tot nihil.
Door de verrekening op basis van inkomens is het mogelijk dat verliesverrekening niet leidt tot een teruggaaf aan belasting. Dat gebeurt wanneer een verlies wordt verrekend met een positief inkomen waarover door de toepassing van heffingskortingen per saldo geen belasting is betaald. Door de verrekening van het verlies neemt het positieve inkomen af, maar tot een vermindering van het belastingbedrag kan dat niet leiden.
Wil sprake zijn van een bron van inkomen dan moet worden voldaan aan drie voorwaarden:
- deelname aan het economische verkeer;
- het oogmerk om voordeel te behalen; en
- de verwachting dat dit voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
Een procedure over de vraag of sprake was van een bron van inkomen ging met name om de laatste voorwaarde. Het resultaat dat met de activiteiten was behaald was in een reeks van jaren negatief. De vraag was of mocht worden verwacht dat de resultaten in de toekomst wel positief zullen zijn. Deze vraag moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in het jaar waarop de procedure betrekking heeft. Feiten en omstandigheden van andere jaren mogen bij de beoordeling in aanmerking worden genomen. De belanghebbende in de procedure heeft ook in latere jaren nog geen positief resultaat behaald. Gelet op de verhouding tussen kosten en omzet vonden de rechtbank en het hof niet aannemelijk dat in de toekomst wel positieve resultaten zullen worden behaald. Omdat de verrichte activiteiten geen bron van inkomen vormen is van een onderneming geen sprake.
Wie een eigen woning bezit, moet daarvoor een bedrag, het eigenwoningforfait, bij zijn inkomen in box 1 tellen. De rente die de woningeigenaar betaalt over de schulden die zijn aangegaan voor de eigen woning, komt in aftrek op het inkomen.
Wanneer het eigenwoningforfait hoger is dan de betaalde (hypotheek)rente, hoeft geen bijtelling plaats te vinden voor het verschil. Voor zover het inkomen van de woningeigenaar in de hoogste tariefschijf van de inkomstenbelasting valt, vindt de aftrek van betaalde rente plaats tegen een verlaagd tarief. In 2017 bedraagt dat verlaagde tarief 50% in plaats van het normale tarief in de vierde schijf van 52%.
Over de uitwerking van deze regeling zijn Kamervragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën. De staatssecretaris merkt op dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om niet het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning maar de aftrekbare kosten tegen een lager tarief in aanmerking te nemen. De vragensteller haalt een voorbeeld aan van een woningeigenaar die € 2.000 hypotheekrente heeft betaald en een eigenwoningforfait heeft van € 1.950 euro. Per saldo bedraagt de aftrekpost € 50. Dat levert tegen een tarief van 52% een belastingteruggaaf van € 26 op. Daar staat tegenover dat hij door de tariefsaanpassing een bijtelling krijgt van 2% van € 2.000. Dat is een bedrag van € 40, waardoor over de aftrekpost per saldo € 14 belasting moet worden betaald. De staatssecretaris heeft bevestigd dat deze berekening klopt.
De aftrek wegens geen of een kleine eigenwoningschuld is in dit voorbeeld niet van toepassing omdat de aftrekbare kosten voor de eigen woning hoger zijn dan het eigenwoningforfait. Ook als de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing zou zijn, bijvoorbeeld omdat het eigenwoningforfait € 2.100 bedraagt, is de rente aftrekbaar tegen het verlaagde tarief. Dit kan alleen voorkomen worden door de hypotheekrenteaftrek bij de fiscale partner in aftrek te brengen mits die niet in de vierde belastingschijf valt, door de hypotheekschuld af te lossen of door de schuld niet (meer) aan de voorwaarden voor renteaftrek te laten voldoen.
Volgens de staatssecretaris zijn belastingplichtigen verplicht een schuld die voldoet aan de voorwaarden voor een eigenwoningschuld en de daarmee verband houdende aftrekbare kosten eigen woning op te voeren in de aangifte.
Een ondernemer die voor de omzetbelasting zowel vrijgestelde als belaste prestaties verricht, heeft geen volledig recht op aftrek van de hem in rekening gebrachte omzetbelasting.
Het recht op aftrek is immers afhankelijk van het gebruik voor al dan niet belaste prestaties. Voor goederen en diensten die voor beide prestaties worden gebruikt, wordt de aftrek van voorbelasting pro rata bepaald. Uitgangspunt is een verdeling naar rato van de omzet die daarmee wordt behaald. In afwijking daarvan kan de verdeling plaatsvinden volgens het werkelijke gebruik van de goederen en diensten, wanneer dat een objectief en reëel beeld geeft van het gebruik voor economische en niet-economische handelingen.
Een gemeente was eigenaar en exploitant van een aantal sportzalen. De sportzalen werden zonder vergoeding gebruikt door basisscholen. Voor de omzetbelasting is dat geen economische activiteit. Daarnaast werden de sportzalen verhuurd aan sportverenigingen en aan scholen voor voortgezet onderwijs. Deze activiteit valt onder het lage tarief van de omzetbelasting. De gemeente probeerde de sportzalen tijdens de resterende uren zo veel mogelijk te verhuren aan derden. Bij de berekening van de aftrek van voorbelasting die drukt op de sportzalen wilde de gemeente de uren, waarin de sportzalen niet werden gebruikt, meetellen als belast gebruik.
De rechtbank oordeelt dat het gebruik in uren een goede maatstaf is voor het werkelijke gebruik van de sportzalen. Het meetellen van de voor belast gebruik beschikbare uren geeft niet objectief weer hoe de kosten zijn toe te rekenen aan de economische en de niet-economische activiteiten. Gemiddeld werden de sportzalen de helft van de beschikbare uren niet verhuurd. De rechtbank vindt niet aannemelijk dat voor de niet verhuurde uren een markt bestaat in de gemeente. De aftrek van voorbelasting moet volgens de rechtbank worden gebaseerd op de feitelijk gerealiseerde verhuur. Op die wijze worden de kosten op de meest objectieve wijze toegerekend aan het werkelijke gebruik.
De minister van Financiën heeft Kamervragen over de verlaging van de rente op spaargeld naar nul procent door een bank beantwoord.
De verwachting van de vragensteller is dat het een kwestie van tijd is voordat andere banken de rente ook op nul zetten. De minister maakt duidelijk dat de lage rentestand mede is veroorzaakt door het monetair beleid van de Europese Centrale Bank, maar dat er ook andere factoren een rol spelen. Banken proberen het verschil tussen de uitleen- en de inleenrente constant te houden. Als door de dalende marktrente de uitleenrente onder druk komt te staan, kan het gevolg een verlaging van de inleenrente zijn. Of en in hoeverre banken bij eventuele toekomstige dalingen van de markrente de spaarrente verder verlagen kan op voorhand niet worden ingeschat. De minister is niet van plan om maatregelen te nemen die negatieve rentes op spaartegoeden moeten voorkomen. Het stellen van wettelijke beperkingen aan de spaarrente kan volgens de minister leiden tot een verstoring van de markt en ten koste gaan van de effectiviteit van monetair beleid. De vraag of een belastingheffing van 1,63% over spaargeld reëel is, beantwoordt de minister niet direct. Hij verwijst naar de wijziging in de systematiek van box 3 per 1 januari 2017, waardoor de heffing beter moet aansluiten op het werkelijke rendement. Of verdere aanpassing gewenst is, is een vraag die een nieuw kabinet moet beantwoorden.
Wie geregeld op de weg van huis naar werk of van werk naar huis in de file staat, kijkt wel eens jaloers naar de motorrijder die tussen de files doorrijdt. Zeker nu het weer beter wordt lijkt dat aantrekkelijk.
Maar is het ook een alternatief voor een auto van de zaak? Tijd voor een vergelijking.
Overeenkomsten
De uitgangspunten zijn gelijk. Zowel voor de auto als voor de motor van de zaak geldt dat de afschrijving en de kosten van brandstof, onderhoud, belasting en verzekering ten laste van de winst van de zaak mogen worden gebracht. De omzetbelasting op de aanschaf, de brandstof en het onderhoud is als voorbelasting aftrekbaar. Aan het einde van het jaar moet er een correctie voor de omzetbelasting plaatsvinden voor het privégebruik.
Verschillen
Wie een auto van de zaak ter beschikking heeft, wordt geconfronteerd met een wettelijk geregelde (standaard)bijtelling bij zijn inkomen voor het privégebruik. Bij een in 2017 op naam gestelde auto gaat het doorgaans om 22% van de cataloguswaarde. Een bijtelling kan alleen worden voorkomen door aantoonbaar in een jaar niet meer dan 500 kilometer privé te rijden.
Voor een motor van de zaak geldt geen standaardbijtelling. De ondernemer of de werknemer met een motor van de zaak zal de werkelijke waarde van het privégebruik bij zijn inkomen moeten tellen. De totale kosten en lasten van de motor worden naar rato verdeeld over de zakelijke en de privékilometers. Dat kan voordeliger zijn dan de standaard bijtelling voor een auto, maar het hoeft niet. Vanaf de eerste kilometer die privé wordt gereden is er immers een voordeel voor de motorrijder. Anders dan voor de autorijder geldt dus niet dat een privégebruik van niet meer dan 500 kilometer voor rekening van de zaak kan komen.
Voor een werknemer is de mogelijkheid om een motor van de zaak privé te rijden een vorm van loon in natura. De werkgever heeft de mogelijkheid dit als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen en zo ten laste van de vrije ruimte voor de werkkostenregeling te brengen. Dat kan uiteraard alleen indien en voor zover er nog vrije ruimte beschikbaar is. Is die ruimte er niet, dan moet de werkgever 80% eindheffing afdragen. Het alternatief is het loon in natura op de normale wijze belasten bij de werknemer.
Voor een ondernemer vormen de kosten voor het privégebruik een onttrekking aan het vermogen van de onderneming. Die onttrekking moet worden gecorrigeerd door een bijtelling bij de winst. Wanneer de kosten van de motor uitkomen op € 0,60 per kilometer en er 5.000 kilometer privé worden gereden is de onttrekking € 3.000 (5.000 km x € 0,60). Uitgaande van een tarief van 52% inkomstenbelasting kost dit dus € 1.560.
Let op: een wettelijke verplichting om een kilometeradministratie bij te houden is er niet.
Investeringsaftrek
Waar de investering in een auto uitdrukkelijk is uitgesloten van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, geldt dat voor een motor niet. Afhankelijk van het totale investeringsbedrag van de onderneming in een jaar kan maximaal 28% van de aanschafprijs van de motor in aftrek worden gebracht op de winst. Bij investering in een elektrische scooter of motor kan daarnaast gebruik worden gemaakt van de milieu-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving op milieu-investeringen.
Niet alleen de kosten van de motor zelf, maar ook de kosten van bijkomende zaken als motorkleding en een helm kunnen door de zaak gedragen worden.
Conclusie
Vanuit fiscaal oogpunt is een motor van de zaak een goed alternatief. Daarmee is niet gezegd dat een motor voor iedereen of in alle gevallen een goed alternatief is voor de auto van de zaak. Er spelen immers ook andere factoren dan alleen het fiscale aspect. Denk aan de veiligheid en het risico van aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer oploopt of aan de tijd die is gemoeid met omkleden van motortenue naar werktenue en andersom. Voor de ondernemer, die liefhebber is van motorrijden, is het zeker een alternatief, maar voor anderen wellicht niet.
Het aanhouden van spaartegoeden in het buitenland is lange tijd niet ongebruikelijk geweest, zeker in de tijd dat rente in Nederland progressief werd belast.
België, Luxemburg en Zwitserland waren populaire bestemmingen voor landgenoten die hun geld buiten het zicht van de Belastingdienst wilden houden. Door de structurele uitwisseling van gegevens met buitenlandse overheden is de kans dat de Belastingdienst verborgen buitenlands vermogen op het spoor komt steeds groter. Ook de opheffing van het bankgeheim in diverse landen speelt een belangrijke rol.
De Belastingdienst heeft onlangs een aantal Nederlandse rekeninghouders van een Zwitserse bank aangeschreven. Zij worden gevraagd om hun buitenlandse vermogen op te geven in de aangifte inkomstenbelasting 2016 en om eerdere aangiften zo nodig te verbeteren. Omdat de Belastingdienst hen al op het spoor is, komen de betrokkenen niet in aanmerking voor een verlaagde boete wegens vrijwillige verbetering.
Ontvangen letselschade-uitkeringen vormen vermogen, dat belast is in box 3, voor zover het totale vermogen op 1 januari van het jaar het heffingvrije vermogen van € 25.000 overschrijdt.
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, Kamervragen over de fiscale positie van dergelijke verzekeringsuitkeringen beantwoord.
In zijn antwoord maakt de staatssecretaris duidelijk dat voor de berekening van eigen bijdragen voor de Wet langdurige zorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 het verzamelinkomen van belang is. Het verzamelinkomen bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). De wetgever heeft een bewuste keuze gemaakt voor het fiscale inkomensbegrip als grondslag voor de eigen bijdragen om de inkomensafhankelijke regelingen te harmoniseren. Per 1 januari 2013 is voor de berekening van de eigen bijdragen een vermogensinkomensbijtelling van 8% ingevoerd. Deze bijtelling gaat uit van de grondslag sparen en beleggen in box 3 van de inkomstenbelasting. De invoering van de vermogensinkomensbijtelling moet ertoe leiden dat de eigen bijdragen in de langdurige zorg meer in overeenstemming zijn met de werkelijke draagkracht dan wanneer alleen met het inkomen uit arbeid of vroegere arbeid rekening wordt gehouden. De uitkering uit een letselschadeverzekering is onderdeel van de draagkracht. Er wordt verondersteld dat bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding rekening is of wordt gehouden met de gevolgen van de vermogensinkomensbijtelling.
Voor de vermogenstoets voor de toeslagen geldt een uitzondering voor vergoedingen voor immateriële schade en voor letselschadevergoedingen waarvan de hoogte is vastgelegd vóór 11 oktober 2010. Dat is de datum waarop in het regeerakkoord is besloten tot de invoering van de vermogensinkomensbijtelling per 1 januari 2013. De staatssecretaris is in overleg met instellingen als Slachtofferhulp Nederland om knelpunten bij de doorwerking van letselschadevergoedingen op het vermogen te inventariseren.
Met ingang van 1 juli 2011 geldt het privégebruik van een auto van de zaak als een belastbare dienst voor de omzetbelasting.
De omzetbelasting wordt berekend over de aan het privégebruik toe te rekenen kosten van de auto. Er kan in plaats daarvan gebruik gemaakt worden van een buitenwettelijke forfaitaire regeling. Volgens deze goedkeurende regeling bedraagt de over het privégebruik verschuldigde omzetbelasting 2,7% van de catalogusprijs van de auto. De ondernemer, die van deze goedkeurende regeling gebruik maakt, moet dat bedrag in het laatste belastingtijdvak van een kalenderjaar aangeven en voldoen.
De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2012 geoordeeld dat strijdigheid van een uitvoeringsbepaling met het recht van de EU alleen gevolgen heeft wanneer daardoor meer omzetbelasting wordt geheven dan volgens de in het recht van de EU neergelegde maatstaf toelaatbaar is. In een dergelijk geval is niet meer omzetbelasting verschuldigd dan overeenkomt met de unierechtelijke maatstaf.
Nu heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze redenering ook geldt wanneer bij de voldoening op aangifte is uitgegaan van een buitenwettelijke regeling, zoals de hiervoor beschreven goedkeurende regeling van de staatssecretaris van Financiën. Dat betekent dat een ondernemer recht heeft op terugbetaling van het door hem op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting voor privégebruik van een auto van de zaak, voor zover dat meer is dan de verschuldigde omzetbelasting over de voor het privégebruik van een auto van de zaak gedane uitgaven.
Wie niet de wettelijk vereiste aangifte doet, wordt geconfronteerd met omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat houdt in dat overtuigend moet worden aangetoond dat de opgelegde aanslag niet juist is.
De vereiste aangifte is niet gedaan wanneer iemand, na te zijn uitgenodigd om aangifte te doen, de in de uitnodiging gestelde termijn laat verstrijken en vervolgens geen gebruik maakt van de gelegenheid om alsnog aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Het verzenden van een aanmaning om aangifte te doen is daarmee een vereiste om tot omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van aangifte te komen.
In een procedure oordeelde de rechtbank dat er geen reden was voor omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de belanghebbende geen aanmaning om aangifte te doen had ontvangen. In hoger beroep vond Hof Den Bosch dat de inspecteur het versturen van een aanmaning niet aannemelijk hoefde te maken. Volgens het hof moest de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard omdat de belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Gezien het niet ontvangen van de aanmaning had het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat de vereiste aangifte niet was gedaan.
De staatssecretaris van Financiën heeft twee besluiten over de motorrijtuigenbelasting (mrb) en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) gewijzigd.
Naar aanleiding van recente jurisprudentie is een toelichting op het begrip nieuw motorrijtuig opgenomen. Verder is er nieuw beleid opgenomen over de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van referentiemotorrijtuigen.
Nieuw motorrijtuig
Een motorrijtuig is nieuw wanneer het in Nederland op de consumentenmarkt wordt gebracht en niet eerder geregistreerd is geweest. Een eerder in het buitenland geregistreerd motorrijtuig, dat na vervaardiging niet of nauwelijks is gebruikt, geldt als nieuw. De leeftijd van het motorrijtuig, het lopen van de fabrieksgarantietermijn en een kilometerstand hoger dan nul zijn daarvoor niet van belang.
Een motorrijtuig is ook nieuw als de Nederlandse koper degene is die het motorrijtuig voor het eerst in gebruik neemt. Een vermindering van bpm is dan niet aan de orde. In de beoordeling kan worden betrokken het tijdsverloop tussen registratie in het buitenland en registratie in Nederland.
Handelsinkoopwaarde referentievoertuig
Voor het aantonen van de afschrijving op een gebruikt voertuig met schade kan gebruik worden gemaakt van een taxatierapport. Een taxatierapport moet aan een aantal voorwaarden voldoen die zijn opgenomen in een bijlage bij de Uitvoeringsregeling bpm. Zo moet de handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentievoertuigen worden vermeld. Daarvoor kan gebruik gemaakt worden van in de handel toegepaste koerslijsten die voldoende specifiek zijn om het voertuig waarvoor referenties worden gezocht te kunnen herleiden. Gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd en kilometrage van het voertuig mogen niet worden meegenomen in de waardevermindering die het gevolg is van schade. Een kopie van de gehanteerde koerslijst moet bij het taxatierapport worden gevoegd.
Taxi’s
Gebruik van een personenauto voor taxivervoer geeft recht op een teruggaaf van bpm. Door een nieuw onderdeel in het besluit is het mogelijk om de datum van tenaamstelling aan te merken als de datum waarop de aanspraak op teruggaaf van bpm ontstaat. Een latere afgifte van de toestemmingsbrief taxikentekenplaten leidt tot een onbedoelde vermindering van de teruggaaf, waar de belanghebbende geen invloed op heeft.
In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën een prognose gegeven van de forfaitaire rendementen in box 3 voor de jaren 2018 en 2019.
Het forfaitaire rendement voor het jaar 2018 wordt gebaseerd op de gegevens van 2016. Deze gegevens zijn inmiddels bekend. De spaarrente bedroeg in 2016 0,56%, het aandelenrendement 7,90%, het rendement op obligaties 0,29% en de huizenprijsontwikkeling was 5,08%. Het forfaitaire rendement voor 2018 komt daarmee voor sparen uit op 1,30% en voor beleggen op 5,38%.
Voor de bepaling van het forfaitaire rendement voor het jaar 2019 zijn de rendementen van 2017 van belang. Meer dan een prognose kan op dit moment niet worden gegeven. Op basis van ramingen van het CPB voor de huizenprijsontwikkeling en de kapitaalmarktrente en het in het Belastingplan 2016 vermelde geprognotiseerde langetermijnrendement op aandelen van 8,25% komt het geschatte forfaitaire rendement voor 2019 voor sparen uit op 0,89% en voor beleggen op 5,33%.
Omdat de jaarlijkse bijstelling van het forfaitaire rendement in box 3 voor het volgende belastingjaar al vroeg in het jaar kan worden vastgesteld is de staatssecretaris van plan om de Tweede Kamer voortaan in het voorjaar daarover te informeren.
Een werkgever moet bij het einde van een arbeidsovereenkomst na ten minste 24 maanden aan de werknemer een transitievergoeding betalen als het initiatief voor de beëindiging bij de werkgever ligt.
Er hoeft geen transitievergoeding te worden betaald wanneer in de cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen.
De vraag in een procedure voor de kantonrechter was of de in de cao opgenomen voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding. De procedure had betrekking op een werknemer die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De werknemer kwam op grond van de geldende pensioenregeling in aanmerking voor een arbeidsongeschiktheidspensioen in aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering en voor premievrije voortzetting van de opbouw van het ouderdomspensioen.
Volgens de kantonrechter moet bij de beoordeling van gelijkwaardigheid van een voorziening niet worden gekeken naar het moment van uitkering van het pensioen maar naar het financiële voordeel dat de premievrije opbouw oplevert. De in de cao opgenomen voorziening is volgens de kantonrechter collectief gelijkwaardig. Hoe een regeling in het individuele geval uitpakt hoeft niet in de beoordeling te worden betrokken, omdat dat in veel gevallen pas achteraf kan worden beoordeeld.
De bestuurder van een vennootschap is hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting die de vennootschap verschuldigd is. Wanneer de vennootschap niet in staat is om de belasting te betalen moet de vennootschap dat melden bij de ontvanger.
Elke bestuurder kan deze melding namens de vennootschap doen. Na een correcte melding door de vennootschap is een bestuurder slechts aansprakelijk wanneer het niet betalen van een belastingschuld van de vennootschap te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. De bestuurder van een vennootschap maakt zich schuldig aan onbehoorlijk bestuur als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld als deze bestuurder heeft gedaan. Een voorbeeld daarvan is de bestuurder die er bewust voor zorgt dat belastingschulden van de vennootschap niet betaald worden. Voor kennelijk onbehoorlijk bestuur is niet nodig dat het niet-betalen een structureel karakter heeft. Wel kan het structureel niet betalen van belasting een indicatie zijn voor kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Hof Den Bosch oordeelde in een procedure dat een bestuurder terecht op grond van onbehoorlijk bestuur aansprakelijk was gesteld omdat hij er bewust voor had gekozen schulden aan de bank wel af te lossen waardoor de belastingschulden van de vennootschap niet konden worden betaald. Het hof rekende de bestuurder aan dat hij geen overleg had gepleegd met de Ontvanger over de betalingen aan de bank. De bank had echter, na de uitoefening van haar pandrecht, de op de bankrekening van de vennootschap ontvangen bedragen verrekend met haar vordering op de vennootschap. De bestuurder kon die verrekeningen niet tegenhouden.
Volgens de Hoge Raad hoefde de bestuurder de Ontvanger niet op eigen initiatief te informeren over de handelwijze van de bank. In zoverre kon hem geen onbehoorlijk bestuur worden verweten. De bestuurder meende dat de Ontvanger in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de andere bestuurders van de vennootschap niet aansprakelijk te stellen. De Hoge Raad oordeelt dat ondanks de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders het gelijkheidsbeginsel inderdaad kan worden geschonden door slechts een bestuurder aansprakelijk te stellen.
Overigens sluit volgens de Hoge Raad een faillissement van de vennootschap en de aanstelling van een curator niet uit dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten dat belasting niet is betaald. De plicht om aangiften te doen en belasting te betalen gaat door het faillissement wel over op de curator, maar het niet (kunnen) betalen van belasting kan het gevolg zijn van eerder onbehoorlijk bestuur.
Een excessieve vertrekvergoeding voor een werknemer wordt aangemerkt als een eindheffingsbestanddeel en belast naar een tarief van 75%.
Er is sprake van een excessieve vertrekvergoeding als deze hoger is dan het toetsloon van de werknemer, tenzij dat toetsloon lager is dan € 540.000.
Een profvoetballer had recht op 10% van de transfersom die aan de club betaald werd bij tussentijdse beëindiging van zijn contract. De club verwerkte dat aandeel in de transfersom als excessieve vertrekvergoeding in de aangifte loonheffingen. De vraag was of de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De transfersom als vergoeding voor het verbreken van lopende contracten is een belangrijk onderdeel van het verdienmodel in de betaald voetbalsector. Door de speler een deel van de transfersom toe te zeggen wordt hij gestimuleerd om zijn medewerking aan een transfer te geven terwijl zijn contract nog loopt.
De rechtbank is van oordeel dat wetgeving, die evident willekeurig uitwerkt of een andere groep dan de door de wetgever beoogde doelgroep raakt, in strijd kan zijn met het proportionaliteitsbeginsel. De pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding kent bewust geen tegenbewijsregeling. Volgens de rechtbank was het doel van de regeling niet om de betaald voetbalsector te treffen. De staatssecretaris van Financiën heeft dat gevolg op de koop toe genomen. De regeling houdt gevaren in voor de continuïteit van de sector en houdt voor Nederlandse voetbalclubs een concurrentienadeel in ten opzichte van andere Europese clubs. De rechtbank vindt dat de regeling niet voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel en daarom in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Daarom mag de regeling niet worden toegepast op het deel van de transfersom dat aan een vertrokken speler is doorbetaald.
Voor het privégebruik van een auto van de zaak moet een bijtelling bij het inkomen plaatsvinden. Om de bijtelling te beperken kiezen werknemers soms voor een relatief kleine auto of voor een elektrische of hybride auto.
Door het formaat of de bescheiden actieradius van deze auto worden de mogelijkheden voor het gebruik beperkt. Vooral tijdens vakanties doen die beperkingen zich gelden. Reizen met een caravan of met veel bagage wordt lastig met een kleine auto. Niet alle hybride auto's mogen een aanhanger trekken. Leasemaatschappijen bieden hiervoor vaak een oplossing in de vorm van tijdelijke vervanging door een andere auto of zelfs een ander voertuig zoals een motor. Zonder verdere maatregelen leidt dat tot dubbele bijtelling voor privégebruik, zowel voor de vaste als voor de tijdelijke auto.
De Belastingdienst heeft met de vereniging van leasemaatschappijen afspraken gemaakt waarmee dubbele bijtelling kan worden voorkomen. Dat kan door in de periode van tijdelijke vervanging de normale leaseauto in te leveren bij de werkgever of bij de leasemaatschappij, inclusief de sleutels en de papieren van de auto. Verder moeten de werkgever en de werknemer schriftelijk vastleggen dat de auto gedurende de periode van vervanging niet aan de werknemer ter beschikking staat. Voor de periode van vervanging wordt de bijtelling dan berekend aan de hand van de catalogusprijs van het vervangend vervoer. Daarom moet de vastlegging de gegevens bevatten voor de berekening van de bijtelling, zoals de catalogusprijs en de CO2-uitstoot, de periode van vervanging en het kenteken van de hoofdauto. Gaat het om ander vervangend vervoer dan een auto, bijvoorbeeld een scooter of een motorfiets, dan wordt de waarde in het economisch verkeer van het privégebruik als loon in aanmerking genomen.
Ieder bedrag dat een werknemer ontvangt van zijn werkgever vormt in beginsel loon uit dienstbetrekking.
Er is geen sprake van belastbaar loon wanneer het verband tussen de dienstbetrekking en een betaling aan een werknemer zo zwak is dat de betaling niet als uit de dienstbetrekking genoten kan worden aangemerkt. Een voorbeeld daarvan is een vergoeding voor geleden immateriële schade.
De Hoge Raad heeft onlangs in twee zaken, die beide een politieambtenaar betroffen, geoordeeld dat een vergoeding niet belast omdat deze niet uit de dienstbetrekking voortvloeide.
De eerste zaak betrof een politieman die bij zijn ontslag een financiële compensatie ontving voor leed dat hem was aangedaan door incidenten tijdens werktijd en voor de opgelopen stagnatie van zijn loopbaanontwikkeling. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden en de Hoge Raad was van belastbaar loon geen sprake. De vergoeding was daarom onbelast. De compensatie was bedoeld voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht.
De tweede zaak betrof een uitkering door de in 2010 opgerichte Stichting Waarborgfonds Politie. Doel van het waarborgfonds is het verstrekken van uitkeringen aan politieambtenaren die schade hebben geleden door een dienstongeval of als een gevolg van de dienstuitvoering. Een brigadier van politie die in 2009 een dwarslaesie opliep, ontving in 2011 van het waarborgfonds een bedrag van € 100.000 netto. Het brutobedrag van € 172.413 werd in de aanslagregeling betrokken. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden ging het voor een bedrag van € 100.000 om een uitkering die geen loon uit dienstbetrekking vormde. De uitkering vloeide niet voort uit de rechtspositionele regeling van de brigadier met zijn werkgever.
De staatssecretaris van Financiën heeft bezwaarschriften over de correctie van vooraftrek van omzetbelasting over het privégebruik van een auto van de zaak aangemerkt als massaal bezwaar.
De Belastingdienst heeft ongeveer twee miljoen bezwaarschriften over dit onderwerp ontvangen. De regeling massaal bezwaar maakt het voor de Belastingdienst mogelijk om een grote hoeveelheid bezwaarschriften effectief af te handelen. Het betreft in dit geval bezwaarschriften die verwijzen naar een aantal bij de Hoge Raad aanhangige procedures. De procedures hebben betrekking op de volgende rechtsvragen:
- Is een ter beschikkingstelling om niet aan een werknemer van een auto van de zaak een dienst of gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden?
- Is de in een beleidsbesluit opgenomen forfaitaire berekening van btw over privégebruik in de vorm van een percentage van de prijs van de auto inclusief bpm in strijd met het recht van de EU?
- Is deze berekeningswijze in strijd met het recht van de EU als een ondernemer de keuze heeft tussen de wettelijke regeling en de in het beleidsbesluit opgenomen regeling?
- Kan de maatstaf van heffing voor de verschuldigde btw wegens privégebruik van een auto van de zaak worden berekend op basis van statistische gegevens indien geen kilometeradministratie is bijgehouden?
- Moet op grond van het gelijkheidsbeginsel het verlaagde percentage van de forfaitaire regeling (1,5% in plaats van 2,7%) gekoppeld worden aan de leeftijd van de auto en niet aan de periode van eigendom?
- Is de in het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 opgenomen aftrekbeperking voor het privégebruik van een auto van de zaak naast de heffing van btw over de vergoeding, die de werkgever aan de werknemer in rekening brengt, toegestaan?
- De Wet op de omzetbelasting 1968 stelt de maatstaf van heffing op de normale waarde als een auto tegen een lagere vergoeding voor andere dan bedrijfsdoeleinden in gebruik wordt gegeven aan een verbonden afnemer die geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. De vraag is of die regeling is toegestaan op grond van het Unierecht als een werknemer een eigen bijdrage betaalt voor het privégebruik die lager is dan de normale waarde.
- Verhinderen het vertrouwens- en/of het rechtszekerheidsbeginsel terugwerkende kracht van een wetswijziging, die op 29 december 2011 in het staatsblad is geplaatst, tot 1 juli 2011?
- Is omzetbelasting verschuldigd over het privégebruik als dit gebruik ondergeschikt is aan het zakelijke gebruik?
- Kan in het laatste tijdvak van 2011 een btw-correctie verschuldigd zijn voor het privégebruik auto als het besluit van 9 februari 2009 met ingang van 1 juli 2011 is ingetrokken en een wettelijke grondslag voor de btw-correctie ontbreekt?
- Kan de verschuldigde btw wegens privégebruik worden berekend op basis van een geschat aandeel privégebruik indien geen kilometeradministratie is bijgehouden?
Wanneer een bezwaarschrift op een of meer van bovenstaande rechtsvragen betrekking heeft, is de regeling massaal bezwaar daarop van toepassing.
Bij het einde van een arbeidsovereenkomst moet de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding betalen als de arbeidsovereenkomst ten minste twee jaar heeft bestaan.
Dat geldt bij ontslag op initiatief van de werkgever of bij het einde van rechtswege van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
De vraag in een procedure bij de kantonrechter was of het recht op een transitievergoeding pas ontstaat wanneer de arbeidsovereenkomst langer dan 24 maanden heeft geduurd of dat volstaat dat de arbeidsovereenkomst precies twee jaar heeft bestaan. Volgens de kantonrechter is dat laatste het geval en blijkt dat uit de wetsgeschiedenis. In de memorie van antwoord is de vraag opgenomen wanneer het recht op een transitievergoeding ontstaat. Deze vraag is als volgt beantwoord: het recht op een transitievergoeding ontstaat zodra de arbeidsovereenkomst 24 maanden heeft geduurd.
De kantonrechter veroordeelde een werkgever tot betaling van een transitievergoeding aan een werknemer wiens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na exact 24 maanden niet was verlengd.
In juli 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep enkele uitspraken gedaan in zaken die een door de Sociale Verzekeringsbank afgegeven pensioenoverzicht voor de AOW betreffen.
Een pensioenoverzicht is een besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De rechtsgang is beperkt tot de vaststelling van de verzekerde tijdvakken en de aanvangsleeftijd van de opbouwperiode, zoals die ten tijde van het besluit gelden. De vermelding in het pensioenoverzicht van de AOW-leeftijd is een mededeling en geen besluit waartegen bezwaar of beroep open staat.
De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag of de verhoging van de AOW-leeftijd en de daarmee samenhangende verschuiving van de aanvangsleeftijd een inbreuk op het eigendomsrecht vormt of in strijd is met het verbod van discriminatie ontkennend beantwoord. Wel kan in concrete gevallen sprake zijn van een onevenredig zware last. Of dat het geval is moet op basis van een deugdelijk feitenonderzoek worden beoordeeld. Dat onderzoek kan pas plaatsvinden als er een besluit is met betrekking tot de hoogte van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. Op dat moment kan de hoogte van de eventuele schade worden vastgesteld. In voorkomende gevallen moet dus tegen dat besluit bezwaar worden gemaakt en niet tegen het pensioenoverzicht.
De Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is in het Staatsblad geplaatst. De wet treedt zoals verwacht op 1 april 2017 in werking.
De wet maakt een einde aan de mogelijkheid om pensioen voor de dga in eigen beheer door de bv op te laten bouwen. Tegelijk komt er een tijdelijke mogelijkheid om reeds opgebouwd pensioen in eigen beheer fiscaal vriendelijk af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting. De novelle, die voor enkele gevallen de mogelijkheid heeft geïntroduceerd om een indexatieverplichting af te waarderen, is ook in het Staatsblad geplaatst. De wet bevat naast de afschaffing van het pensioen in eigen beheer enkele andere maatregelen die betrekking hebben op oudedagsvoorzieningen. Deze maatregelen treden in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017.
Ondernemers, die onderling financieel, organisatorisch en economisch zijn verweven, vormen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. De ondernemers, die de fiscale eenheid vormen, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid.
Deze aansprakelijkheid blijft bestaan na het einde van de fiscale eenheid voor zover de belastingschuld betrekking heeft op de periode waarin de fiscale eenheid bestond.
Civielrechtelijk bestaat een fiscale eenheid voor de omzetbelasting niet. In de regel is er ook geen gemeenschappelijk, afgescheiden vermogen waarop de Belastingdienst verhaal kan zoeken wanneer belasting niet wordt betaald. Daarom regelt de Invorderingswet de hoofdelijke aansprakelijkheid. Volgens de Hoge Raad vormt deze hoofdelijke aansprakelijkheid geen inbreuk op de Europeesrechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.
Een lening, die iemand verstrekt aan de bv van zijn fiscale partner, valt onder de terbeschikkingstellingsregeling. De opbrengsten van deze lening zijn belast in box 1.
Wanneer een lening onzakelijk is, komt een verlies als gevolg van afwaardering van de lening niet in mindering op het inkomen in box 1. Een lening is onzakelijk als de geldverstrekker daarbij een debiteurenrisico loopt dat een willekeurige derde niet zou hebben aanvaard, ook niet tegen een hogere rente. De veronderstelling is dan dat het debiteurenrisico wordt aanvaard om het belang van de bv te dienen vanuit de onderlinge gelieerdheid.
In de vergelijking van de positie van een zuivere terbeschikkingsteller en een aanmerkelijkbelanghouder die onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden een lening heeft verstrekt, kan de laatste het verlies op de lening compenseren. De kwijtgescholden schuld is een informele kapitaalstorting, die leidt tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen. De zuivere terbeschikkingsteller heeft die mogelijkheid niet. Toch wordt volgens de A-G bij de Hoge Raad het gelijkheidsbeginsel daardoor niet geschonden. De zuivere terbeschikkingsteller verkeert in een andere positie dan de aanmerkelijkbelanghouder.
De staatssecretaris van Financiën heeft het jaarlijkse besluit met daarin de marktrente per kalendermaand vastgesteld.
Deze rente kan worden gebruikt voor de berekening van de contante waarde van langlopende renteloze verplichtingen. De in de bijlage bij het besluit als marktrente aangeduide rente is gebaseerd op het U-rendement zoals dat wordt gepubliceerd door het Verbond van Verzekeraars. Voor de waardering kan worden uitgegaan van de marktrente van de maand waarin het boekjaar eindigt.
Voor 2016 geldt dat, nadat de marktrente in juni en juli nog 0% bedroeg, deze in de laatste vijf maanden van het jaar negatief was. Dat betekent dat de contante waarde van een renteloze verplichting hoger uitvalt dan de nominale waarde.
Een ondernemer heeft binnen de grenzen van de redelijkheid de keuze om vermogensbestanddelen tot zijn ondernemingsvermogen of tot zijn privévermogen te rekenen.
De grenzen van de redelijkheid worden niet overschreden als een ondernemer zijn woning tot het ondernemingsvermogen rekent en de woning bij aankoop of na verbouwing bestemd was om voor meer dan 10% in de onderneming te worden gebruikt.
Of aan het 10%-criterium was voldaan was inzet van een procedure. De woonoppervlakte bedroeg 216 m². De zakelijk gebruikte kantoorruimte besloeg 16 m². Volgens de ondernemer was ook een deel van de zolder bestemd voor zakelijk gebruik. Het zakelijk gebruikte deel van de woning kwam volgens hem uit op ruim 29 m². De inspecteur ging niet uit van de oppervlakte van het woongedeelte, maar van de totale oppervlakte van de woning. Die bedroeg 261 m². Volgens de inspecteur werd alleen de kantoorruimte zakelijk gebruikt.
Ten aanzien van de totale oppervlakte deelde Hof Den Bosch de mening van de inspecteur. Het hof vond aannemelijk dat de zolder voor de helft, in totaal 6,6 m², bestemd was voor zakelijk gebruik. Meer zakelijk gebruik van de zolder vond het hof niet aannemelijk. Het feit dat de kantoorruimte alleen via de hal bereikbaar was, vond het hof onvoldoende om de hele hal toe te rekenen aan het zakelijke gebruik. Het hof schatte het zakelijk gebruikte deel van de hal op 1 m². In totaal kwam het hof op een zakelijk gebruikte oppervlakte van 23,6 m². Daarmee was niet voldaan aan het 10%-criterium. De woning mocht daarom niet tot het ondernemingsvermogen worden gerekend.
De eigenwoningschuld is het totaal van schulden, aangegaan voor de verwerving, verbetering of het onderhoud van de eigen woning. Rente en kosten van de eigenwoningschuld zijn aftrekbaar.
De rente van een lening is de vergoeding die wordt betaald voor het ter beschikking stellen van de hoofdsom. De kosten van een tot de eigenwoningschuld gerekende geldlening zijn alleen aftrekbaar voor zover het gaat om de kosten die rechtstreeks verband houden met het opnemen, verlengen of aflossen van de lening. De bedragen die iemand heeft betaald uit hoofde van een met de bank afgesloten derivatencontract behoren niet tot de aftrekbare kosten van de eigenwoningschuld.
Een ondernemer dekte het risico van een rentestijging op de financiering van zijn onderneming en zijn eigen woning af met een derivatencontract. Bij een rentestijging zou de bank hem een vergoeding betalen, bij een rentedaling moest de ondernemer aan de bank een vergoeding betalen. Als gevolg van de gedaalde rente was de ondernemer een vergoeding aan de bank verschuldigd. Een gedeelte van de betaalde vergoeding rekende hij toe aan de eigenwoningschuld. De rechtbank en het gerechtshof accepteerden de aftrek van dat bedrag niet.
Op basis van het derivatencontract werd geen lening verstrekt waarmee de eigen woning of het onderhoud of de verbetering daarvan werd gefinancierd. Het contract sprak van een hoofdsom als uitgangspunt voor de berekening van de vergoeding. De uit het derivatencontract voortvloeiende betalingen konden noch als rente, noch als kosten van geldlening worden aangemerkt.
Premies en koopsommen voor lijfrenteverzekeringen zijn onder voorwaarden aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Daar staat tegenover dat de uitkeringen uit de lijfrenteverzekering volledig belast zijn in box 1.
Een door de verzekeringsmaatschappij betaalde vergoeding ter correctie van te hoge kosten vormt onderdeel van de uitkeringen uit de lijfrenteverzekering en is dus belast. Dat blijkt uit een recente uitspraak van het gerechtshof.
De casus
Een particulier heeft in het verleden enkele koopsompolissen afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij. De koopsommen zijn destijds in aftrek op het belastbare inkomen gebracht. Enkele jaren later kwam de verzekeringsmaatschappij met een collectieve regeling ter compensatie van te hoge in rekening gebrachte kosten. De tegemoetkoming van € 589 werd niet in de polissen verwerkt, maar werd onder inhouding van € 107 aan loonheffingen uitbetaald. Volgens het hof zijn alle uitkeringen uit een lijfrenteverzekering belast, ook als ze in één keer worden uitbetaald en ongeacht onder welke naam of om welke reden ze worden uitgekeerd. Het hof vond niet van belang dat de tegemoetkoming betrekking had op de in de verzekeringen verwerkte kosten. Bij de aftrek van lijfrentepremie wordt ook geen uitzondering gemaakt voor de kostencomponent.
In antwoord op Kamervragen heeft de staatssecretaris van Financiën gezegd dat de gewijzigde systematiek van box 3 een eerste stap is naar een heffing op basis van het werkelijk behaalde rendement.
In de nieuwe systematiek is het forfaitaire rendement bepaald aan de hand van de gemiddelde rendementen op sparen en beleggen in de voorgaande jaren. Op basis van een gemiddelde vermogensmix wordt het vermogen van een belastingplichtige opgedeeld in een spaardeel en een beleggingsdeel.
Voor belastingplichtigen met een box 3-vermogen van minder dan € 100.000 is het gemiddelde spaardeel 67%. Het forfaitaire rendement voor deze groep bedraagt 2,871%. Volgens de staatssecretaris moet dit rendement met een combinatie van sparen en beleggen in 2015 en 2016 haalbaar zijn geweest.
De Kamer van Koophandel (KvK) heeft een onderzoek gehouden onder zzp’ers. Het onderzoek is gericht op de belemmeringen en obstakels waarmee zzp’ers geconfronteerd worden.
De antwoorden op de vragen geven een ander inzicht in de positie van de zzp’er dan het beeld dat daarvan in de media wordt geschetst. Er hebben 580 zzp’ers meegedaan aan het onderzoek. Vrijwel alle deelnemers aan het onderzoek zien zichzelf als ondernemer en weten welke eisen de Belastingdienst aan het ondernemerschap stelt.
De KvK heeft gevraagd in hoeverre zzp’ers in 2016 meer dan in het jaar daarvoor zijn geconfronteerd met opdrachtgevers die liever geen zzp'ers inhuren. 18% van de respondenten heeft die ervaring. Daar staat tegenover dat 22% heeft aangegeven in 2016 minder vaak dan in 2015 geconfronteerd te zijn met opdrachtgevers die liever geen zzp’ers inhuren. Ook blijkt dat 30% van de respondenten heeft aangegeven minder vaak moeite te hebben gehad om aan nieuwe opdrachten te komen, waar 16% verklaart vaker moeite te hebben gehad om aan opdrachten te komen.
Uit het onderzoek leidt de staatssecretaris van Financiën af dat het aantal zzp’ers dat makkelijker aan opdrachten komt groter is dan het aantal zzp’ers dat meer moeite heeft met het vinden van opdrachten. Of de zzp'ers het in zakelijk opzicht in 2016 goed hebben gedaan is onbekend. De Belastingdienst onderzoekt of daarover op basis van de btw-aangiften conclusies zijn te trekken. Als uit de btw-aangiften conclusies te trekken zijn, zal de staatssecretaris de uitkomsten aan de Kamer melden.
De Eerste Kamer heeft met algemene stemmen het wetsvoorstel uitfasering van pensioen in eigen beheer aangenomen. De mogelijkheid om een pensioen in eigen beheer bij de bv voor de directeur-grootaandeelhouder (dga) op te bouwen wordt hierdoor afgeschaft.
De wet introduceert een tijdelijke maatregel om een reeds opgebouwd pensioen in eigen beheer fiscaal vriendelijk af te kopen. Voor dga’s, die geen gebruik van de afkoopmogelijkheid kunnen of willen maken, biedt de wet de mogelijkheid om de pensioenvoorziening om te zetten in een oudedagsreserve of om de pensioenvoorziening te bevriezen.
Ook de novelle, het wetsvoorstel dat is ingediend om het wetsvoorstel uitfasering pensioen in eigen beheer aan te passen nadat het was aangenomen door de Tweede Kamer, is door de Eerste Kamer aangenomen. De novelle heeft aan het oorspronkelijke wetsvoorstel de voorwaardelijke mogelijkheid tot aftrek van de lasten van de toekomstige indexatie van pensioenen toegevoegd.
De wet bevat ook enkele fiscale maatregelen die betrekking hebben op andere oudedagsvoorzieningen dan pensioen in eigen beheer. Deze maatregelen zijn bedoeld ter vereenvoudiging van de uitvoering van de wetgeving en ter vermindering van administratieve lasten.
Bij de verkrijging van een onroerende zaak moet overdrachtsbelasting worden betaald. Het normale tarief is 6% van de koopsom.
Voor woningen geldt een lager tarief van 2% van de koopsom. Sinds de verlaging van het tarief voor de overdrachtsbelasting voor woningen zijn er diverse procedures gevoerd over het begrip woning. De Hoge Raad heeft dat begrip in een aantal arresten uitgelegd.
Uitleg begrip
Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, waarin de verlaging van het tarief is geregeld, gaat het erom dat een pand naar zijn aard is bestemd voor bewoning. Of een pand feitelijk wordt bewoond is daarbij niet van belang. Evenmin is van belang of de koper de gekochte zaak wil gaan bewonen. De vraag of een onroerende zaak een woning is, moet worden beantwoord aan de hand van de kenmerken van het bouwwerk zelf. In eerste instantie moet worden gekeken naar het doel waarvoor een pand oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Was dat bewoning, maar is het pand later verbouwd om het geschikt te maken voor ander gebruik, dan is het pand een woning gebleven als er slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Kan op basis hiervan geen duidelijke conclusie worden getrokken, dan zijn door publiekrechtelijke voorschriften gestelde eisen of opgelegde beperkingen aan het gebruik van het pand mede van belang.
Toepassingen in de praktijk
- Een in 1895 gebouwde stadsvilla, die aanvankelijk werd bewoond maar later als kantoorpand is gebruikt, is een woonhuis gebleven. Het ontbreken van een keuken en een badkamer verhinderen die kwalificatie niet, omdat het pand met beperkte aanpassingen weer kan worden bewoond.
- Een in 2006 als hospice gebouwd pand is geen woning. Anders dan het gerechtshof oordeelde, is het pand gebouwd en dus bestemd als verzorgingsinstelling. Dat volgt uit de kenmerken van het pand.
- Een oorspronkelijk als woonhuis gebouwd pand, dat ten tijde van de verkoop als tandartspraktijk wordt gebruikt, heeft het karakter van woning niet verloren door dat gebruik. De oorspronkelijke indeling is behouden, al zijn bij de ingebruikname als praktijk de keuken- en badkamerinrichting verwijderd. Het is relatief eenvoudig om het pand geschikt te maken voor bewoning. In het pand is nog steeds een keukenruimte en een betegelde badkamerruimte aanwezig.
- Ook een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor een ander doel dan bewoning maar later is verbouwd tot woning valt onder het lage tarief van de overdrachtsbelasting. Dat bleek in een procedure die betrekking had op een boerderij, die later werd verbouwd tot woonhuis. Na de verbouwing werd de voormalige boerderij als kantoorruimte gebruikt. Bepalend voor de kwalificatie als woning was dat het pand met beperkte aanpassingen kan worden bewoond en dat het ook naar zijn uiterlijke verschijningsvorm een woning is. De tijdelijke ontheffing van de woonbestemming voor het gebruik als kantoor is niet van invloed op de kwalificatie.
Bij de afkoop van een lijfrenteverzekering, waarvan de premies aftrekbaar waren voor de inkomstenbelasting, moet revisierente betaald worden.
De revisierente bedraagt 20% van de waarde in het economische verkeer van de afgekochte lijfrente. Volgens de wetshistorie vormt de revisierente een benadering van de door de Belastingdienst gederfde rente als gevolg van de achteraf bezien onterechte premieaftrek. Het gaat om een benadering van de belastingrente die in rekening zou kunnen worden gebracht als het mogelijk zou zijn om de premieaftrek te corrigeren door navorderingsaanslagen. De gedachte achter de regeling is dat iemand die spaart met fiscaal voordeel na correctie niet beter af mag zijn dan iemand die eenzelfde bedrag netto zou hebben gespaard.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in een procedure dat de stelling, dat door de combinatie van belastingheffing en revisierente over de afkoopsom van een lijfrente per saldo meer belasting wordt geheven dan zonder aftrek van lijfrentepremies, in zijn algemeenheid niet juist is. De forfaitaire regeling van de revisierente kent een zekere grofheid, maar dit heeft niet tot gevolg dat de regeling niet mag worden toegepast.
Het gebruik door de Belastingdienst van gegevens die met camera’s van de politie worden verzameld voor de controle op het privégebruik van een auto van de zaak is niet toegestaan.
Dat gebruik vormt een niet toegestane inbreuk op de privacy, omdat het niet is gebaseerd op de wet maar op een overeenkomst met de politie.
Voor het privégebruik van een auto van de zaak moet een bedrag bij het loon van de werknemer worden geteld. De werkgever hoeft geen bijtelling te doen als de werknemer hem een verklaring overhandigt dat hij de auto niet privé gebruikt. De werknemer moet aan de hand van een rittenadministratie kunnen bewijzen dat hij de auto in een kalenderjaar voor niet meer dan 500 km privé heeft gebruikt. Voor de controle op het privégebruik maakt de Belastingdienst gebruik van door camera’s van de politie verzamelde gegevens. Deze camera’s werken met automatische nummerplaatherkenning en staan op diverse plaatsen in het land op doorgaande wegen. De Belastingdienst bewaart alleen gegevens die fiscaal van belang kunnen zijn. De overige gegevens worden door de Belastingdienst direct vernietigd.
Volgens de Nederlandse Grondwet heeft iedereen recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Inbreuken daarop zijn alleen toegestaan als zij zijn gebaseerd op een wet in formele zin. De Hoge Raad legt dat vereiste zo uit, dat een inbreuk in het privéleven moet berusten op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift, waaruit de burger duidelijk kan afleiden welke privégegevens voor een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt. Het gebruikmaken van gegevens van politiecamera’s door de Belastingdienst berust niet op een wettelijke regeling en is daarom niet toegestaan.
Aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vragen gesteld over de voorgestelde uitbreiding van het vaderschapsverlof.
Een wetsvoorstel, dat het kraamverlof voor de partner met drie dagen uitbreidt, is in behandeling van de Tweede Kamer. Volgens berichten in de media zou deze uitbreiding als te krap worden gezien.
De achtergrond van de uitbreiding van het kraamverlof met drie dagen is een onderzoek van de OESO. Uit dat onderzoek blijkt dat vaders, die kort na de geboorte van hun kind kraamverlof opnemen, meer betrokken zijn bij de opvoeding van hun kinderen en meer zorgtaken op zich nemen. Daardoor ontstaat voor de moeder ruimte om meer te gaan werken en haar economische zelfstandigheid verder te ontwikkelen. De betrokkenheid van de vader bij de opvoeding is positief voor de ontwikkeling van het kind. De voorgestelde uitbreiding van het kraamverlof voor de partner moet deze mogelijke effecten bevorderen. Volgens de minister is het aan de sociale partners om aanvullende afspraken over kraamverlof over te maken.
In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het niet doorlopen van WAO- en WIA-verzekeringen tot de verhoogde AOW-gerechtigde leeftijd.
De staatssecretaris maakt in de beantwoording van de vragen onderscheid tussen wettelijke uitkeringen en niet-wettelijke verzekeringen. Wanneer het UWV heeft vastgesteld dat een werknemer recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, loopt de uitkering door tot de werknemer recht op een AOW-uitkering krijgt. Dat geldt ook als de werkgevers als eigenrisicodrager bij een private verzekeraar verzekerd is of was. Bij - door private verzekeraars aangeboden - niet-wettelijke aanvullende verzekeringen kan dit anders zijn. De verzekeraars stellen dergelijke producten zelf samen en bepalen de polisvoorwaarden, waaronder de looptijd. De staatssecretaris vindt het wenselijk dat verzekeraars zorgen voor duidelijkheid over de looptijd en de aansluiting bij de AOW-leeftijd.
Volgens de staatssecretaris hebben verzekeraars hun wettelijke producten aangepast en lopen deze door tot een AOW-leeftijd van 67 jaar in 2021 en van 67 jaar en drie maanden in 2022. Voor de niet-wettelijke producten geldt dat verzekeraars hun verzekerden hebben geïnformeerd over de mogelijkheid en de kosten van aansluiting van de eindleeftijd op de nieuwe AOW-leeftijd.
De kwalificatie als ondernemer voor de inkomstenbelasting is van belang voor het recht op ondernemersaftrek.
Iemand is ondernemer als hij zijn activiteiten zelfstandig uitoefent. Dat houdt in, dat hij zijn werkzaamheden niet onder toezicht en leiding van zijn opdrachtgever verricht en dat hij streeft naar continuïteit door verschillende opdrachten te verwerven en daarbij ondernemersrisico loopt. De beoordeling van het ondernemersrisico gebeurt aan de hand van factoren als het zelfstandig aantrekken en behouden van klanten en het lopen van financiële risico’s in verband met investeringen in bedrijfsmiddelen of debiteuren.
In een procedure voor de rechtbank over het ondernemerschap ging het om de vraag of voldaan was aan de eisen van voldoende zelfstandigheid en duurzaamheid. De Belastingdienst meende dat met name aan die laatste eis niet was voldaan omdat er maar enkele opdrachtgevers waren. De belastingplichtige had vanaf de start van zijn activiteiten in 2013 direct twee opdrachtgevers. In 2014 had hij drie opdrachtgevers kunnen hebben, maar om persoonlijke redenen zag hij zich gedwongen om de derde opdracht af te zeggen. In 2015 heeft de belastingplichtige voor vier opdrachtgevers gewerkt. Vanwege de onzekerheid die de procedure met de Belastingdienst inhield heeft de belastingplichtige eind 2015 tijdelijk een dienstbetrekking aanvaard.
Ten aanzien van het ondernemersrisico wees de belastingplichtige op het niet genieten van inkomsten bij ziekte of vakantie, de opzegbaarheid van de contracten met zijn opdrachtgevers en de door hem afgesloten arbeidsongeschiktheids- en aansprakelijkheidsverzekering. De rechtbank vond voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van ondernemerschap. De rechtbank merkte daarbij op, dat het niet noodzakelijk is om gelijktijdig voor meerdere klanten te werken.
De uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) is vrijgesteld van inkomstenbelasting wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een lage en een hoge vrijstelling. Voor de lage vrijstelling geldt dat ten minste 15 jaar jaarlijks premie moet zijn betaald. Voor de hoge vrijstelling moet ten minste 20 jaar premie zijn betaald. De jaarpremies mogen de verhouding 1:10 niet overschrijden en de uitkering moet worden gebruikt voor aflossing van de eigenwoningschuld. Deze regeling geldt niet alleen voor de KEW, maar ook voor de spaarrekening eigen woning (SEW) en het beleggingsrecht eigen woning (BEW).
Vervallen tijdklemmen
In een aantal situaties hoeft niet voldaan te zijn aan de duur van premiebetaling om toch een vrijgestelde uitkering te ontvangen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2017 heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen om de voorwaarde van de duur van premiebetaling, de zogenoemde tijdklemmen, te laten vervallen. Over de gevolgen daarvan is overleg gevoerd tussen het Ministerie van Financiën, De Nederlandsche Bank, de Autoriteit Financiële Markten en het Verbond van Verzekeraars. Dat heeft ertoe geleid dat de staatssecretaris van plan is via een koninklijk besluit de tijdklemmen af te schaffen per 1 april 2017.
In veel gevallen is het overigens niet gunstig om een KEW, SEW of BEW voortijdig te beëindigen, omdat de kosten aan het begin van de looptijd vallen en de opbouw van vermogen en het rendement pas na de eerste jaren plaatsvindt.
Overige kapitaalverzekeringen
In het verleden (voor de invoering van de Wet IB 2001) golden de tijdklemmen ook voor andere kapitaalverzekeringen dan de KEW. Dergelijke verzekeringen kunnen nog steeds bestaan. Ook voor deze verzekeringen kunnen de tijdklemmen vervallen. Omdat het eerder genoemde amendement geen betrekking heeft op deze kapitaalverzekeringen zal dit in een beleidsbesluit van de staatssecretaris worden geregeld.
Goedkeuring
Door het amendement wordt de wettelijke eis dat ten minste 15 jaar jaarlijks premie moet zijn voldaan gewijzigd in de eis dat gedurende de gehele looptijd jaarlijks premie is voldaan. Dat zou tot gevolg hebben dat polissen met een looptijd van 30 jaar, die na 20 jaar premiebetaling premievrij zijn gemaakt, niet aan de eisen voor een vrijstelling voldoen. De staatssecretaris zal in een beleidsbesluit goedkeuren dat personen, die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de polis na ten minste 15 jaar premiebetaling premievrij te maken, geacht worden te hebben voldaan aan de eis dat gedurende de looptijd jaarlijks premie is voldaan.
Een lening van een bv aan haar aandeelhouder, die niet afgelost kan of zal worden, heeft mogelijk fiscale gevolgen.
Wanneer de bv en de aandeelhouder zich ervan bewust zijn dat de lening niet zal worden afgelost, is sprake van een onttrekking aan het vermogen van de bv. Deze onttrekking vormt belastbaar inkomen voor de aandeelhouder. De inspecteur, die stelt dat sprake is van onttrekking, moet dit aannemelijk maken. In de volgende zaak is de inspecteur volgens de rechtbank hierin geslaagd.
Oplopende rekening-courantschuld
De rekening-courantschuld van een dga aan zijn bv liep tussen 2009 tot 2011 met tienduizenden euro’s op. Er was geen schriftelijke rekening-courantovereenkomst opgesteld en de dga had geen zekerheden voor de betaling van rente en aflossing gesteld. Een schema voor de betaling van aflossing en rente ontbrak. De bv had geen incassomaatregelen getroffen. De Belastingdienst merkte de opgelopen schuld aan als een onttrekking. Het bedrag van de rekening-courantschuld werd als door de dga genoten dividend beschouwd. Dat is belast in box 2 als inkomen uit aanmerkelijk belang.
Oordeel rechtbank
Gelet op de feiten en omstandigheden besliste de rechtbank dat de inspecteur erin was geslaagd de onttrekking aannemelijk te maken. De dga beschikte niet over voldoende inkomen of vermogen om de rekening-courantschuld te kunnen aflossen. Dat ruim na 2011 (nadat de discussie met de inspecteur over de opgelopen rekening-courantschuld was ontstaan) alsnog een schriftelijke overeenkomst werd opgemaakt, deed daaraan geen afbreuk.
De Tweede Kamer heeft de novelle, dat is het wetsvoorstel dat het eerder aangenomen wetsvoorstel uitfasering pensioen in eigen beheer wijzigt, zonder stemming aangenomen.
De novelle regelt een mogelijkheid tot aftrek van de lasten van toekomstige indexatie van pensioenaanspraken of pensioenuitkeringen. Volgens het oorspronkelijke wetsvoorstel zouden geactiveerde kosten voor toekomstige indexatie in het geheel niet aftrekbaar zijn. De verwachte datum van inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen van 1 april 2017 lijkt haalbaar. De in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen die geen betrekking hebben op pensioen in eigen beheer krijgen terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017.
De Eerste Kamer heeft de wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag als hamerstuk aangenomen.
Jongeren vanaf 21 jaar krijgen daardoor recht op het het volledige wettelijk minimumloon. Volgens de oude wet ontstond het recht op een volledig wettelijk minimumloon pas op 23-jarige leeftijd. Voor 18- tot 20-jarigen gaat het wettelijk minimumjeugdloon omhoog. De wet is inmiddels in het Staatsblad geplaatst. Bij Koninklijk Besluit zal worden bepaald wanneer de wetswijzigingen in werking treden.
Het volledige wettelijk minimumloon bedraagt sinds 1 januari 2017 € 1.551,60 bruto per maand of € 358,05 per week.
Door de wetswijziging is ook een duidelijke grondslag gecreëerd voor de betaling en handhaving van het minimumloon over meerwerk. Daarnaast is de stukloonregeling aangepast om te voorkomen dat betaling op basis van stukloon leidt tot betaling beneden het minimumloon.
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling dat een uitbreiding van het kraamverlof voor de partner van de moeder regelt.
Wanneer dit wetsvoorstel wordt ingevoerd, heeft de partner rondom de bevalling en in de jaren daarna mogelijk recht op vier verschillende verlofmogelijkheden. Het gaat om:
- doorbetaald calamiteiten- of kort verzuimverlof wegens zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden;
- twee dagen doorbetaald kraamverlof;
- drie extra dagen kraamverlof met recht op uitkering ter hoogte van het dagloon;
- onbetaald ouderschapsverlof.
Het recht op extra kraamverlof kan, evenals het bestaande recht op doorbetaald kraamverlof, alleen worden benut in de eerste vier weken na de geboorte van het kind. De uitkering is gelijk aan het voor de partner geldende dagloon. Voor partners met een hoger loon is de uitkering beperkt tot het maximum dagloon. Het ouderschapsverlof kan worden opgenomen tot het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt. Het recht op extra kraamverlof met recht op uitkering moet ingaan op 1 januari 2019.
Hoewel de uitbreiding van het kraamverlof uit de collectieve middelen wordt gefinancierd, geldt deze regeling niet voor zelfstandigen. De doelgroep is beperkt tot werknemers. De regering vindt het niet nodig om de regeling uit te breiden tot zelfstandigen. De uitbreiding van het verlof geldt voor alle werknemers. Voor werknemers, die niet verzekerd zijn voor sociale verzekeringen, zoals dga’s, kan geen dagloon worden berekend. Zij ontvangen bij de opname van extra kraamverlof een uitkering van het UWV ter hoogte van het minimumloon per dag. Bij drie dagen verlof komt dat neer op € 205,77 bruto.
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag betreffende de novelle ter wijziging van het wetsvoorstel uitfasering pensioen in eigen beheer naar de Tweede Kamer gestuurd.
De latere inwerkingtreding van de maatregelen uit het wetsvoorstel hebben niet tot gevolg dat dga’s onvoldoende tijd hebben om hun pensioenvoorziening af te kopen tegen het gunstigste tarief. De staatssecretaris gaat uit van inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 april 2017. Naar verwachting zijn dga’s die in 2017 tot afkoop willen overgaan al met de voorbereidingen hiervoor begonnen. De eerder toegezegde coulancetermijn van drie maanden blijft ondanks de vertraagde invoering van het wetsvoorstel van kracht. Het percentage dga’s dat tot afkoop of omzetting van zijn pensioen zal overgaan, wijzigt naar verwachting niet ten opzichte van de eerdere aannames.
Bij de behandeling van de novelle zijn vragen gesteld over de afwaardering van een actiefpost voor toekomstige indexatielasten. Bij afkoop van de pensioenverplichting kan deze actiefpost ineens ten laste van de winst worden gebracht. Bij omzetting van het pensioen in een oudedagsverplichting gebeurt dit in twintig gelijke jaartermijnen. Volgens de staatssecretaris sluit dit aan bij de systematiek van de oudedagsverplichting.
De staatssecretaris heeft toegezegd dat ook in de volgende situatie de geactiveerde toekomstige indexatielasten ten laste van de winst mogen worden gebracht. Het gaat om de overdracht van een pensioenvoorziening voor 20 september 2016 aan een ander eigenbeheerlichaam terwijl de overdracht nog niet is verwerkt in een aangifte vennootschapsbelasting. Er is geen fiscale eenheid tussen de overdragende bv en het overnemende eigenbeheerlichaam. In de overdrachtswaarde van de pensioenverplichting is rekening gehouden met toekomstige indexatie van het pensioen. De kosten en lasten van deze toekomstige indexatie zijn bij de overdragende bv niet direct aftrekbaar van de fiscale winst en om die reden geactiveerd. Er komt een goedkeuring waardoor onder voorwaarden aftrek van de actiefpost voor toekomstige indexatielasten mogelijk is.
De Tweede Kamer heeft het kabinet gevraagd om de correspondentie van de Belastingdienst op papier te blijven versturen, zonder dat de gewenningsperiode gaat lopen.
Tijdens de gewenningsperiode van twee jaar wordt correspondentie zowel digitaal als op papier verstuurd; daarna alleen nog digitaal. Het verzoek betreft onder meer navorderingsaanslagen, beslissingen op bezwaar, reacties op verzoeken om een voorlopige aanslag en teruggaven bij middeling. De Kamer wijst op het belang om eenvoudig en tijdig kennis te nemen van deze correspondentie. Voor deze correspondentie geldt namelijk een bezwaartermijn van zes weken. Na het verstrijken van de bezwaartermijn staat de beslissing vast en kan daartegen geen rechtsmiddel meer worden ingesteld.
De minister van Financiën heeft gereageerd op een petitie van Avrotros om naam/bankrekeningnummercontrole bij banken in te voeren.
Volgens de minister is de informatie en de techniek om naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen en te filteren beschikbaar. Het is lastig om de controle van naam en nummer bij overboekingen uit te voeren omdat banken niet beschikken over de gegevens van rekeninghouders bij andere banken. Daar komt bij dat deze controle foutgevoelig is, waardoor betalingen op basis van juist ingevoerde IBAN-nummers toch tegengehouden worden.
De Betaalvereniging doet onderzoek naar de aard en de aantallen van overboekingen die naar een ander IBAN-nummer gaan dan de betaler bedoeld heeft. De resultaten van dit onderzoek worden met de Consumentenbond besproken. In het regelmatige overleg van de minister met banken en financiële instellingen komt ook het beperken van risico’s, zoals op het overboeken naar een onbedoeld rekeningnummer, aan de orde.
Naar aanleiding van het verzoek van de staatssecretaris van Financiën om de stemming over het wetsvoorstel uitfasering pensioen in eigen beheer uit te stellen, zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld.
De vragen hebben betrekking op de aanleiding voor het verzoek. De staatssecretaris legt in zijn beantwoording van de vragen uit dat ten onrechte de suggestie is gewekt dat er een mogelijk probleem was. Dat veronderstelde probleem had betrekking op het in een keer ten laste van de winst brengen van toekomstige indexatie van pensioenen. Die mogelijkheid biedt het wetsvoorstel niet. De staatssecretaris gaat ook in op de inhoud van de novelle.
Voor de beantwoording van vragen die betrekking hebben op onderwerpen die in de novelle aan de orde komen verwijst de staatssecretaris naar de memorie van toelichting bij de novelle. Het streven is om het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer per 1 april 2017 in werking te laten treden. De voorbereidende handelingen, die dga’s, bv’s en de Belastingdienst hebben getroffen in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, kunnen binnenkort worden hervat en afgerond.
De staatssecretaris van Financiën heeft, niet voor de eerste keer, Kamervragen over de DBA en de positie van zzp'ers beantwoord.
Volgens de staatssecretaris is het bericht dat de overheid geen zzp'ers meer inhuurt niet juist. Wel wordt vooraf nagegaan of een arbeidsrelatie mogelijk kwalificeert als een dienstbetrekking. In dat geval kan geen zzp'er worden ingehuurd.
Bij de beoordeling van modelovereenkomsten past de Belastingdienst het bestaande wettelijke kader toe. In een enkel geval is geconstateerd dat de Belastingdienst te streng is geweest bij de beoordeling.
Ten slotte is de staatssecretaris van mening dat de nationale wetgeving de vrijheid van ondernemerschap niet verhindert. Of iemand ook in fiscale zin ondernemer is en daarmee recht heeft op fiscale faciliteiten wordt uitsluitend bepaald door de nationale wetgeving. Het door de vragensteller aangehaalde handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft op de Wet DBA geen invloed. Door de Wet DBA is alleen de VAR afgeschaft.
De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de Milieulijst 2017 gepubliceerd. De Milieulijst bevat de categorieën bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor willekeurige afschrijving (Vamil) en milieu-investeringsaftrek (MIA).
MIA en Vamil zijn stimuleringsregelingen voor investeringen in bedrijfsmiddelen, die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu. Het gaat om de ondersteuning van de marktintroductie van niet-gangbare bedrijfsmiddelen. Ten opzichte van 2016 zijn de volgende bedrijfsmiddelen toegevoegd aan de lijst.
Nummer milieulijst Bedrijfsmiddel
A 1241 Ultrasoon reinigingssysteem
A 1285 Verfemmer voor het verwarmen van alkydverf
E 128 Verfmengmachine met retournering van pigmentspoeling
F 1401 Near Infrared-afvalscheidingsinstallatie (NIR) voor het scheiden van zwarte afvalstoffen
F 1402 Afvalscheidingsinstallatie op basis van magnetische dichtheidsscheiding (MDS)
F 1403 Scheidingsinstallatie voor non ferro metalen en RVS op basis van inductie
F 1404 Sorteerinstallatie met robots
F 1815 Gecertificeerde plastics op basis van biomassa in (onderdelen van) een product
B 2214 Systeem voor monitoring van diergezondheid
B 2338 Voorziening of apparatuur voor het verminderen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt of glastuinbouw (aanpassen bestaande situatie)
B 2347 Kuubkisten voor bloembollen die geen vocht en chemische middelen opnemen
A 2353 Precisie zaaimachine voor sojateelt
B 2354 Machine voor het oogsten van sojabonen
F 3108 Elektrische bus
F 3114 Elektrische bestelauto
F 3125 Verwarmd ruitensproeiervloeistofsysteem voor een vrachtwagen
F 3192 Transportcontainer met niet-cryogene CO2-koelinstallatie
A 3193 Piek-voertuig met een hermetisch gesloten koelsysteem
F 3300 Golfvoorspeller
F 3332 Antifoulingsysteem voor scheepshuiden
B 3730 Afleverstation voor hoge blend biobrandstof
A 5405 Apparatuur voor lokale productie van gevaarlijke stoffen (aanpassing bestaande situatie)
A 5406 Apparatuur voor continue productie van gevaarlijke stoffen (aanpassen bestaande situatie)
C 6311 Duurzaam beton(product) met ten minste 30% gerecycled content
A 6312 Duurzame eenlaags bitumen dakbedekking
F 6443 Waterdoorlatend straatwerk met drainvoegen
A 6448 Douchesysteem met waterrecycling
Net voor het moment waarop de Eerste Kamer zou stemmen over het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer heeft de staatssecretaris van Financiën gevraagd de stemming uit te stellen.
De reden daarvoor was de angst dat op het moment van afkoop of omzetting in een oudedagsverplichting van het pensioen de toegezegde toekomstige indexatie van de pensioenuitkeringen in één keer ten laste van de winst zou worden gebracht. Dat zou een budgettaire tegenvaller tot gevolg kunnen hebben.
Nader onderzoek leidt tot de conclusie dat het wetsvoorstel de aftrek van de lasten van de toekomstige indexatie op het moment van afkoop of omzetting uitsluit. De gevreesde budgettaire derving kan zich dus niet voordoen. De in het wetsvoorstel opgenomen aftrekbeperking wordt enigszins versoepeld. In de novelle wordt namelijk een voorwaardelijke mogelijkheid geboden om de lasten van toekomstige indexatie van de pensioenaanspraken in aftrek te brengen.
Indexatie van pensioenen
Pensioenaanspraken kunnen voor de pensioeningangsdatum worden verhoogd in verband met de stijging van lonen of prijzen. Ook na de pensioeningangsdatum kunnen pensioenen worden verhoogd in verband met de na de ingangsdatum gestegen lonen of prijzen. Bij de waardering van een in eigen beheer gehouden pensioenverplichting wordt geen rekening gehouden met toekomstige indexaties. De kosten en lasten die samenhangen met de indexatie zijn pas aftrekbaar wanneer de loon- of prijsontwikkeling zich voordoet. In een aantal gevallen is met toekomstige lasten van indexatie rekening gehouden door de vorming van een actiefpost op de balans. Vooruitlopend op de indexatie is de pensioenverplichting voor een hoger bedrag als passiefpost opgenomen. Normaal bestaat voor de vorming van een dergelijke actiefpost geen aanleiding. Voor de gevallen waarin die actiefpost al bestaat wordt de mogelijkheid van afwaardering ten laste van de winst getroffen.
Actiefpost toekomstige indexering
In de novelle wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie van fiscaal gefaciliteerde afkoop en van omzetting van de pensioenverplichting in een oudedagsverplichting. Bij afkoop mag de vrijval van geactiveerde kosten en lasten voor toekomstige indexatie in één keer ten laste van de winst worden gebracht. Bij omzetting in een oudedagsverplichting gebeurt dat in gelijke jaarlijkse delen. Het aantal delen is gelijk aan het verschil tussen 87 en de leeftijd op het omzettingstijdstip. De staatssecretaris rechtvaardigt het onderscheid tussen afkoop en omzetting door te wijzen op het verdwijnen van de administratieve verplichtingen bij afkoop. De staatssecretaris vindt het niet gewenst om een administratieve last in stand te houden voor de actiefpost voor de toekomstige indexatie.
Om te voorkomen dat anderen van deze regeling profiteren door de pensioenverplichting te verhogen en een corresponderende actiefpost voor de toekomstige indexatielasten op te nemen, geldt de in de novelle opgenomen tegemoetkoming alleen als de actiefpost al in een voor Prinsjesdag 2016 ingediende aangifte vennootschapsbelasting was opgenomen.
Novelle
Omdat wijzigingen worden aangebracht in een al door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel, heeft de staatssecretaris een novelle ingediend. Die moet eerst door de Tweede Kamer worden aangenomen voordat het gewijzigde wetsvoorstel door de Eerste Kamer behandeld kan worden. De invoering is daardoor vertraagd. Naar verwachting gaat het wetsvoorstel op zijn vroegst per 1 april 2017 in.
De houder van een aanmerkelijk belang in twee Nederlandse bv’s kocht in december 2004 voor 20%-belangen in twee Duitse vennootschappen voor ieder € 5.000.
Kort daarna kochten de Duitse vennootschappen onroerende zaken voor een bedrag van € 21 miljoen. De aandeelhouders van de Duitse vennootschappen besloten in 2005 tot verkoop van de aandelen voor een bedrag van ten minste € 35 miljoen. In juni 2005 werd een koper gevonden die bereid was € 53 miljoen voor de aandelen in beide Duitse vennootschappen te betalen. De aanmerkelijkbelanghouder verkocht voor die transactie zijn aandelen in de Duitse vennootschappen aan een van zijn Nederlandse bv’s voor de nominale waarde. In 2016 droeg deze bv de aandelen in de Duitse vennootschappen over. De daarbij behaalde winst werd verantwoord onder de deelnemingsvrijstelling.
Bij een boekenonderzoek bij de bv bleek dat de aanmerkelijkbelanghouder de aandelen in de Duitse vennootschappen eerst in privé had en vervolgens aan zijn bv had overgedragen. Ten tijde van deze overdracht was duidelijk dat de aandelen een veel hogere waarde hadden dan de nominale waarde. De Belastingdienst merkte de waardestijging van de aandelen in de Duitse vennootschappen aan als winst uit aanmerkelijk belang voor de aanmerkelijkbelanghouder. Dat gebeurde in de vorm van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2005. De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar was inmiddels verstreken. Omdat de winst uit aanmerkelijk belang betrekking had op de verkoop van onroerende zaken in Duitsland mocht de Belastingdienst de verlengde navorderingstermijn van maximaal 12 jaar toepassen.
Tegelijk met de navorderingsaanslag legde de Belastingdienst een vergrijpboete op van 50% van de nagevorderde belasting. De reden hiervoor was dat de aanmerkelijkbelanghouder bij het doen van aangifte een groot bedrag aan inkomsten bewust buiten het zicht van de Belastingdienst heeft willen houden. Ten tijde van de verkoop van de aandelen in de Duitse vennootschappen aan zijn bv wist de aanmerkelijkbelanghouder dat de waarde daarvan veel hoger was dan de nominale waarde.
Volgens artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) heeft iedereen recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.
Inbreuk op dat recht is toegestaan in het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Inzet van een proefprocedure voor de rechtbank was of de forfaitaire rendementsheffing van box 3 voor het jaar 2013 in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De reden daarvoor zou kunnen zijn dat het forfaitaire rendement te veel afwijkt van het reële en het nominale rendement op spaartegoeden.
De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing voor de jaren 2010 en 2011 niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het jaar 2013 anders te oordelen. De wetgever heeft geen onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van bezittingen. Volgens de rechtbank is het dan niet juist om bij de beoordeling van de box 3-regelgeving alleen te letten op het rendement van één soort bezitting. De wetgever heeft bij de vaststelling van het forfaitaire rendement op 4% gedacht aan het reële rendement op staatsobligaties. De rechtbank vindt de aangevoerde gegevens onvoldoende om te kunnen oordelen dat het voor een lange reeks van jaren veronderstelde haalbare rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Zelfs al zou ervan worden uitgegaan dat in 2013 voor het eerst sprake zou zijn geweest van de onhaalbaarheid van dat rendement, valt het binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever om niet onmiddellijk de box 3-heffing te wijzigen.
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit van 31 oktober 2016 over box 3 van de inkomstenbelasting gewijzigd.
De wijziging betreft een goedkeuring voor de toerekening van schulden die deel uitmaken van een algemeenheid van goederen waarop door erfrecht een vruchtgebruik rust. De goedkeuring heeft betrekking op de jaren 2012 tot en met 2016.
Wanneer door het erfrecht de langstlevende ouder een vruchtgebruik heeft gekregen van de nalatenschap en de erfgenamen de blote eigendom, wordt de volledige waarde van de goederen in aanmerking genomen bij de vruchtgebruiker. De waarde van de bloot eigendom is geen bezitting voor box 3 van de inkomstenbelasting. De inkomsten uit het nagelaten vermogen worden op deze manier belast bij degene die over de inkomsten kan beschikken. Tot een nalatenschap, waarop een vruchtgebruik rust, kunnen ook schulden behoren. Met ingang van 2017 worden de goederen en de schulden voor box 3 gelijk behandeld. Dit betekent dat ook de volledige waarde van de schulden bij de vruchtgebruiker in aanmerking wordt genomen in box 3. Door de goedkeuring van de staatssecretaris geldt dit ook voor de jaren 2012 tot en met 2016. De vruchtgebruiker en de blote eigenaar(s) moeten een gezamenlijk schriftelijk verzoek om toepassing van deze goedkeuring indienen bij de inspecteur van de vruchtgebruiker. Dat verzoek geldt dan voor het gehele tijdvak van 2012 tot en met 2016.
Het UWV kan iemand met een WW-uitkering toestemming geven om met behoud van uitkering zelfstandig een bedrijf of een beroep uit te oefenen.
Dat kan voor een periode van maximaal een half jaar. De WW-uitkering over deze periode wordt verlaagd. In het verleden werd de uitkering aangemerkt als voorschot en verminderd met een deel van de als zelfstandige verdiende inkomsten. Werken als dga in dienst van een eigen bv wordt gelijkgesteld aan werken als zelfstandige.
In een procedure voor de Centrale Raad van Beroep bestreed een voormalige uitkeringsgerechtigde de terugvordering van een deel van de door hem ontvangen WW-uitkering. Hij bestreed dat hem duidelijk was gemaakt dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zou worden gebracht op de WW-uitkering. Dat was zowel in het besluit waarin de uitkeringsgerechtigde toestemming kreeg om met behoud van uitkering als zelfstandige aan de slag te gaan als in het besluit tot gedeeltelijke beëindiging van de WW-uitkering opgenomen. Bij de berekening van het bedrag dat verrekend moest worden met de betaalde voorschotten ging het UWV uit van de opgave van de uitkeringsgerechtigde dat hij maandelijks € 5.000 van zijn bv als salaris ontving. De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat het UWV terecht een deel van de WW-uitkering heeft teruggevorderd.
De gebruikelijkloonregeling geldt voor werknemers die een aanmerkelijk belang hebben in de vennootschap waarvoor zij werken.
In de regel gaat het om de dga en zijn partner. Het loon van een dga moet ten minste gelijk zijn aan het hoogste van de volgende bedragen:
1. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
2. het hoogste loon van de overige werknemers van de bv;
3. € 45.000 (2016: € 44.000).
De bv heeft de mogelijkheid om een lager loon aannemelijk te maken dan het op grond van de hoofdregel vastgestelde bedrag. Zolang het loon niet lager wordt dan € 45.000 mag rekening worden gehouden met een afwijking ten opzichte van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking van 25%.
Voor dga's van een innovatieve start-up geldt vanaf 1 januari 2017 een minder streng regime. Voor hen geldt het minimumloon als gebruikelijk loon of het lagere loon uit een vergelijkbare dienstbetrekking. Er is sprake van een innovatieve start-up als:
- de bv beschikt over een S&O verklaring, die voor het gehele of een gedeelte van het jaar geldig is;
- de bv heeft recht heeft op het verhoogde S&O-starterspercentage.
- er geen sprake is van verboden staatssteun.
Binnenkort ontvangt u weer de jaarlijkse WOZ-beschikking voor uw woning of bedrijfspand.
De WOZ-beschikking 2017 bevat de waarde van uw onroerende zaken per peildatum 1 januari 2016. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde moet met een aantal factoren rekening gehouden worden zoals locatie, grootte, ouderdom en staat van onderhoud. De WOZ-waarde is van belang voor een groot aantal belastingen. Daarom is het zaak om de WOZ-beschikking goed te controleren en waar nodig bezwaar te maken tegen de vastgestelde waarde.
Belang WOZ-waarde
De WOZ-waarde is van belang voor de volgende belastingen en heffingen:
- de onroerendezaakbelasting, rioolheffing en waterschapsheffing;
- de vennootschapsbelasting, voor zover het gaat om de afschrijvingsbeperking op bedrijfspanden;
- de inkomstenbelasting voor de toepassing van het eigenwoningforfait en de waarde in box 3 van tweede woningen en beleggingspanden;
- de schenk- en erfbelasting, voor de waardering van onroerende zaken bij een schenking of erfenis.
Let op! Wanneer u het niet eens bent met de vastgestelde waarde moet u binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking uw bezwaar indienen bij de gemeente.
Tarieven box 1
Inkomen van
|
tot
|
Jonger dan AOW-leeftijd
|
AOW-gerechtigd
|
€ 0
|
€ 19.982
|
36,55%
|
18,65%
|
€ 19.982
|
€ 33.791
|
40,8%
|
22,9%
|
€ 33.791
|
€ 67.072
|
40,8%
|
40,8%
|
€ 67.072
|
|
52%
|
52%
|
Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt geldt in de eerste twee schijven een lager tarief omdat zij geen AOW-premie hoeven te betalen.
Tarief box 2
Het tarief in box 2 bedraagt 25%.
Tarief box 3
Het belastingtarief in box 3 bedraagt 30% over een fictief rendement. Dat fictieve rendement wordt berekend over het vermogen in box 3 verminderd met de vrijstelling van € 25.000 per persoon. Met ingang van 2017 zijn er drie rendementsschijven. Voor de eerste schijf tot een bedrag van € 100.000 geldt een fictief rendement van 2,87%. Voor de tweede schijf van € 100.000 tot € 1.000.000 geldt een fictief rendement van 4,6%. Voor het rendement boven een vermogen in box 3 van € 1.000.000 geldt een fictief rendement van 5,39%.
Heffingskortingen
De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 2.254. Vanaf een inkomen van € 19.982 daalt de algemene heffingskorting tot nihil bij een inkomen van € 67.068. Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.151.
De arbeidskorting bedraagt maximaal € 3.223. Vanaf een inkomen van € 32.444 daalt de arbeidskorting tot nihil bij een inkomen van € 121.972.
De werkbonus bedraagt maximaal € 1.119. De minimale leeftijd voor de werkbonus is verhoogd van 62 naar 63 jaar.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt minimaal € 1.043. Vanaf een arbeidsinkomen van € 4.895 loopt deze korting op tot maximaal € 2.778 bij een inkomen van € 33.065. Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt bedraagt deze heffingskorting maximaal € 1.419.
De levensloopverlofkorting is van toepassing bij opnamen uit het levenslooptegoed en bedraagt maximaal € 210 voor ieder jaar waarin bedragen zijn gestort in de levensloopregeling.
De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 722.
De ouderenkorting bedraagt € 1.292 tot een inkomen van € 36.057. Daarboven bedraagt de ouderenkorting € 71.
De pensioenregeling van een werknemer moet zijn ondergebracht bij een pensioenfonds of bij een levensverzekeringsmaatschappij.
Anders dan voor reguliere werknemers bestaat voor een dga (nog) de mogelijkheid om zijn pensioenvoorziening door de bv in eigen beheer te laten opbouwen. Bij de Eerste Kamer ligt een wetsvoorstel dat de opbouw van pensioen in eigen beheer afschaft per 1 januari 2017. De stemming over dit wetsvoorstel is op het laatste moment uitgesteld omdat het mogelijk ongewenst gedrag in de hand werkt. Maatregelen om dat te verhinderen zijn in voorbereiding.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is een fiscaal geruisloze verlaging van de pensioenvoorziening tot het niveau van de waarde op de fiscale balans van de bv. Daarna kan het pensioen worden afgekocht voor de fiscale waarde. Bij deze afkoop wordt loonheffing geheven over een deel van de afkoopsom en wordt geen revisierente berekend. Zodra meer bekend is over aanpassingen en/of uitbreidingen van het wetsvoorstel zullen wij u daarover informeren.
Vanaf 11 november 2009 biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om telefonisch bezwaar te maken.
Ook heeft de Belastingdienst het telefonisch intrekken van een bezwaarschrift sinds die datum geaccepteerd. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat een bezwaarschrift in beginsel schriftelijk wordt ingetrokken. Mondelinge intrekking is alleen mogelijk tijdens het horen van de indiener van het bezwaarschrift. Telefonisch contact tussen de bezwaarmaker en de Belastingdienst is volgens jurisprudentie niet het horen zoals dat in de Awb is bedoeld. Ook de schriftelijke bevestiging door de Belastingdienst van een mondelinge intrekking is niet voldoende om de intrekking te formaliseren. Daarom moet sinds oktober 2016 de mondelinge intrekking van een bezwaarschrift altijd schriftelijk worden bevestigd door de bezwaarmaker.
Omdat de afhandeling van uitsluitend mondeling ingetrokken bezwaren formeel niet juist is, biedt de Belastingdienst bezwaarmakers de mogelijkheid om terug te komen op de mondelinge intrekking. Deze mogelijkheid geldt voor bezwaren die voor oktober 2016 telefonisch zijn ingetrokken en waarvan de intrekking niet door de indiener schriftelijk is bevestigd. De Belastingdienst zal het bezwaar dan alsnog inhoudelijk behandelen. Wie daarvoor in aanmerking wil komen moet zich melden bij de Belastingdienst. Dat kan telefonisch, via de Belastingtelefoon.
De bedragen van het minimumloon worden ieder half jaar aangepast. Per 1 januari 2017 gelden de volgende bruto bedragen exclusief vakantietoeslag per leeftijdsgroep.

Minimumloon
|
leeftijd
|
per maand
|
per week
|
per dag
|
23 jaar en ouder
|
€ 1.551,60
|
€ 358,05
|
€ 71,61
|
22 jaar
|
€ 1.318,85
|
€ 304,35
|
€ 60,87
|
21 jaar
|
€ 1.124,90
|
€ 259,60
|
€ 51,92
|
20 jaar
|
€ 954,25
|
€ 220,20
|
€ 44,04
|
19 jaar
|
€ 814,60
|
€ 188,00
|
€ 37,60
|
18 jaar
|
€ 706,00
|
€ 162,90
|
€ 32,58
|
17 jaar
|
€ 612,90
|
€ 141,45
|
€ 28,29
|
16 jaar
|
€ 535,30
|
€ 123,55
|
€ 24,71
|
15 jaar
|
€ 465,50
|
€ 107,40
|
€ 21,48
|
Onderstaande tabel bevat de premiepercentages voor volks- en werknemersverzekeringen per 1 januari 2017.
|
2016
|
2017
|
AOW
|
17,9%
|
17,9%
|
Anw
|
0,6%
|
0,5%
|
Wlz
|
9,65%
|
9,65%
|
WAO/WIA basis (Aof)
|
5,88%
|
5,16%
|
Whk-rekenpremie
|
1,12%
|
1,16%
|
Awf
|
2,44%
|
2,64%
|
Zvw werknemers
|
6,75%
|
6,65%
|
UFO
|
0,78%
|
0,78%
|
Sectorfonds, gemiddeld
|
1,78%
|
1,36%
|
Vervangende sectorpremie
|
2,16%
|
1,77%
|
Werkgeversbijdrage kinderopvang
|
0,5%
|
0,5%
|
Zvw anderen dan werknemers
|
5,5%
|
5,4%
|
Maximum premieloon werknemersverzekeringen
|
€ 52.763
|
€ 53.701
|
De Eerste Kamer heeft op verzoek van de staatssecretaris van Financiën de stemming over het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen uitgesteld.
De aanleiding voor het verzoek om uitstel is het risico dat het wetsvoorstel in zijn huidige vorm de staat veel geld gaat kosten. De staatssecretaris is bang dat veel bv’s de opgebouwde pensioenaanspraken voor de afkoop of omzetting indexeren ten laste van de fiscale winst. Op dit moment is niet duidelijk wat de effecten daarvan kunnen zijn. De staatssecretaris heeft aangekondigd dat er een novelle zal worden voorbereid waarin eventuele maatregelen worden opgenomen en waarin een gewijzigde datum van inwerkingtreding zal worden voorgesteld. Een novelle is een wetsvoorstel om een wetsontwerp dat bij de Eerste Kamer ligt aan te passen. De vraag is wat de gevolgen zullen zijn voor het wetsvoorstel.
Bij de Hoge Raad zijn meerdere procedures aanhangig over de vraag of het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting voor woningen van toepassing is.
De Advocaat-generaal (AG) heeft aan deze procedures enkele conclusies en een gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies gewijd. Naar zijn mening is de bouwkundige bestemming van een onroerende zaak in eerste aanleg bepalend voor het tarief. De onroerende zaak hoeft niet bewoond te worden en zelfs niet bewoonbaar te zijn. De bestemming door de gemeente van een onroerende zaak is alleen van belang wanneer na beoordeling van de bouwkundige bestemming, eventueel na verbouwing, nog twijfel bestaat over de kwalificatie.
Bij de levering van een onroerende zaak moet de verkrijger overdrachtsbelasting betalen. Het reguliere tarief van de overdrachtsbelasting bedraagt 6%. Voor woningen geldt een verlaagd tarief van 2%. Het verlaagde tarief gold aanvankelijk tijdelijk, als stimulans voor de vastgelopen woningmarkt. Inmiddels is het verlaagde tarief voor woningen structureel geworden. De Wet belastingen van rechtsverkeer, waarin de overdrachtsbelasting is geregeld, bevat geen definitie van het begrip woning. Een verwijzing in de wet of in de parlementaire geschiedenis naar andere wetten of regelgeving ontbreekt. Als uitleg is in de parlementaire geschiedenis gegeven dat het verlaagde tarief van toepassing is op een onroerende zaak, die naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Het feitelijke gebruik van een onroerende zaak ten tijde van de verkrijging doet volgens de wetsgeschiedenis weinig ter zake.
Volgens de AG is het verlaagde tarief van toepassing als de bouwkundige aard van een onroerende zaak objectief op een woonfunctie wijst. De bouwkundige aard kan blijken uit het oorspronkelijke ontwerp, de oorspronkelijke bouw, eventuele (ingrijpende) latere verbouwingen, de indeling en aanwezigheid van voorzieningen en de geschiktheid voor bewoning. Wanneer een onroerende zaak bouwkundig gezien meerdere delen met verschillende bestemmingen, zoals een woon/winkelpand of een pand met een woon- en een bedrijfsgedeelte, dan moet de koopprijs gesplitst worden en geldt alleen voor de waarde van het woongedeelte het verlaagde tarief.
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het Belastingplan 2017 naar de Eerste Kamer gestuurd. In de nota worden vragen beantwoord die bij de behandeling van de wetsvoorstellen in de Eerste Kamer zijn gesteld.
Boetevrij aflossen van een spaar- of beleggingshypotheek
De uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) of een beleggingsrecht eigen woning (BEW) is onder voorwaarden vrijgesteld van inkomstenbelasting. Een van de voorwaarden is dat ten minste 15 of 20 jaar premie is betaald of een bedrag is ingelegd voor de spaarrekening of het beleggingsrecht. Na 15 jaar premiebetaling geldt een lage vrijstelling, na 20 jaar premiebetaling geldt een hoge vrijstelling. Als een KEW, SEW of BEW eerder tot uitkering komt moet over het rentebestanddeel in de uitkering inkomstenbelasting worden betaald. Het rentebestanddeel is het bedrag van de uitkering verminderd met het totaal van de betaalde premies of inleg. Op grond van een beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën kan de hoge vrijstelling in een aantal gevallen worden toegepast ondanks dat niet aan de termijn is voldaan. De zogenaamde tijdklemmen op de uitkering vervallen in die situaties.
Deze goedkeurende regeling wordt nu opgenomen in de wet. De vrijstelling voor de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning kan ook worden toegepast wanneer met de uitkering een restschuld wordt afgelost. De staatssecretaris merkt op dat het buiten toepassing laten van de tijdklemmen niet nodig is wanneer al is voldaan aan de eis van 20 jaar premiebetaling. Ook in dat geval is het aanwenden van de uitkering ter aflossing van een restschuld dus afdoende om een vrijstelling te kunnen benutten.
Bij de behandeling van de wetsvoorstellen Belastingplan 2017 is een amendement ingediend om de tijdklemmen voor de KEW, SEW en BEW te laten vervallen. Onderzocht wordt of het wenselijk is om de tijdklemmen ook te laten vervallen voor Brede Herwaarderingskapitaalverzekeringen. De vraag is wat de fiscale gevolgen zijn van het amendement op een of meerdere gedeeltelijke opnames uit een KEW en wat de gevolgen zijn voor het eindkapitaal na een gedeeltelijke opname uit een KEW met een gegarandeerd eindkapitaal. Een tussentijdse gedeeltelijke afkoop leidt tot het fictief tot uitkering komen van de gehele polis. Eenmalig kan na 15 jaar een tussentijdse gedeeltelijke afkoop plaatsvinden, maar bij een volgende gedeeltelijke afkoop geldt de fictie van gehele uitkering. Het amendement heeft tot gevolg dat de genoemde goedkeuring voor een eerste gedeeltelijke afkoop na 15 jaar vervalt, omdat de lage vrijstelling verdwijnt bij het geheel vervallen van de tijdklemmen.
Wanneer de regeling van het amendement wordt ingevoerd, gaat de wettelijke eis van jaarlijks premie voldoen voor de gehele looptijd gelden. Door een KEW, SEW of BEW premievrij te maken gedurende de looptijd wordt niet meer aan de voorwaarden voldaan en zou de vrijstelling voor de uitkering komen te vervallen.
Afschaffen pensioen in eigen beheer
Ten aanzien van het afschaffen van pensioen in eigen beheer zijn vragen gesteld die betrekking hebben op een elders verzekerd deel van het pensioen van de dga. In de memorie van antwoord is aandacht besteed aan twee vormen van elders verzekerd pensioen, namelijk de dekkingspolis en de gesplitste uitvoering van de pensioentoezegging.
Bij een dekkingspolis heeft de bv een deel van het pensioen in eigen beheer ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij. De dga heeft dan geen aanspraken op de verzekeringsmaatschappij. Bezien vanuit de dga als pensioengerechtigde is voor het geheel van het pensioen sprake van eigen beheer. Afkoop of reguliere uitkering van de dekkingspolis heeft geen gevolgen voor de persoon van de uitvoerder van de pensioenregeling. Dat blijft de bv.
Bij een gesplitste uitvoering van de pensioentoezegging is dat anders omdat dan niet de bv maar de dga de begunstigde is van de verzekering. Voor dat deel is dus geen sprake van in eigen beheer verzekerd pensioen. Wordt een dergelijke verzekering overdragen aan de bv, dan gaat de bv optreden als uitvoerder van de pensioenregeling en is sprake van eigen beheer.
De staatssecretaris is van mening dat aanpassing van de wetgeving voor de overdracht van verzekerde delen van een pensioenvoorziening niet nodig is.
Oudedagsreserve
De staatssecretaris deelt de opvatting dat ook de oudedagsreserve voor ondernemers in de inkomstenbelasting zou moeten verdwijnen. Het afschaffen van de regeling van het pensioen in eigen beheer heeft echter prioriteit. Besluitvorming over de toekomst van de oudedagsreserve laat de staatssecretaris over aan het volgende kabinet.
Stemming over wetsvoorstellen
De stemming over alle wetsvoorstellen, die samen het Belastingplan 2017 vormen, zal op 20 december a.s. plaatsvinden.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de voortdurende onzekerheid over het uitstel van handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) beantwoord.
De staatssecretaris heeft toegezegd dat tot 1 januari 2018 geen naheffingsaanslagen of boetes worden opgelegd, behalve in duidelijke gevallen van kwaadwillendheid. Op de website van de Belastingdienst heeft een uitleg daarvan gestaan die niet aansloot bij de mededelingen van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer. De tekst op de website is inmiddels aangepast. De Belastingdienst hanteert geen andere definitie van kwaadwillendheid, maar heeft geprobeerd de tekst van de staatssecretaris publieksvriendelijk te vertalen.
De staatssecretaris benadrukt dat de Wet DBA niemand in een bepaalde richting dwingt. Partijen kunnen zelf bepalen hoe en onder welke voorwaarden zij een arbeidsrelatie inrichten. Er hoeft geen gebruik gemaakt te worden van een intermediair, payrolling of van een eigen bv om zekerheid vooraf te kunnen krijgen over de fiscale merites van een arbeidsverhouding.
De in- en verkoop van enkele motorboten als nevenactiviteit heeft fiscale gevolgen gehad voor een ondernemer. Aan de drie vereisten voor een bron van inkomen was voldaan.
Er was sprake van deelname aan het economisch verkeer, met het oogmerk om voordeel te behalen en de verwachting dat het voordeel zou worden behaald. De rechtbank vond niet aannemelijk dat de transacties in de privésfeer plaatsvonden, gezien het korte tijdsverloop tussen de verschillende aan- en verkopen. De verkoper van de boten voerde tevergeefs aan dat hij de boten uit liefhebberij had gekocht en weer verkocht als hij een andere boot wilde. Niet alleen werd een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd waarbij de opbrengst van de verkopen als resultaat uit werkzaamheid werd aangemerkt, maar ook werd een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. De rechtbank vond dat sprake was van ondernemerschap voor de omzetbelasting, omdat zelfstandig een economische activiteit werd verricht. Een van de argumenten daarvoor was dat de verkoper reclame had gemaakt voor de boten op het internet.
Hof Den Haag heeft de aan een ondernemer opgelegde vergrijpboete vernietigd. De ondernemer had in zijn aangiften inkomstenbelasting geen rekening gehouden met privégebruik van zijn bestelauto.
Het hof vond dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat het aan grove schuld van de ondernemer was te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven.
De opgelegde navorderingsaanslagen ter correctie van het achterwege laten van de bijtelling bleven in stand. De ondernemer had geen rittenregistratie bijgehouden. Naar zijn mening was de bestelauto door aard of inrichting uitsluitend geschikt voor het vervoer van goederen, maar het hof accepteerde die opvatting niet. Het enkele feit dat de achterbank of de bijrijdersstoel vuil is, beperkt de inzet van een bestelauto niet tot het vervoer van goederen. De boekhouder van de ondernemer verstrekte de voor het doen van aangifte benodigde gegevens aan de belastingadviseur. Die stelde de aangifte op en diende hem in. De belastingadviseur wist dat de ondernemer een bestelauto had, maar verwerkte geen bijtelling voor het privégebruik van de bestelauto in de aangifte. Volgens het hof hoefde de ondernemer zich niet te verdiepen in de regeling inzake de bijtelling voor privégebruik van een bestelauto.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een wetsvoorstel ter uitbreiding van het kraamverlof voor de partner ingediend.
Naast de al bestaande twee door de werkgever betaalde verlofdagen komen er drie verlofdagen die door het UWV worden betaald. De uitkering wordt door tussenkomst van de werkgever aan de werknemer betaald. De uitkering is gelijk aan het dagloon van de werknemer. Het is de bedoeling dat deze regeling per 1 januari 2019 in werking treedt. Eerdere inwerkingtreding is niet mogelijk vanwege de vereiste aanpassingen in de automatisering.
Willekeurige afschrijving op bedrijfsmiddelen is mogelijk mits voor de verwerving of verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt.
Het bedrag van de willekeurige afschrijving kan voor de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel niet groter zijn dan het betaalde bedrag.
Op 30 december 2010 werd een scheepvaartfonds opgericht. Op dezelfde dag verwierf het scheepvaartfonds voor $ 48 miljoen de economische eigendom van een schip. Ruim $ 20 miljoen moest uiterlijk op 31 december 2010 zijn betaald volgens de koopovereenkomst. De verkoper verstrekte voor dat bedrag een lening aan het scheepvaartfonds. De verkoper maakte het bedrag over op de rekening van het scheepvaartfonds, waarna het fonds dat bedrag op dezelfde dag als aanbetaling overmaakte naar de verkoper. De vraag was of op die manier was voldaan aan het betalingscriterium voor toepassing van de willekeurige afschrijving. De inspecteur meende dat er niet was betaald omdat de koper de gehele aankoopprijs schuldig was gebleven.
Uitgaande van de civielrechtelijke betekenis van betalen heeft het scheepvaartfonds aan het betalingscriterium voldaan. Het fonds heeft geld ten titel van geldlening op zijn bankrekening ontvangen en ten titel van betaling op de rekening van de verkoper gestort. Overigens stelt de Wet IB 2001 op dit punt niet de eis dat de betaling niet mag zijn schuldig gebleven. Omdat aan alle voorwaarden was voldaan mocht het scheepvaartfonds willekeurig afschrijven op de investering in het schip.
Wie op een factuur omzetbelasting vermeldt, die hij op grond van de normale regels niet verschuldigd is, wordt die belasting verschuldigd op het tijdstip waarop hij die factuur uitreikt.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 4 maart 2016 gezegd dat een factuur een bescheid is waarop de betaling van een bedrag wordt gevorderd.
In eerdere arresten uit 1984 en 1989 heeft de Hoge Raad een notariële akte van levering als een factuur in de zin van de Wet op de omzetbelasting aangemerkt. Die opvatting laat de Hoge Raad nu los. Een notariële akte van levering houdt ten aanzien van prijs en omzetbelasting niet meer in dan de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van partijen dat de koopprijs een bepaalde som bedraagt en dat daarover omzetbelasting verschuldigd is, en dat de verkoper kwijting verleent voor de betaling van de koopprijs. De betaling van een bedrag wordt in een akte van levering niet gevorderd. Gelet op het arrest van maart 2016 is een akte van levering geen factuur. De in de akte van levering vermelde omzetbelasting is niet op basis van die vermelding verschuldigd.
Het wetsvoorstel ter aanpassing van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting is door de Eerste Kamer als hamerstuk aangenomen.
Aanpassing van het regime van de fiscale eenheid was nodig door uitspraken van het Hof van Justitie EU. Volgens die uitspraken was het oude regime op een aantal punten niet in overeenstemming met het EU-recht.
Door dit wetsvoorstel wordt een fiscale eenheid mogelijk in twee situaties waarin dat voorheen niet mogelijk was. De eerste situatie betreft een fiscale eenheid tussen een in Nederland gevestigde moedermaatschappij en een in Nederland gevestigde kleindochtermaatschappij, waarvan de aandelen worden gehouden door een in een andere EU- of EER-lidstaat gevestigde dochtermaatschappij. De tweede situatie betreft een fiscale eenheid tussen in Nederland gevestigde zustermaatschappijen met een gemeenschappelijke, elders in de EU/EER gevestigde, moedervennootschap.
Ter besparing van erfbelasting na uw overlijden kan het zinvol zijn om al tijdens uw leven een deel van uw vermogen over te dragen aan uw kinderen.
Denk eens na over het opstellen van een schenkingsprogramma. Spreiding van schenkingen over een bepaalde periode kan leiden tot een optimaal gebruik van de jaarlijkse vrijstelling voor schenkingen aan kinderen.
Tip! Schenken kan door geld te geven, maar kan ook op papier. U moet de schenking dan wel vastleggen in een notariële akte en jaarlijks een rente van 6% betalen over het geschonken bedrag.
Schenkingen aan uw kinderen in 2016 zijn vrij van schenkbelasting tot een bedrag van € 5.304 per kind. Voor kinderen tussen 18 en 40 jaar geldt eenmalig een verhoogde vrijstelling van € 25.449. Deze eenmalig verhoogde vrijstelling kan verder worden verhoogd tot € 53.016 als de schenking betrekking heeft op financiering van de eigen woning van het kind of op een dure studie van het kind. Op de eenmalig verhoogde vrijstelling voor een schenking aan uw kinderen moet in de aangifte schenkbelasting een beroep worden gedaan.
Let op! Heeft u voor 1 januari 2010 gebruik gemaakt van de verhoogde vrijstelling, dan kunt u in 2016 gebruik maken van de extra verhoging voor studie of woning, zij het tot maximaal € 27.570.
Voor schenkingen aan anderen, bijvoorbeeld kleinkinderen, is het belastingvrije bedrag € 2.122. Boven de vrijstelling(en) geldt een tarief van 10% over de eerste € 121.903 en van 20% over het meerdere.
Er bestaan diverse regelingen om investeringen in bedrijfsmiddelen te stimuleren. Het gaat om een algemene regeling, namelijk de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) en twee bijzondere regelingen, de energie-investeringsaftrek (EIA) en de milieu-investeringsaftrek (MIA).
Recht op KIA hebben ondernemers voor investeringen in bedrijfsmiddelen tussen € 2.300 en € 311.242. Er geldt een minimuminvesteringsbedrag per bedrijfsmiddel van € 450. U krijgt geen KIA over investeringen in woonhuizen, zaken die zijn bestemd voor de verhuur, personenauto’s, goodwill, concessies en vergunningen.
Tip! U kunt de KIA optimaliseren door bepaalde investeringen uit te stellen tot na de jaarwisseling of juist naar voren te halen.
Bij vervreemding van bedrijfsmiddelen waarvoor u KIA hebt gehad binnen vijf jaar na de aanvang van het kalenderjaar van aanschaf, vindt een correctie op de eerdere aftrek plaats door een desinvesteringsbijtelling.
Tip! Het kan zinvol zijn de verkoop uit te stellen tot na de jaarwisseling.
Recht op EIA is er bij investeringen in bepaalde energiebesparende bedrijfsmiddelen. De EIA bedraagt 58% van het investeringsbedrag. Het maximale investeringsbedrag waarover aftrek wordt verleend bedraagt € 120 miljoen.
MIA geldt voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn opgenomen in de MIA/Vamillijst. Deze lijst wordt ieder jaar gewijzigd. Wilt u zeker zijn dat u met uw investering in aanmerking komt voor MIA dan moet u nog dit jaar investeren. De hoogte van de MIA is afhankelijk van de categorie waarin het bedrijfsmiddel is ingedeeld. Voor categorie I is de aftrek 36%, voor categorie II 27% en voor categorie III 13,5%.
Tip! Wie voordelig wil rijden in een auto van de zaak koopt nog dit jaar een elektrische auto of een plug-in hybride.
Voor EIA en MIA geldt een minimum investeringsbedrag per bedrijfsmiddel van € 2.500.
Let op! U moet uw aanvragen voor EIA, MIA en Vamil binnen drie maanden na het aangaan van investeringsverplichtingen hebben ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
De vervanging van de VAR door de Wet DBA heeft voor veel ophef gezorgd.Opdrachtgevers huren geen of veel minder zzp’ers in en zzp’ers worden geconfronteerd met minder opdrachten en teruglopende inkomsten.
Om de bestaande onzekerheid weg te nemen heeft de staatssecretaris van Financiën toegezegd dat de handhaving van de wet door de Belastingdienst in ieder geval tot 1 januari 2018 wordt opgeschort. Bij de invoering van de Wet DBA was toegezegd dat het eerste jaar, dus tot 1 mei 2017, wel zou worden gecontroleerd op naleving maar niet zou worden gehandhaafd.
Invoering Wet DBA
Door de invoering van de Wet DBA is duidelijk geworden dat onder de werking van de VAR mensen buiten dienstbetrekking werkten terwijl hun arbeidsverhouding alle kenmerken had van een dienstbetrekking. Door de vrijwarende werking van de VAR had dat voor de opdrachtgever geen consequenties. In die gevallen heeft de Wet DBA zijn werk gedaan. Een onbedoelde consequentie van de Wet DBA is dat echte ondernemers niet meer worden ingehuurd, omdat opdrachtgevers bang zijn om met naheffingen en boetes geconfronteerd te worden. De Belastingdienst heeft medio oktober het Meldpunt DBA geopend. In een maand tijd zijn daar 1.800 meldingen binnen gekomen. Uit deze meldingen kan worden afgeleid dat de praktijk moeite heeft met het onderscheid tussen ondernemerschap en dienstbetrekking en dat de huidige arbeidswetgeving als knellend wordt ervaren.
Onderscheid tussen ondernemerschap en dienstbetrekking
Het verschil tussen ondernemerschap en dienstbetrekking wordt bepaald door de regels van het Burgerlijk Wetboek en de uitleg van die regels in de rechtspraak. De uitkomst van de toetsing van een arbeidsverhouding aan deze regels strookt in een aantal gevallen niet met de opvatting die opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben van hun arbeidsverhouding.
Zo komt het voor dat een arbeidsverhouding niet als dienstbetrekking wordt aangemerkt omdat de opdrachtnemer zich kan laten vervangen door een ander zonder toestemming van de opdrachtgever. Ook komt voor dat door het bestaan van een gezagsverhouding mensen in dienstbetrekking werkzaam zijn, terwijl het gaat om professionals met een werkpraktijk die neerkomt op zelfstandige beroepsbeoefening.
In overleg met de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie gaat de staatssecretaris onderzoeken of de criteria “vrije vervanging” en “gezagsverhouding” aangepast moeten worden om beter aan te sluiten bij de huidige opvattingen van een arbeidsverhouding.
Knellende arbeidswetgeving
Groot knelpunt in de arbeidswetgeving is het gebrek aan flexibiliteit. Dat speelt met name in de zogenaamde flexibele schil. Opdrachtgevers werken met arbeidskrachten met wie ze geen vast dienstverband willen aangaan en die soms ook zelf geen vast dienstverband willen. Werken met tijdelijke contracten wordt bemoeilijkt door de ketenbepaling. Met de invoering van de Wet werk en zekerheid is de ketenbepaling aangepast, waardoor sneller een vast dienstverband ontstaat. De staatssecretaris is van mening dat er meer flexibiliteit binnen de arbeidswetgeving moet komen wanneer een sector daar behoefte aan heeft. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is bereid om op verzoek van de sociale partners de ketenbepaling te verruimen.
Modelovereenkomsten
De staatssecretaris gaat zorgen voor meer duidelijkheid over de vraag wanneer het nodig is om een (model)overeenkomst te gebruiken en wanneer niet. Verder bereidt hij een beleidsbesluit voor waarin wordt uitgelegd hoe de Belastingdienst omgaat met modelovereenkomsten. Bij de algemene overeenkomsten komt een bijsluiter om duidelijk te maken in welke gevallen deze kunnen worden toegepast.
Dga’s krijgen tot 1 april 2017 in plaats van tot 1 januari de tijd om hun pensioenvoorziening in eigen beheer aan te passen.
Er is dus extra tijd om de nodige besluiten in de aandeelhoudersvergadering te nemen en uit te voeren. De verruiming van de termijn betekent ook dat het tot 1 april 2017 mogelijk is om een extern verzekerd deel van een pensioenvoorziening naar de BV over te laten dragen. De verruiming van de termijn wordt mogelijk gemaakt door het toevoegen van een delegatiebepaling aan het wetsvoorstel ter afschaffing van het pensioen in eigen beheer.
Tegelijkertijd wordt zeker gesteld dat na een omzetting van een oudedagsverplichting in een lijfrenteproduct over het gehele bedrag van de uitkeringen belasting kan worden geheven. Het gaat om een technische aanpassing waarmee het wetsvoorstel in overeenstemming wordt gebracht met de bedoeling daarvan.
Scholingsuitgaven zijn aftrekbaar in de inkomstenbelasting. Het totale bedrag aan scholingsuitgaven moet meer bedragen dan € 500.
Scholingsuitgaven zijn niet aftrekbaar voor zover het totale bedrag uitkomt boven € 15.000. Iemand die jonger is dan 30 jaar kan een periode van maximaal vijf aaneengesloten jaren aanwijzen waarin de scholingsuitgaven onbeperkt aftrekbaar zijn. Gedurende deze periode moet de voor werk beschikbare tijd grotendeels besteed worden aan een opleiding met een studielast die geen volledige baan naast de studie toestaat.
Het Hof van Justitie EU is van oordeel dat deze regeling geen leeftijdsdiscriminatie inhoudt. De Hoge Raad had die vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie EU in de zaak van een 32-jarige piloot in opleiding. In 2009 claimde hij een aftrek van € 44.057 aan scholingsuitgaven. De Belastingdienst beperkte de aftrek tot het maximum van € 15.000.
Volgens het Hof van Justitie EU zijn verschillen in behandeling op grond van leeftijd toelaatbaar als er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. De achtergrond van de ruimere aftrek van scholingsuitgaven is het streven naar verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt. Dat streven geldt als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling.
In de Tweede Kamer is bij de behandeling van het Belastingplan 2017 het overgangsrecht voor de verhoogde schenkingsvrijstelling voor de eigen woning uitgebreid aan de orde geweest.
Dat is opmerkelijk, want de verhoogde vrijstelling en het bijbehorende overgangsrecht zijn al geregeld bij het Belastingplan 2016.
Verruiming schenkingsvrijstelling
Met ingang van 2017 wordt de verhoogde vrijstelling van schenkbelasting voor schenkingen die worden besteed aan de eigen woning verruimd. Dan kan een bedrag van € 100.000 belastingvrij worden geschonken. Momenteel kan maximaal € 53.016 belastingvrij worden geschonken ten behoeve van de eigen woning. Er is voorzien in overgangsrecht, waardoor het mogelijk is om eerder onder de vrijstelling gedane schenkingen aan te vullen tot € 100.000. Dat overgangsrecht geldt echter niet in alle gevallen.
Overgangsrecht
Met ingang van 2010 geldt een extra verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning. Wanneer voor het jaar 2010 een schenking is gedaan met een beroep op de toen geldende eenmalig verhoogde vrijstelling, kan de verruimde vrijstelling in 2017 worden benut. Wel wordt het bedrag van € 100.000 dan verminderd met het bedrag van de algemene verhoogde vrijstelling van € 25.449. Is echter in aanvulling op de eerdere schenking in de jaren 2010 tot en met 2016 een beroep gedaan op de extra verhoogde vrijstelling voor de eigen woning, dan is de vanaf 2017 geldende verruimde vrijstelling niet van toepassing.
Is in de jaren 2010 tot en met 2014 een beroep gedaan op de verhoogde vrijstelling voor de eigen woning, dan kan de extra verhoging niet worden benut in 2017 of daarna.
De extra verhoging kan in 2017 of in 2018 wel worden benut als in 2015 of in 2016 een beroep is gedaan op de verhoogde vrijstelling voor een schenking voor de eigen woning. De verruiming is in die gevallen beperkt tot het verschil tussen € 100.000 en de huidige verhoogde vrijstelling van € 53.016. Er kan dus in de jaren 2017 of 2018 nog € 46.984 aanvullend belastingvrij worden geschonken.
Vragen en opmerkingen
Een van de vragen, die aan de staatssecretaris van Financiën over het overgangsrecht zijn gesteld, is waarom hij niet heeft gekozen voor vermindering van de vrijstelling voor de eigen woning van € 100.000 met vóór 1 januari 2017 van dezelfde schenker ontvangen schenkingen waarop een verhoogde vrijstelling schenkbelasting is toegepast. Volgens de staatssecretaris kost dit te veel geld. Naar schatting gaat het om een bedrag van € 250 miljoen.
De staatssecretaris merkt op dat een structurele regeling waarbij de vrijstelling van schenkbelasting voor de eigen woning wordt verminderd met eerdere schenkingen onder de verhoogde vrijstelling neerkomt op een periodevrijstelling en niet langer als een eenmalige verhoogde vrijstelling is aan te merken. Als alternatief voor een uitbreiding van het overgangrecht wijst de staatssecretaris op de mogelijkheid om in een reeks van jaren gebruik te maken van de reguliere vrijstelling van ruim € 5.000 voor kinderen. Op die manier kunnen ook flinke bedragen belastingvrij geschonken worden.
De staatssecretaris voelt niets voor de suggestie om kinderen, die in 2013 of 2014 nog geen eigen woning hadden en daardoor in die jaren alleen gebruik hebben kunnen maken van de reguliere verhoogde vrijstelling, alsnog de mogelijkheid te geven om maximaal € 100.000 aan vrijstelling te kunnen benutten. Eerder heeft de staatssecretaris al opgemerkt dat het de keuze van deze kinderen is geweest om gebruik te maken van de reguliere verhoogde vrijstelling van afgerond € 25.000. Dat roept de vraag op in hoeverre de kinderen een schenking door hun ouders (hebben) kunnen sturen.
Tot slot merkt de staatssecretaris op dat de tekst van de wet bepaalt dat de schenkingsvrijstelling geldt voor iemand tussen 18 en 40 jaar. Dat wordt zodanig uitgelegd dat de vrijstelling ook nog kan worden benut voor een schenking die plaatsvindt op de veertigste verjaardag.
De Europese Commissie wil de wijze waarop in Europa belastingen op vennootschappen worden geheven ingrijpend hervormen.
Dat moet gebeuren door een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting ofwel een Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB). Daarnaast stelt de commissie voor om het huidige mechanisme ter beslechting van geschillen over dubbele belastingheffing in de EU te verbeteren en om de bestaande antimisbruikregels aan te scherpen. De plannen van de Commissie zien met name op grote multinationals en moeten ervoor zorgen dat hun inkomsten daar worden belast waar zij worden behaald. De tarieven van de vennootschapsbelasting vallen niet onder de CCCTB.
Een van de onderdelen van de plannen is dat vennootschappen in eigen land een belastingaangifte kunnen indienen voor al hun EU-activiteiten. Verliezen die in de ene lidstaat worden geleden kunnen worden verrekend met in een andere lidstaat behaalde winst. Fiscale belemmeringen, zoals dubbele belasting, verdwijnen.
De Commissie introduceert een aftrekpost voor nieuw eigen vermogen. Een vast percentage, bestaande uit een risicovrije rentevoet en een risicopremie, van nieuw eigen vermogen van vennootschappen moet fiscaal aftrekbaar worden. Op basis van de huidige gegevens zou deze aftrek 2,7% bedragen.
De Commissie heeft verder een verbetering van de beslechting van geschillen over dubbele belasting in de EU voorgesteld. Tenslotte worden ook hybride mismatches verder aangepakt. Hybride mismatches doen zich voor wanneer landen er verschillende regels op na houden voor het heffen van belastingen over bepaalde inkomsten of op bepaalde entiteiten. Eerder dit jaar is een anti-ontgaansrichtlijn vastgesteld waarmee binnen de EU bestaande mismatches worden aangepakt. De Commissie heeft nu een voorstel gelanceerd om te voorkomen dat verschillen tussen de belastingstelsels van de EU en van landen buiten de EU worden benut om aan belastingheffing te ontsnappen.
De voorstellen worden ter raadpleging aan het Europees Parlement en ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
De leeftijd waarop iemand recht krijgt op een AOW-uitkering is met ingang van het jaar 2022 gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting.
De basis voor een verhoging van de AOW-leeftijd is de door het CBS berekende gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. Een verhoging wordt vijf jaar van te voren aangekondigd. De door het CBS geraamde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd voor 2022 leidt tot een verhoging van de AOW-leeftijd tot 67 jaar en 3 maanden. Dat betekent voor de betreffende groep een uitstel van het recht op uitkering met drie maanden.
In verband met de verwachte toename van de levensverwachting gaat ook de zogenaamde pensioenrichtleeftijd omhoog. De pensioenrichtleeftijd is een rekenleeftijd die wordt gebruikt voor de berekening van de jaarlijkse maximaal toegestane fiscale pensioenopbouw. Per 1 januari 2018 gaat de pensioenrichtleeftijd omhoog van 67 naar 68 jaar. Deze verhoging heeft geen invloed op de fiscale pensioenopbouw voor die datum.
In de nota naar aanleiding van het verslag zijn ondermeer de volgende onderwerpen aan de orde gekomen.
Einde opbouw
De dga moet ervoor zorg dragen dat vanaf 1 januari 2017 geen pensioen in eigen beheer wordt opgebouwd. Dat kan door de aandeelhoudersvergadering voor die datum hiertoe te laten besluiten. De keuze voor een vervolgstap kan ook na 1 januari 2017 nog gemaakt worden. Wordt in 2017 de pensioenopbouw in eigen beheer voortgezet, dan kan dat tot gevolg hebben dat de gehele aanspraak in de loonheffing wordt betrokken omdat deze dan onzuiver is geworden.
Extern verzekerd deel pensioen
Wanneer slechts een deel van het pensioen in eigen beheer wordt opgebouwd en het restant extern wordt verzekerd, kan het extern verzekerde deel naar de BV worden overgebracht. Dat moet voor 1 januari 2017, want vanaf die datum is de BV geen toegelaten verzekeraar meer voor dergelijke aanspraken. Het is overigens voldoende als het verzoek tot overdracht door de externe verzekeraar vóór 1 januari 2017 is ontvangen. De feitelijke overdacht mag na die datum plaatsvinden. Een reden waarom een dga een extern verzekerd pensioen zou willen overdragen is dat de BV daardoor de voor afkoop benodigde financiële middelen verkrijgt. De termijn waarbinnen een extern verzekerd pensioen kan worden overgedragen naar eigen beheer wordt niet verlengd.
Oudedagsverplichting
De oudedagsverplichting is niet een andere naam voor het eerder als mogelijke oplossing voorgestelde oudedagssparen in eigen beheer. Bij die oplossing zou sprake zijn geweest van verdere opbouw door dotaties en van oprenting. De oudedagsverplichting vervangt de eerder genoemde spaarvariant. Voor de term oudedagsverplichting is gekozen om duidelijk te maken dat het niet gaat om een spaarpotje dat verder kan worden opgebouwd.
Partner
Een dga met een partner kan het in eigen beheer opgebouwde pensioen alleen afkopen of omzetten in een oudedagsverplichting als zijn partner daar schriftelijk mee instemt. De dga en zijn partner moeten het daartoe bestemde formulier beiden ondertekenen. Daarmee geven zij aan de Belastingdienst te kennen dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarde van instemming van de partner. Dat informatieformulier moet binnen een maand na de afkoop of de omzetting in een oudedagsverplichting bij de Belastingdienst worden ingediend.
Wanneer iemands beroep in een bestuursrechtelijke procedure gegrond is, heeft hij recht op een proceskostenvergoeding.
Niet alleen de kosten van professionele rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking, maar ook de kosten van een getuige of een deskundige.
In een procedure over de WOZ-waarde van een woning maakte de woningeigenaar gebruik van de diensten van een makelaar ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde. De makelaar had zijn diensten aangeboden op basis van no cure, no pay. Omdat de WOZ-waarde in de procedure werd verlaagd, stuurde de makelaar een nota voor zijn diensten. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden gold de makelaar als een deskundige in procedures over de WOZ-waarde. Dienstverlening op basis van no cure no pay verhindert toekenning van een proceskostenvergoeding niet. Het hof stelde de vergoeding vast volgens de richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties. De vergoeding voor een inpandige opname van een pand bedraagt volgens deze richtlijn vier uren tegen een tarief van € 50 per uur.
Een schenking kan niet alleen worden gedaan door geld of goederen te overhandigen, maar ook “op papier”. Dat gebeurt door bedragen schuldig te erkennen en over het schuldig gebleven bedrag rente te betalen.
Een schenking op papier kan in een onderhandse akte of in een notariële akte worden vastgelegd. Schenkingen op papier zijn populair omdat de schenker kan blijven beschikken over het geschonken bedrag. Toch zit er een keerzijde aan schenkingen op papier. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt namelijk dat een schenking vervalt als de schenker overlijdt en de bedoeling is dat de schenking pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd. Op die bepaling geldt een uitzondering voor een schenking die door de schenker persoonlijk is aangegaan en in een notariële akte is vastgelegd. Wanneer de schenking vervalt, wordt bij de berekening van erfbelasting over de nalatenschap geen rekening gehouden met de schulden uit hoofde van de schenking op papier.
De vraag in een procedure was of schenkingen op papier de nalatenschap van de schenker verminderden. De erfgenamen, kinderen van de schenker, meenden dat dit het geval was. Zij moesten aannemelijk maken dat de schenkingen niet waren bedoeld om pas na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd. Volgens de rechtbank werd niet aan de bewijslast voldaan. De vorderingen van de kinderen waren direct opeisbaar, maar de schenker had onvoldoende geld om de schulden te voldoen. Wel had de schenker onroerende zaken, maar in de schenkingsakten stond niets over het voornemen of pogingen tot verkoop daarvan. De rechtbank vond van belang dat in de schenkingsakten stond dat de schenker het recht had om de schenkingen te herroepen zonder opgaaf van reden. In hoger beroep bevestigde het hof het oordeel dat de inspecteur de schuldig gebleven schenkingen terecht niet in mindering heeft gebracht op de nalatenschap.
De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat een huurrecht van een woning met een werkruimte ondernemingsvermogen kan zijn als de woning voor meer dan 10% zakelijk wordt gebruikt.
Dit arrest heeft niet alleen gevolgen voor ondernemers, maar ook voor mensen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten, zoals freelancers. Dit arrest is geen aanleiding voor andere ondernemers om hun eerder gemaakte en vaststaande keuze voor ondernemingsvermogen of privévermogen te herzien.
De staatssecretaris vindt dat het arrest van de Hoge Raad ongewenste gevolgen heeft. Daarom zal hij via een nota van wijziging bij het Belastingplan 2017 de behandeling van een werkruimte in een huurwoning in lijn brengen met de behandeling van een werkruimte in een koopwoning. Ondernemers en resultaatgenieters worden dan materieel hetzelfde behandeld, ongeacht of zij in een koop- of een huurwoning wonen. De opbrengst van die maatregel zal worden gebruikt om het aftrekpercentage van bepaalde gemengde kosten te verhogen.
Het recht op doorbetaling van loon tijdens vakantie is een bepaling van dwingend recht. Dat betekent dat daarvan niet ten nadele van de werknemer mag worden afgeweken.
De Hoge Raad heeft in een arrest uit 1990 beslist dat bij de loondoorbetaling tijdens vakantie van een ruim loonbegrip moet worden uitgegaan. Uit een arrest van het Hof van Justitie EU volgt dat het vakantieloon moet overeen stemmen met het gebruikelijke arbeidsloon. Voor de bepaling van het gebruikelijke arbeidsloon moet gekeken worden of er een intrinsiek verband bestaat tussen de verschillende looncomponenten en de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden. Deze bepaling vindt plaats aan de hand van de specifieke situatie waarin een individuele werknemer zijn functie vervult.
In het geval van een verpleegkundige, die werkte in een 24-uurs zorginstelling, besliste de kantonrechter dat hij recht had op onregelmatigheidstoeslag over zijn vakantiedagen. De verpleegkundige kon zijn functie alleen vervullen in een rooster met wisselende diensten. Enkele van die diensten gaven het recht op onregelmatigheidstoeslag bovenop het normale salaris. Volgens de kantonrechter vormt het werken in diensten en daarmee de onregelmatigheidstoeslag een intrinsiek onderdeel van de functie van de verpleegkundige. Hoewel de werkgever bij de doorbetaling van loon tijdens vakantie heeft gehandeld volgens de destijds geldende cao, heeft hij zich niet gehouden aan de wettelijke bepalingen. De werkgever had rekening moeten houden met de onregelmatigheidstoeslag als onderdeel van het loon. Voor de hoogte van de onregelmatigheidstoeslag tijdens vakantie kan een gemiddelde over een representatieve periode worden genomen.
De minister van Economische Zaken is van plan om een aantal subsidieregelingen voor ondernemers te verlengen.
Het gaat om de regeling seed capital technostarters, de borgstellingsregeling mkb-kredieten, de regeling groeifaciliteit en de garantieregeling ondernemingsfinanciering. Deze regelingen hebben momenteel 1 juli 2017 als einddatum.
Seed capital technostarters
Deze regeling biedt participatiefondsen de mogelijkheid om renteloos te lenen van de Nederlandse staat om participaties in technostarters te verkrijgen. Het voornemen is om deze regeling te verlengen tot 1 juli 2019.
Borgstelling mkb-kredieten
Via de borgstellingsregeling mkb-kredieten kan een bank of een andere kredietverstrekker een borgstelling krijgen voor het sluiten van bepaalde kredietovereenkomsten met ondernemers in het mkb. Uit een in 2015 uitgevoerde evaluatie blijkt dat deze regeling doeltreffend is om bedrijven met toekomstperspectief aan een financiering te helpen wanneer zij te weinig zekerheden hebben om voor een regulier krediet in aanmerking te komen. Het voornemen is de regeling voort te zetten tot 1 juli 2022.
Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)
De groeifaciliteit helpt mkb-ondernemingen om risicodragend vermogen aan te trekken. De Nederlandse staat verstrekt een garantstelling voor 50% van de waarde van verstrekte achtergestelde leningen of van het verstrekte aandelenkapitaal. De regeling is gericht op sterk groeiende kleinere bedrijven. Het gebruik van de regeling is sinds 2012 sterk toegenomen. Verwacht wordt dat de vraag verder zal toenemen. Daarom stelt de minister voor om de regeling te verlengen tot 1 juli 2020.
Garantieregeling ondernemingsfinanciering
De garantieregeling ondernemingsfinanciering is bedoeld om de toegang tot bankkrediet voor het bedrijfsleven te verbeteren. Banken kunnen een garantie van de Nederlandse staat krijgen voor kredieten die zij verstrekken aan ondernemers. In 2014 is de regeling geëvalueerd. Hieruit blijkt dat de regeling de doelgroep bereikt en leidt tot meer kredietverlening aan het mkb. Om die reden wil de minister de regeling verlengen tot 1 juli 2020.
Uit de begroting van het ministerie van Economische Zaken voor 2017 blijkt dat het kabinet voornemens is per 1 januari 2018 de landbouwregeling in de omzetbelasting af te schaffen.
Volgens het kabinet blijkt uit onderzoek dat deze regeling weinig bijdraagt aan de beleidsdoelen van het ministerie op het gebied van concurrerende, duurzame en veilige agro-, visserij- en voedselketens.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de voorgenomen invoering van de uitbreiding van het kraamverlof voor de partner met drie dagen.
Het UWV moet deze regeling gaan uitvoeren. Op dit moment ligt een wetsvoorstel voor advies bij de Raad van State. Het UWV heeft 1 januari 2019 genoemd als datum waarop de regeling kan worden uitgevoerd. De verwachting is dat jaarlijks ongeveer 150.000 aanvragen zullen worden gedaan voor een uitkering. Dat vraagt een ingrijpende aanpassing van de automatiseringssystemen. Voor de verwerking van een aanvraag is de geboortedatum van het kind nodig. Dat vereist een koppeling met de basisregistratie personen. Ook zijn gegevens nodig over de relatie tussen de aanvrager en het kind. Het UWV beschikt nu niet over deze gegevens. Ook dat zal moeten worden geregeld. Volgens de minister kan de invoering van de uitbreiding van het kraamverlof niet eerder dan per 1 januari 2019 geregeld worden.
De staatssecretaris van Financiën heeft de voorgenomen wijzigingen van twee besluiten naar de Tweede Kamer gestuurd. Het gaat om het Besluit fiscale eenheid 2003 en het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente.
De wijzigingen hangen samen of vloeien voort uit de aanpassingen van het regime van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting. Het wetsvoorstel met die aanpassingen is in behandeling bij de Eerste Kamer. Wanneer dat wetsvoorstel wordt aangenomen, wordt ook in de volgende gevallen een fiscale eenheid toegestaan:
- tussen een in Nederland gevestigde moedermaatschappij en een in Nederland gevestigde kleindochtermaatschappij waarvan de aandelen worden gehouden via een tussenmaatschappij die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd en
- tussen in Nederland gevestigde zustermaatschappijen waarvan de aandelen worden gehouden door een topmaatschappij in een andere lidstaat van de EU.
Deze aanpassingen zijn het gevolg van uitspraken van het Hof van Justitie EU. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om enkele technische en redactionele aanpassingen aan te brengen in beide besluiten.
In het Belastingplan 2017 is aangekondigd dat het kabinet de fiscale aftrekposten scholingsuitgaven en monumentenpanden in de inkomstenbelasting wil afschaffen en vervangen door subsidieregelingen.
Deze regelingen moeten worden uitgevoerd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister heeft een gedetailleerde schets gegeven van deze subsidieregelingen.
Scholing
Het voordeel van een subsidieregeling is dat deze meer gericht kan worden op specifieke opleidingsniveaus dan een fiscale regeling. Daarom zal de aftrek van scholingsuitgaven per 1 januari 2018 worden vervangen. Het is de bedoeling om mensen die werken in kwetsbare beroepen of sectoren te stimuleren om zich te laten bijscholen. De nieuwe regeling kan zonder tussenkomst van de werkgever gebruikt worden en wordt ook toegankelijk voor mensen met flexibele arbeidscontracten. In de regeling wordt uitgewerkt welk type scholing gefinancierd kan worden door middel van zogenaamde scholingsvouchers. De regeling wordt gericht op lager en middelbaar opgeleiden en op ouderen op de arbeidsmarkt. Het is de bedoeling om de nieuwe regeling in het voorjaar van 2017 in de Staatscourant te publiceren.
Monumentenpanden
Voor het onderhoud en herstel van rijksmonumenten bestaan al diverse subsidieregelingen voor niet-woonhuizen. De bedoeling is om het onderhoud van woonhuismonumenten op dezelfde wijze te ondersteunen. In dat kader wordt de bestaande aftrekpost geschrapt en komt er vanaf 2019 één regeling voor sober en doelmatig onderhoud voor alle rijksmonumenten. De subsidie zal 25% van de subsidiabele onderhoudskosten bedragen. Welke kosten voor subsidie in aanmerking komen wordt opgenomen in een voor iedere eigenaar beschikbare leidraad. De subsidiabele kosten bedragen maximaal € 10.000 per jaar. Geen subsidie wordt gegeven als de kosten lager zijn dan € 2.000 per jaar. Welke organisatie de subsidieregeling gaat uitvoeren wordt in de eerste helft van 2017 besloten. De minister streeft ernaar het nieuwe financiële stelsel voor de monumentenzorg medio 2018 aan de Tweede Kamer voor te kunnen leggen.
Het is mogelijk om een nieuwe vennoot bij diens toetreding niet te laten delen in de op dat moment in de vennootschap aanwezige stille reserves.
De stille reserve van bedrijfsmiddelen is gelijk aan het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de fiscale boekwaarde van de bedrijfsmiddelen. In een procedure voor de rechtbank Noord-Nederland was de hoogte van de voorbehouden stille reserves c.q. de hoogte van het bij inbreng gerealiseerde deel van de meerwaarde van ingebrachte grond in geschil.
Bij de inbreng van de economische eigendom in een vennootschap werden gebouwen en de grond onder en bij de gebouwen afzonderlijk in aanmerking genomen. De gebouwen werden ingebracht tegen de fiscale boekwaarde van de inbrenger. De stille reserves werden tot maximaal het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de fiscale boekwaarde ten tijde van de inbreng voorbehouden. De inbrengwaarde van de grond werd gesteld op de fiscale boekwaarde plus het gedeelte van de stille reserves dat bij winstrealisatie op het inbrengtijdstip zou zijn vrijgesteld door de landbouwvrijstelling. Bij de aankoop van de grond was een destijds bestaande vervangingsreserve afgeboekt op de aanschafprijs. Dat gedeelte van de waarde zou bij winstrealisatie op het inbrengtijdstip niet onder de landbouwvrijstelling vallen, omdat dit niet samenhing met de waardeverandering van de grond als zodanig. Daarom werd dat gedeelte van de stille reserves voorbehouden. De rechtbank was van oordeel dat deze wijze van waardering en voorbehoud van stille reserves was toegestaan.
De staatssecretaris van Financiën was het niet eens met het oordeel van de rechtbank en heeft beroep in cassatie aangetekend. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2014 geoordeeld dat, bij de inbreng in een transparante personenvennootschap van een activum voor een hogere waarde dan de fiscale boekwaarde, de inbrenger de voorbehouden stille reserve als winst in aanmerking mag (en niet moet) nemen. Volgens de Hoge Raad geldt bij de realisering van een deel van de stille reserve dat een vrijstelling zoals de landbouwvrijstelling naar evenredigheid van toepassing is. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de realisatie van een deel van de stille reserve bij voorrang toe te rekenen aan het aan de afboeking van een vervangingsreserve toe te schrijven gedeelte van de boekwinst of aan het door waardevermeerdering van de grond veroorzaakte gedeelte van die boekwinst. De beperking van de waardering bij inbreng op de boekwaarde plus het deel van de meerwaarde, dat onder de landbouwvrijstelling zou vallen, heeft alleen gevolg voor de bepaling van de inbrengwaarde. Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling is deze beperking niet van belang. Herwaardering van de grond is in dit geval niet in strijd met goed koopmansgebruik omdat de inbrengwaarde waarop de herwaardering is gebaseerd van belang is voor de vennootschappelijke verhoudingen. In zoverre is het oordeel van de rechtbank niet juist.
Wel juist is het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de splitsing van de waardering van grond en gebouwen. De Hoge Raad wijst de opvatting van de staatssecretaris dat het voorbehoud van stille reserves op de ondergrond naar evenredigheid aan de opstal en de ondergrond moet worden toegerekend af. Opstal en de ondergrond vormen één bedrijfsmiddel, maar dat betekent niet dat een deel van de in de opstal begrepen stille reserve als gerealiseerd moet worden beschouwd. Die omstandigheid is voor de vennootschappelijke verhoudingen niet van belang.
Een ondernemer kan in het algemeen zelf bepalen of hij een vermogensbestanddeel al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen rekent. Deze keuzevrijheid van de ondernemer voor de vermogensetikettering wordt beperkt door de redelijkheid.
De grenzen van de redelijkheid worden overschreden als een ondernemer een gedeelte van een juridisch niet gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen rekent terwijl dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en op geen enkele wijze wordt gebruikt voor de onderneming.
Een procedure betrof de vraag of een ondernemer in het verleden ten onrechte zijn woonhuis als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt. Dat had de ondernemer gedaan bij de aanschaf van de woning. Alle baten en lasten van het pand werden sindsdien tot de winst uit onderneming gerekend. Vervolgens stelde de ondernemer zich op het standpunt dat hij de woning ten onrechte tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend omdat het om verplicht privévermogen zou gaan. Om dat standpunt te onderbouwen moest de ondernemer bewijzen dat de woning niet tot het ondernemingsvermogen mocht worden gerekend. Dat bewijs kwam erop neer dat de ondernemer aannemelijk moest maken dat hij het pand op geen enkele wijze gebruikte voor zijn onderneming.
Naar het oordeel van het gerechtshof slaagde de ondernemer er niet in om dat bewijs te leveren. De administratie van de onderneming werd in de woning gevoerd en de bedrijfsauto werd op het erf geparkeerd. Verder maakte de ondernemer gebruik van een bij de woning behorende schuur voor de opslag van materialen. Dat gebruik volstond voor dienstbaarheid van het pand aan de onderneming. De destijds gemaakte keuze voor ondernemingsvermogen kon daarom niet ongedaan worden gemaakt.
De (eerste) nota van wijziging bij het wetsvoorstel Belastingplan 2017 bevat twee technische aanpassingen van het overgangsrecht voor de innovatiebox.
Daarnaast wordt de voor vrijgestelde lichamen geldende teruggaafregeling in de dividendbelasting aangepast om te verzekeren dat ook aangewezen internationale organisaties in aanmerking komen voor een teruggaaf. Ten slotte wordt de verlaging van de tarieven in de motorrijtuigenbelasting aangepast. Bij de invoering van de Wet uitwerking Autobrief II is besloten de opbrengst daarvan te gebruiken voor een verlaging van de motorrijtuigenbelasting. Aanvankelijk was een verlaging van 2% voorzien. Nu blijkt dat de tarieven met 2,7% kunnen worden verlaagd.
Innovatiebox
Immateriële activa die vóór 1 januari 2017 zijn voortgebracht en waarvoor een octrooi of kwekersrecht is verleend, worden ook na 31 december 2016 voor toepassing van de innovatiebox als kwalificerende immateriële activa aangemerkt. Via de nota van wijziging wordt aan deze immateriële activa de eis gesteld dat zij na 31 december 2006 moeten zijn voortgebracht. De octrooibox is, als voorloper van de innovatiebox, in 2007 ingevoerd. Bij die invoering is geregeld dat immateriële activa, die zijn voortgebracht vóór 1 januari 2007, niet in aanmerking komen voor toepassing van de octrooibox.
De tweede wijziging betreft de voorwaarde dat een octrooi of kwekersrecht voor ten minste 30% moet gaan bijdragen aan de winst die met de immateriële activa wordt behaald. Deze voorwaarde komt overeen met de toepassing van de huidige innovatiebox.
Teruggaaf van dividendbelasting
De Wet op de dividendbelasting kent een teruggaafregeling voor niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen. Aan deze regeling wordt de mogelijkheid toegevoegd om internationale organisaties aan te wijzen die in gevallen, waarin het volkenrecht daartoe verplicht, in aanmerking komen voor een teruggaaf van dividendbelasting.
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de uitkomsten van een onderzoek naar de fiscale regeling voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Uit het onderzoek wordt duidelijk dat de regeling ongericht is. Ondanks de complexe vormgeving is de regeling geen doelmatig instrument om chronisch zieken en gehandicapten te compenseren voor hun meerkosten aan zorg. Daar komt bij dat de regeling slecht uitvoerbaar is. De regeling is arbeidsintensief omdat opgevraagde stukken handmatig gecontroleerd moeten worden, ondanks het massale gebruik van deze regeling. De conclusie is dat de regeling in zijn huidige vorm niet houdbaar is. De staatssecretaris gaat met zijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op zoek naar alternatieven.
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de belastingheffing in box 3. Er is onderzocht of en in hoeverre de ombouw naar een heffing op het werkelijk behaalde rendement mogelijk is.
De voorlopige conclusie is dat het mogelijk is om bij de belastingheffing een betere benadering van het werkelijke rendement als grondslag te hanteren. Wel zal het altijd om een hybride stelsel gaan, met andere woorden, slechts voor een deel zal het gaan om een heffing op werkelijke rendementen en voor het restant om een heffing over een forfaitaire benadering van het werkelijke rendement. De staatssecretaris waarschuwt voor een toename van de risico’s van belastingontwijking en van de complexiteit. Wel lijkt een dergelijk stelsel uitvoerbaar, mits gegevens volledig, juist en tijdig geautomatiseerd worden aangeboden.
Voor de belastingheffing over het werkelijke rendement zijn twee systemen denkbaar. Het gaat om een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting. Vermogensaanwasbelasting betekent dat bijvoorbeeld de koersstijging van een aandeel wordt belast, ook als de koersstijging niet door verkoop van het aandeel is gerealiseerd. Bij een vermogenswinstbelasting wordt de koersstijging pas belast als deze gerealiseerd is, dus in beginsel bij verkoop. Ook de gegevens die nodig zijn voor de heffing verschillen per systeem. Voor een vermogensaanwasbelasting zijn alleen gegevens nodig over het belastingjaar. Bij een vermogenswinstbelasting moet het aankoopbedrag bewaard worden tot het vermogensbestanddeel wordt verkocht.
De staatssecretaris beschrijft twee mogelijke varianten in zijn brief. De eerste variant heeft een vermogensaanwasbelasting als uitgangspunt en ziet er als volgt uit:
- bank-, spaartegoeden en overige vorderingen: werkelijke rente wordt belast;
- aandelen, obligaties en derivaten: de vermogensaanwas wordt belast, dus de koerswinst, de rente en de dividenden van dat jaar;
- onroerende zaken en overig vermogen: het belastbaar inkomen wordt forfaitair bepaald;
- het heffingvrije vermogen wordt omgezet in een heffingvrije voet voor de werkelijke inkomsten uit vermogen.
De tweede variant is in de basis een vermogenswinstbelasting en ziet er als volgt uit:
- bank-, spaartegoeden en overige vorderingen: werkelijke rente wordt belast;
- aandelen, obligaties en derivaten: werkelijke rente en dividenden worden belast; vermogenswinst wordt belast bij realisatie, bij voorbeeld door verkoop;
- onroerende zaken en overig vermogen: het belastbaar inkomen wordt forfaitair bepaald;
- het heffingvrije vermogen wordt omgezet in een heffingvrije voet voor de werkelijke inkomsten uit vermogen.
Er is een derde variant, die sneller lijkt te kunnen worden ingevoerd dan de eerste twee en toch beter aansluit bij het werkelijke rendement dan de tussenstap die in 2017 in werking treedt. In deze variant wordt het rendement voor elke vermogenscategorie achteraf forfaitair vastgesteld. Het vermogen van de belastingbetaler wordt gesplitst in spaargeld, aandelen, obligaties, onroerende zaken en overig vermogen. Over de waarde van de bestanddelen in een categorie wordt het gemiddelde rendement van die categorie van het verstreken jaar toegepast. Ontwijking van belastingheffing door te schuiven in de vermogensmix wordt op die manier minder aantrekkelijk. Ook in deze variant wordt het heffingvrije vermogen omgezet in een heffingvrije voet voor de forfaitaire inkomsten uit vermogen.
De staatssecretaris wil in overleg met de Tweede Kamer komen tot een variant die in een wetsvoorstel zal worden uitgewerkt. Dat wetsvoorstel zou in het voorjaar van 2018 ter consultatie kunnen worden voorgelegd en in het najaar van 2018 worden ingediend bij het parlement.
Een ondernemer heeft recht op de zelfstandigenaftrek als hij in een jaar aan het urencriterium voldoet. Dat is het geval wanneer hij ten minste 1.225 uren en meer dan 50% van zijn tijd aan zijn onderneming besteedt.
De tijd die een ondernemer besteedt aan werkzaamheden van ondersteunende aard in een samenwerkingsverband met een verbonden persoon telt niet mee voor het urencriterium, als het ongebruikelijk is voor niet-verbonden personen om een dergelijk samenwerkingsverband aan te gaan.
Een echtpaar dreef in de vorm van een vennootschap onder firma een garagebedrijf. Aanvankelijk was het garagebedrijf een eenmanszaak van de man. De winstverdeling was 40% voor de vrouw en 60% voor de man. De Belastingdienst was van mening dat de vrouw vrijwel uitsluitend werk van ondersteunende aard verrichtte en dat het samenwerkingsverband ongebruikelijk was. De vrouw zou geen recht hebben op de zelfstandigenaftrek, omdat zij niet voldeed aan het urencriterium.
De rechtbank accepteerde de verklaring van de vrouw, dat zij vrijwel alle voorkomende werkzaamheden in de onderneming verrichtte. Haar man was na een burn out niet op zijn oude werkniveau teruggekeerd. De vrouw verrichtte daardoor de volgende werkzaamheden:
- het managen van de gehele onderneming;
- het plannen en het organiseren van de werkplaats;
- het beslissen over het personeelsbeleid;
- het beslissen over de investeringen;
- het onderhouden van contacten met leveranciers;
- het aansturen van de monteurs;
- het opstellen van offertes en het overleggen met klanten over meerwerk bij onderhoud en reparatie;
- het verkopen en inruilen van auto's.
De rechtbank vond mede van belang dat de vrouw tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid van haar echtgenoot de onderneming ruim een half jaar alleen en zelfstandig heeft gedreven. Er was geen sprake van het hoofdzakelijk verrichten van ondersteunende werkzaamheden. De vrouw voldeed aan het urencriterium en had recht op zelfstandigenaftrek.
De nalatenschap van een erflaatster omvatte vijf onroerende zaken. Het ging om de eigen woning van de erflaatster en om vier verhuurde onroerende zaken. De erflaatster overleed in 2010.
Volgens de aangifte erfbelasting was de waarde van de verhuurde zaken in totaal € 4,1 miljoen. De inspecteur corrigeerde de aangifte op dit punt en stelde de waarde van de onroerende zaken vast op € 5,9 miljoen. De inspecteur ging uit van de WOZ-waarde per 1 januari 2009, vermenigvuldigd met de zogenaamde leegwaardefactor. Dat is een correctiefactor om de waarde van een verhuurd pand te berekenen op basis van de onverhuurde waarde.
In een arrest uit 2015 heeft de Hoge Raad gezegd dat een in een uitvoeringsbesluit neergelegde wijze van waardebepaling buiten toepassing blijft als deze leidt tot een afwijking van meer dan 10% van de waarde in het economisch verkeer. Die waardebepaling kwam neer op een stapeling van forfaitair vastgestelde bedragen. Volgens Hof Amsterdam is dat arrest ook van toepassing voor de erfbelasting. De waarde per 1 januari 2009 van een aantal verhuurde onroerende zaken van de erflater volgens een taxatierapport was meer dan 10% lager dan de WOZ-waarde vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. De in het uitvoeringsbesluit Successiewet opgenomen regeling van de leegwaarderatio was daarom onverbindend. De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof.
De wetgever heeft willen voorkomen dat het gebruik van de WOZ-waarde bij de heffing van schenk- en erfbelasting ertoe leidt dat verhuurde woningen in aanmerking worden genomen voor een waarde die te ver afwijkt van de werkelijke waarde in het economisch verkeer. De in het Uitvoeringsbesluit uitgewerkte regeling moet verzekeren dat de heffingsgrondslag marktconform is. Net als bij de in het arrest uit 2015 behandelde casus voor de inkomstenbelasting is in de Successiewet de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid beperkt tot het treffen van een regeling die moet verzekeren dat de grondslag van de belastingheffing bij benadering overeenkomt met de waarde in het economisch verkeer. Daarom heeft het hof terecht de uitleg van het arrest uit 2015 overgenomen.
Niet alleen in aandeelhoudersrelaties kan zich het fenomeen van de onzakelijke lening voordoen.
Ook wanneer op grond van de persoonlijke betrekkingen tussen natuurlijke personen een debiteurenrisico wordt geaccepteerd dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, is sprake van een onzakelijke lening. Een voorbeeld daarvan deed zich voor bij een maatschap die bestond uit een echtpaar en hun zoon.
Volgens de maatschapsovereenkomst konden de maten maandelijks voorschotten op hun winstaandeel opnemen. Wanneer een maat in een jaar meer had opgenomen dan zijn winstaandeel, moest hij op verzoek van de andere maten het verschil terugbetalen. Door de bescheiden resultaten van de maatschap liep de kapitaalrekening van de zoon op tot € 334.152. De verhaalsmogelijkheden bij de zoon bedroegen niet meer dan € 100.000. De ouders scholden een bedrag van € 134.152 kwijt. De ouders brachten ieder de helft van het bedrag aan kwijtschelding ten laste van hun winst. De resterende vordering van € 200.000 waardeerden zij ieder met een bedrag van € 50.000 af wegens oninbaarheid.
Het hof vond dat de ouders bij het laten oplopen van de vordering op de zoon tot boven € 100.000 onzakelijk hebben gehandeld. Het risico van oninbaarheid hebben de ouders aanvaard vanwege de persoonlijke verhouding met hun zoon. De rol van de zoon binnen de onderneming was niet zo belangrijk dat een zakelijk handelende derde een dergelijk risico wel zou hebben aanvaard. De kwijtschelding en de afwaardering van de vordering op de zoon tot op € 100.000 konden niet ten laste van de fiscale winst worden gebracht. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de vordering van de ouders op de zoon terecht is aangemerkt als een onzakelijke lening.
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de noodzaak tot vereenvoudiging van de belastingwetgeving.
Het Belastingplan 2017 bevat enkele voorstellen die moeten leiden tot vereenvoudiging voor burgers, bedrijven en Belastingdienst. Eerder heeft een externe consultatie plaatsgevonden. Deze consultatie heeft veel reacties en ideeën opgeleverd. Een deel van de voorgestelde maatregelen komt daaruit voort.
Ideeën die mogelijk leiden tot minder belastingplichtigen, minder uitzonderingen zoals vrijstellingen en aftrekposten, minder bij belastingheffing betrokken organisaties en meer begrijpelijke regelgeving worden onderzocht. Andere mogelijke vereenvoudigingen zijn ingrijpender en vragen om politieke keuzes.
Alle voorstellen die zijn ingediend bij de consultatie zijn beoordeeld op vereenvoudiging, juridische houdbaarheid en budgettaire neutraliteit. Bij die beoordeling zijn voorstellen afgevallen omdat bekend is dat er onvoldoende politiek draagvlak voor is of omdat zij vanwege het EU-recht niet kunnen worden uitgevoerd. De ingediende voorstellen die betrekking hebben op box 3 van de inkomstenbelasting worden meegenomen in de bredere overweging daarvan. Een voorstel om de kleine ondernemersregeling in de btw te vereenvoudigen wordt nader onderzocht.
Als bijlage bij de brief heeft de staatssecretaris een lijst met de twintig meest complexe regelingen in de uitvoering meegestuurd. De staatssecretaris plaatst bij deze lijst de kanttekening dat een regeling complex kan zijn in de uitvoering, maar dat niet betekent dat een alternatieve regeling maatschappelijk of beleidsmatig meer gewenst is of haalbaar.
De vennootschapsbelasting kent twee tarieven. Over de eerste tariefschijf van de winst wordt 20% belasting betaald, over het meerdere 25%.
De eerste tariefschijf bedraagt € 200.000. In 2018 gaat deze schijf naar € 250.000, in 2020 naar € 300.000 en in 2021 naar € 350.000. De tarieven zelf veranderen niet.
Na uitgebreide discussie met het parlement ligt er nu een wetsvoorstel dat per 1 januari 2017 een einde maakt aan de mogelijkheid voor een dga om in eigen beheer bij de bv een pensioenvoorziening op te bouwen.

De dga met een pensioen in eigen beheer heeft drie mogelijkheden:
1. afkoop;
2. omzetting in een oudedagsverplichting;
3. niets doen.
Afkoop
Tegelijk met de afschaffing van de opbouw van pensioen in eigen beheer komt de mogelijkheid om het al opgebouwde pensioen in eigen beheer fiscaal vriendelijk af te kopen. Die mogelijkheid is overigens tijdelijk en geldt gedurende drie jaar. De afkoopmogelijkheid houdt het volgende in:
- De pensioenaanspraak wordt zonder belastingheffing verlaagd naar de fiscale waarde.
- In afwijking van de normale regels wordt loonbelasting berekend over de fiscale waarde van de pensioenvoorziening en niet over de hogere waarde in het economisch verkeer. Om afkoop aantrekkelijk te maken wordt voor de heffing van loonbelasting een korting verleend. Let op: de korting neemt ieder jaar af. In 2017 geldt een korting van 34,5%, in 2018 van 25% en in 2019 van 19,5%.
- Er is geen revisierente verschuldigd.
De korting wordt verleend over geen hoger bedrag dan de fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting op 31 december 2015.
Omzetting
Als de dga zijn pensioen niet wil afkopen kan hij, na fiscaal geruisloze verlaging tot de fiscale waarde van de pensioenverplichting, de pensioenaanspraak omzetten in een oudedagsverplichting. Dat kan tot uiterlijk 31 december 2019. De oudedagsverplichting neemt jaarlijks toe met de wettelijk voorgeschreven oprenting. De dga kan de oudedagsverplichting op elk gewenst moment om laten zetten in een lijfrente bij een verzekeraar. Doet de dga dat niet, dan wordt het opgebouwde bedrag vanaf de AOW-leeftijd in 20 jaar uitgekeerd aan de dga. De uitkeringen mogen overigens al vijf jaar voor het bereiken van de AOW-leeftijd ingaan. De periode van 20 jaar wordt dan verlengd met het aantal jaren dat de uitkeringen eerder ingaan. Bij de keuze voor deze oudedagsverplichting heeft de dga tot en met 2019 de mogelijkheid om alsnog over te gaan tot afkoop. De kortingsregeling geldt ook in die situatie.
Niets doen
Doet de dga ook dat niet, dan blijft voor de tot en met 31 december 2016 in eigen beheer opgebouwde aanspraken de huidige regelgeving in de vennootschapsbelasting en loon- en inkomstenbelasting gelden. Verdere opbouw is niet mogelijk. Indexering van de opgebouwde aanspraken is wel mogelijk, uiteraard alleen indien indexering in de pensioenregeling is toegezegd. Van belang is dat verschillen tussen de commerciële en de fiscale waarde van de pensioenvoorziening blijven bestaan, met alle nadelen daarvan zoals het mogelijk niet kunnen uitkeren van dividend.
Instemming partner
De fiscaal geruisloze verlaging van de pensioenaanspraak, gevolgd door afkoop of omzetting in een oudedagsverplichting, kan van invloed zijn op de rechten van de partner van de dga. Daarom moet de partner uitdrukkelijk instemmen met de beëindiging van het pensioen in eigen beheer.
Informatieverplichting
De afkoop of omzetting van pensioen in eigen beheer moet worden gemeld aan de Belastingdienst. Het is geen verzoek om toepassing van de fiscaal gefaciliteerde beëindiging van pensioen in eigen beheer, maar een voorwaarde waaraan voldaan moet worden.
Ingegaan pensioen
Het gefaciliteerd afkopen van pensioen in eigen beheer is ook mogelijk als het pensioen al is ingegaan. De korting bij afkoop wordt dan berekend over de fiscale waarde op het moment van afstempelen en niet over de hogere fiscale waarde ultimo 2015.
Geen inhaal via lijfrente
Beëindiging van het pensioen in eigen beheer heeft overigens niet tot gevolg dat er extra ruimte ontstaat voor de aftrek van lijfrentepremie.
Schenkingsaspecten
Als een ander dan de pensioengerechtigde aandelen in de bv heeft op het moment van de aanpassing van de pensioenaanspraken en de afkoop of omzetting in een oudedagsverplichting, wordt deze ander daardoor bevoordeeld. Over dat voordeel moet schenkbelasting betaald worden.
De heffingskortingen zijn een geliefd instrument om inkomenspolitiek te bedrijven. Volgend jaar worden ouderen tegemoet gekomen door een verhoging van de ouderenkorting voor lagere inkomens. Werkende mensen profiteren van een vertraagde afbouw van de arbeidskorting en een verhoging van het maximum bedrag.
Algemene heffingskorting
Het maximum van de algemene heffingskorting voor mensen die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt gaat iets omhoog, namelijk van € 2.242 in 2016 naar € 2.254 in 2017. Voor mensen die ouder zijn dan de AOW-leeftijd bedraagt het maximum in 2016 € 1.145 en in 2017 € 1.151. De inkomensafhankelijke verlaging van de algemene heffingskorting verloopt in 2017 iets langzamer dan in 2016.
Ouderenkorting
De ouderenkorting voor lagere inkomens gaat omhoog van € 1.187 in 2016 naar € 1.292 in 2017. Voor hogere inkomens wijzigt de ouderenkorting vrijwel niet. Dat geldt ook voor de alleenstaande ouderenkorting.
Arbeidskorting
De aanpassingen in de arbeidskorting hebben tot gevolg dat meer mensen per saldo recht hebben op een iets hogere arbeidskorting in 2017. Het maximum van de arbeidskorting wordt verhoogd van € 3.103 in 2016 naar € 3.223 in 2017, het tempo waarmee de arbeidskorting wordt verminderd gaat omlaag en het inkomenstraject waarvoor de arbeidskorting geldt wordt verlengd. De eerdere start van de afbouw van arbeidskorting compenseert dit effect enigszins. In 2017 begint de daling van de arbeidskorting bij een inkomen van € 32.444. In 2016 is dat bij een inkomen van € 34.015.
Schijflengte
De derde schijf van de loon- en inkomstenbelasting loopt in 2016 tot een inkomen van € 66.421. Dat wordt in 2017 een bedrag van € 67.072. De tarieven van de eerste schijven in de loon- en inkomstenbelasting gaan iets omhoog.
In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de systematiek van de berekening van belastingrente. Aanleiding voor deze vragen is een zaak waarin door de toepassing van verliesverrekening een correctie op de aanslag van de partner heeft plaatsgevonden.
Door de verliesverrekening heeft achteraf bezien de partner ten onrechte de heffingskorting uitbetaald gekregen. Door het opleggen van een navorderingsaanslag is dat gecorrigeerd. Over de teruggaaf door verliesverrekening is geen belastingrente vergoed, terwijl over de nagevorderde belasting van de partner wel rente is berekend.
De staatssecretaris verklaart het verschil in behandeling als volgt. Verliesverrekening is een factor die geen betrekking heeft op het belastingjaar waarvan de aanslag wordt verminderd. Daarom is er geen reden voor een rentevergoeding. Dat is in de wet geregeld. Bij navordering wordt wel rente in rekening gebracht. Rekening houdend met de verliesverrekening heeft de uitbetaling van de heffingskorting aan de partner ten onrechte plaatsgevonden. Daarom wordt over deze correctie wel rente in rekening gebracht.
De regeling van de belastingrente is gebaseerd op de al bestaande verzuimrenteregeling van de Algemene Wet Bestuursrecht. Uitgangspunt is dat aan belastingplichtigen die tijdig en correct aan hun fiscale verplichtingen voldoen geen belastingrente in rekening wordt gebracht. Ook wordt geen belastingrente vergoed als de inspecteur binnen 13 weken na de indiening van een aangifte een belastingaanslag vaststelt. De wet omschrijft welke situaties kwalificeren als verzuim en daarom aanleiding vormen om belastingrente te berekenen of te vergoeden. Omdat het gaat om verschillende verzuimen is het niet mogelijk om de vergoeding en berekening van belastingrenten elkaars spiegelbeeld te laten zijn. Er is geen rechtsongelijkheid omdat alle belastingplichtigen bij het in rekening brengen of vergoeden van belastingrente hetzelfde worden behandeld. De staatssecretaris ziet geen aanleiding om het systeem van belastingrente te heroverwegen of aan te passen.
Een werkgever, die eigenrisicodrager wordt voor de WGA (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten), moet rekening houden met het inlooprisico.
De eigenrisicodrager loopt namelijk het risico van betaling van een WGA-uitkering aan een werknemer, die op de eerste dag van de wachttijd voor de uitkering bij hem in dienstbetrekking werkte. Dat geldt ook als de wachttijd is ingegaan voor de dag waarop de werkgever eigenrisicodrager werd.
Een werkgever verzette zich tegen het verhalen van de WGA-uitkering die een vroegere werkneemster ontving. Na twee jaar arbeidsongeschiktheid was het dienstverband met de werkneemster op 23 maart 2009 geëindigd. Het UWV weigerde de gevraagde uitkering toe te kennen. Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar en beroep van de werkneemster werden ongegrond verklaard. Nadat de werkneemster zich in oktober 2009 weer ziek had gemeld, werd haar een WGA-uitkering toegekend. Volgens de werkgever moest de dag van de nieuwe ziekmelding als eerste dag van de wachttijd worden aangemerkt. Dat zou betekenen dat verhaal op de werkgever niet mogelijk was, omdat de werkneemster toen niet meer bij hem in dienst was. Een verzekeringsarts van het UWV stelde echter vast dat de nieuwe ziekmelding dezelfde oorzaak had als haar eerdere arbeidsongeschiktheid.
De Centrale Raad van Beroep merkt op dat de werkgever bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Aan de hand van dat onderzoek had de werkgever kunnen weten dat hij een inlooprisico liep ten aanzien van zijn vroegere werkneemster.
Vóór de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (WWZ) kon een werkgever met toestemming van het UWV een werknemer ontslaan zonder dat hij de werknemer een vergoeding hoefde te betalen. Dat is met de invoering van de WWZ veranderd.
Ongeacht de ontslagroute moet de werkgever bij ontslag op zijn initiatief een transitievergoeding betalen als de dienstbetrekking langer dan twee jaar heeft geduurd. Voor kleine werkgevers met financiële problemen is een overgangsregeling getroffen. Deze regeling houdt in dat onder bij de berekening van de transitievergoeding geen rekening wordt gehouden met de duur van de arbeidsovereenkomst vóór 1 mei 2013. De overgangsregeling loopt tot 1 januari 2020. Om deze regeling te mogen toepassen moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
- het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over de drie boekjaren voor het jaar, waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, is negatief;
- het eigen vermogen van de onderneming is negatief aan het einde van het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt; en
- aan het einde van het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar, waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, is de waarde van de vlottende activa kleiner dan de kortlopende schulden.
Volgens de kantonrechter in Eindhoven volstaat het als het gemiddelde resultaat over de drie boekjaren negatief is om te bepalen of de werkgever voldoet aan de gestelde voorwaarden. De kantonrechter kwam tot dat oordeel in een procedure waarin het resultaat over 2013 positief was en over de jaren 2014 en 2015 negatief. Gemiddeld was het resultaat negatief. Bijkomend aspect was dat het resultaat over 2013 positief was door een verzekeringsuitkering die betrekking had op een schade die in 2012 was ontstaan. Tegenover die schade-uitkering stond een herbouwplicht. De werkgever had aan de ontslagen werknemer een transitievergoeding volgens de overbruggingsregeling betaald. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer tot toekenning van de resterende wettelijke transitievergoeding af.
Een ondernemer is vrij om te kiezen of hij een onroerende zaak tot zijn ondernemingsvermogen rekent, tenzij hij met zijn keuze de grenzen der redelijkheid overschrijdt. De grenzen der redelijkheid zijn overschreden wanneer de onroerende zaak uitsluitend privé wordt gebruikt en geen enkele functie heeft binnen de onderneming.
Een veehouder heeft vanaf de start van zijn onderneming in de zestiger jaren de boerderij met woonhuis als ondernemingsvermogen aangemerkt. Bij de invoering van de Wet IB 2001 en daarna nog een keer in 2006 heeft de inspecteur de veehouder de mogelijkheid geboden om zijn keuze voor ondernemingsvermogen voor het woonhuis te herzien. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. De activiteiten van de onderneming waren inmiddels gewijzigd. De veehouderij was beëindigd en de boerderij was als vakantieboerderij in gebruik. Vanwege een reeks van verliesjaren was volgens de inspecteur met ingang van 1 januari 2011 geen sprake meer van een onderneming. Per 31 december 2010 moest daarom belasting worden betaald over de stille reserves van de onderneming. Om belastingheffing over de waardeontwikkeling van het woonhuis te ontlopen stelde de ondernemer zich op het standpunt dat het woonhuis verplicht privévermogen was en ten onrechte op de balans was opgenomen. In het jaar van de beëindiging van de veehouderij zou het woonhuis verplicht privévermogen zijn geworden.
Tot het moment van de beëindiging van de veehouderij was de woning keuzevermogen. De ondernemer heeft ervoor gekozen om de woning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. De vraag was of de wijziging van de activiteiten van de onderneming en de verbouwing van het bedrijfsgedeelte tot vakantieboerderij, die daarmee samenhing, tot gevolg had dat de woning verplicht privévermogen was geworden. Daartoe moest de ondernemer bewijzen dat hij het woonhuis in ieder geval sindsdien niet zakelijk gebruikte. Daarin slaagde hij niet. Zo werd de administratie van de onderneming in het woonhuis gevoerd en werd het door gasten gebruikte linnengoed in het woonhuis gewassen. Ook het bewijs dat de tussendeur tussen woonhuis en bedrijfsgedeelte nooit werd gebruikt werd niet geleverd. Omdat met de oorspronkelijke keuze om het woonhuis tot het ondernemingsvermogen te rekenen de grenzen der redelijkheid niet waren overschreden, bleef het woonhuis ondernemingsvermogen.
Navordering van inkomstenbelasting is mogelijk wanneer door een fout geen aanslag of een te lage aanslag is opgelegd. Het moet de belastingplichtige wel duidelijk zijn of kunnen zijn dat er een fout gemaakt is.
Volgens de wet is dat het geval als het verschil tussen de geheven belasting en de verschuldigde belasting ten minste 30% bedraagt. Is een aanslag te laag vastgesteld door een onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of in het recht, dan is navordering niet toegestaan.
Door een vergissing van de adviseur diende iemand verkeerde aangiften inkomstenbelasting in. De vergissing hield in dat in plaats van de fiscale balans de commerciële balans was gebruikt. De in de commerciële balans opgenomen goodwill was fiscaal ten onrechte afgeschreven. De aangegeven winst was daardoor te laag. De aanslagen werden geautomatiseerd vastgesteld conform de ingediende aangiften. Een inhoudelijke beoordeling van de aangiften door de inspecteur heeft niet plaatsgevonden. Dat betekent dat de aanslag niet te laag is vastgesteld als gevolg van een onjuist inzicht in de feiten of in het recht bij de inspecteur. Navordering was daarom toegestaan.
De dochtermaatschappijen die deel uitmaken van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die van de fiscale eenheid is geheven.
Een procedure voor de rechtbank ging over de vraag of een dochtermaatschappij terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld voor een vennootschapsbelastingschuld van de fiscale eenheid. Volgens de rechtbank is voor het antwoord op deze vraag niet van belang of er uitstel van betaling is verleend. Dat de dochtermaatschappij pas aansprakelijk is gesteld nadat de moedermaatschappij failliet was verklaard, zag de rechtbank niet als een belemmering voor de aansprakelijkstelling. De dochtermaatschappij meende dat zij niet meer aansprakelijk gesteld kon worden na het faillissement van de moedermaatschappij.
De kosten voor het volgen van een opleiding zijn aftrekbaar van de inkomstenbelasting als de opleiding wordt gevolgd met als doel het verwerven van inkomen.
Dat doel is bij de parlementaire behandeling van het betreffende wetsartikel omschreven als het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige of het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit arbeid. Uitgaven voor een opleiding die wordt gevolgd uit persoonlijke interesse komen niet voor aftrek in aanmerking.
De uitgaven die een belastingplichtige deed voor kranten, tijdschriften en boeken kwalificeerden niet als aftrekbare scholingsuitgaven. De rechtbank, en in hoger beroep Hof Amsterdam, vonden niet aannemelijk dat sprake was kosten ter uitbreiding van de eigen vakbekwaamheid of van kosten voor het op peil houden van de kennis en vaardigheden van de belastingplichtige.
De aanpassing van het erfrecht, waardoor erfgenamen beter zijn beschermd tegen onverwachte schulden, is op 1 september 2016 van kracht geworden.
Door deze wijziging hebben erfgenamen, die na het aanvaarden van de erfenis worden geconfronteerd met een onverwachte schuld van de overledene, drie maanden de tijd om de nalatenschap alsnog beneficiair in plaats van zuiver te aanvaarden. Maken de erfgenamen van die mogelijkheid gebruik, dan hoeven zij tekorten in de nalatenschap niet uit eigen middelen aan te zuiveren.
Erfgenamen, die een nalatenschap al zuiver hebben aanvaard en na 1 september 2016 een onvoorziene schuld van de erflater ontdekken, kunnen ook een beroep doen op deze bepaling.
Tegelijkertijd is in de wet verduidelijkt wanneer een erfgenaam geacht wordt de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard. Het beheren van een nalatenschap door een erfgenaam is geen gedraging waardoor de erfgenaam geacht wordt de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard. Goed beheer van een nalatenschap kan inhouden dat een erfgenaam goederen van de nalatenschap verkoopt, bijvoorbeeld omdat zij beperkt houdbaar zijn. Zolang de opbrengst van de verkoop beschikbaar blijft voor schuldeisers van de erflater is geen sprake van zuivere aanvaarding. Alleen gedragingen waardoor de schuldeisers worden benadeeld leiden tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Handelingen in het belang van de nalatenschap vallen onder goed beheer en leiden niet tot zuivere aanvaarding.
Deze aanpassing geldt ook voor erfgenamen, die op 1 september nog geen keuze hebben gemaakt over de aanvaarding van een opengevallen nalatenschap.
Werkgevers kunnen het risico van langdurige arbeidsongeschiktheid van hun personeel publiek of privaat verzekeren. De keuze voor privaat verzekeren, het zogenaamde eigenrisicodragerschap, geldt tot en met 2016 alleen voor het vaste personeel.
Daar komt per 1 januari 2017 verandering in. Vanaf die datum betreft de keuze voor publieke verzekering of het dragen van het eigen risico de totale WGA-lasten, dus zowel de lasten van vast als van tijdelijk personeel.
Publieke verzekering De publieke verzekering wordt uitgevoerd door het UWV. De premie wordt betaald aan de Belastingdienst. De publieke verzekering kent vanaf 1 januari 2017 één premie voor de totale WGA, dus voor WGA-vast en WGA-flex samen. De samenvoeging van de premies voor de WGA heeft geen gevolgen voor de totale opbrengst van de publieke verzekering.
Kleine werkgevers (loonsom tot € 319.000) Voor kleine werkgevers heeft de samenvoeging geen invloed op de hoogte van de WGA-premie. Kleine werkgevers betalen een sectorpremie voor vast en voor flexibel personeel. Ook na de samenvoeging betalen ze een sectorpremie, maar dan voor het totaal. De sectorpremie is afhankelijk van de Ziektewet- en WGA-uitkeringen in de sector van de werkgever.
Middelgrote werkgevers (loonsom van € 319.000 tot € 3.190.000) De gedifferentieerde premie is een mix van de sectorpremie en de individuele werkgeverspremie.
Grote werkgevers (loonsom vanaf € 3.190.000) De gedifferentieerde premie is afhankelijk van de Ziektewet- of WGA-uitkeringen, die het UWV voor de werkgever heeft betaald. Voor middelgrote en grote werkgevers kan de premie wel veranderen. Vanaf 1 januari 2017 betalen zij één gedifferentieerde premie, die gebaseerd is op hun gezamenlijke WGA-risico. De huidige gedifferentieerde premiecomponenten zijn beide gemaximeerd op vier maal de gemiddelde premie. De minimumpremie bedraagt een kwart van de gemiddelde premie. De minimum- en maximumpremie voor de samengevoegde lasten worden op dezelfde manier vastgesteld. Door de samenvoeging kan de premie voor individuele werkgevers hoger of lager uitvallen.
Eigen risico dragen De werkgever die het arbeidsongeschiktheidsrisico van zijn personeel zelf wil dragen, heeft een garantieverklaring nodig van een bank of een verzekeringsmaatschappij. Veel werkgevers brengen het risico onder bij een verzekeringsmaatschappij (private verzekering) maar verplicht is dit niet. Bij de keuze voor eigen risico dragen respectievelijk voor private verzekering staan twee mogelijkheden open voor de werkgever: - het totale WGA-risico; - alleen het Ziektewetrisico.
Het voordeel van eigen risico dragen voor de werkgever is dat hij op die manier de regie heeft en houdt over het gehele verzuim- en re-integratieproces van zijn personeel. Het Ziektewetrisico is standaard verzekerd via het UWV. De werkgever, die eigenrisicodrager is voor de Ziektewet, betaalt de Ziektewetuitkering van medewerkers die ziek uit dienst zijn getreden. Tijdens de ziektewetperiode is de werkgever verantwoordelijk voor de re-integratie van de ziek uit dienst getreden medewerkers. Het Ziektewetrisico geldt voor de eerste 104 weken van arbeidsongeschiktheid.
Let op: het risico van loondoorbetaling bij ziekte van medewerkers die nog in dienst zijn ligt gedurende de eerste 104 weken bij de werkgever. Dit risico kan door middel van een verzuimverzekering aan een verzekeringsmaatschappij worden uitbesteed.
De werkgever, die eigenrisicodrager is voor de Ziektewet en de WGA, is tot maximaal 12 jaar vanaf de eerste ziektedag verantwoordelijk voor de betaling van de verplichte uitkering bij arbeidsongeschiktheid en voor de re-integratie van de zieke werknemer. Deze verantwoordelijkheid biedt ook kansen, omdat de werkgever meer belang heeft bij het terugdringen van verzuim en verzuimkosten dan het UWV.
Eigenrisicodrager worden Werkgevers, die eigenrisicodrager willen worden, moeten zich ten minste drie maanden voor de ingangsdatum bij de Belastingdienst aanmelden. Daarbij moeten zij een schriftelijke garantie aan de Belastingdienst overleggen. Die garantie houdt in dat een bank of een verzekeraar garant staat voor de nakoming van de financiële verplichtingen van de werkgever. Vanaf 1 januari 2017 moet de garantieverklaring worden afgegeven door één garantsteller, die het gehele WGA-risico van de werkgever, dus zowel WGA-vast als WGA-flex, dekt. De termijn voor het indienen van de aanvraag voor het eigenrisicodragerschap verandert niet. Werkgevers, die per 1 januari 2017 eigenrisicodrager willen worden, moeten uiterlijk op 1 oktober 2016 de aanvraag inclusief de garantie hebben ingediend.
Tip: wie overweegt om eigenrisicodrager te worden doet er goed aan offertes op te vragen bij verzekeraars om een vergelijking te kunnen maken met de kosten van publieke verzekering.
Verlengde termijn bestaande eigenrisicodragers Voor werkgevers, die in 2016 al eigenrisicodrager zijn, zal de garantieverklaring aangepast moeten worden omdat deze nu alleen betrekking heeft op de WGA-vast. Deze groep hoeft de aangepaste garantie niet uiterlijk op 1 oktober 2016 te hebben ingediend.
Terugkeer naar publieke verzekering Een werkgever die na een periode van eigenrisicodragerschap besluit zich weer publiek te verzekeren, doet dat voor ten minste drie jaar. Pas na een termijn van drie jaar na de beëindiging van het eigenrisicodragerschap van een werkgever kan de werkgever weer eigenrisicodrager worden. Met ingang van 2017 geldt bij terugkeer niet meer gedurende vier jaar automatisch de minimumpremie. In plaats daarvan wordt de premie voor teruggekeerde (middel)grote werkgevers gebaseerd op de historische WGA-lasten. Het gaat dan om de WGA-lasten die zijn ontstaan tijdens de publieke verzekering en tijdens het eigenrisicodragerschap.
|
|
Waar iemand voor belastingdoeleinden woont, wordt aan de hand van omstandigheden bepaald. Wanneer iemand inwoner is van twee landen, wordt gekeken in welk land de economische en persoonlijke banden het sterkst zijn.
Een natuurlijk persoon woont in Nederland als hij een duurzame persoonlijke betrekking met Nederland heeft. De banden met Nederland moeten sterk genoeg zijn om te kunnen aannemen dat iemand hier het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke leven heeft.
Een Nederlands echtpaar verhuisde in 1989 naar Spanje. Nadat beide echtgenoten ziek waren geworden, kwam het echtpaar naar Nederland om te herstellen. Vanaf 1 augustus 2010 huurden zij een woning in Nederland. in het voorjaar van 2011 overleed de vrouw. De man is daarna nog wel een keer teruggeweest in Spanje, maar door zijn ziekte was hij niet in staat om definitief terug te keren naar Spanje. Eind 2011 overleed de man in Nederland. In de aangifte inkomstenbelasting 2010 werd voor de periode tot en met 6 augustus 2010 Spanje als woonplaats aangemerkt. De rest van het jaar woonde het echtpaar volgens de aangifte in Nederland. De vraag was wat in 2011 het woonland van de man was. Het antwoord op deze vraag was van belang voor de heffing van de erfbelasting.
Volgens de Belastingdienst woonde de man in Nederland. Argumenten daarvoor waren zijn inschrijving in de basisregistratie personen vanaf augustus 2010, zijn Nederlandse zorgverzekering en de duurzame huisvesting in Nederland. Daar kwam bij dat alle inkomsten afkomstig waren uit Nederland en dat het vermogen was ondergebracht bij Nederlandse banken. De erfgenamen van de man voerden daartegen aan dat de man de intentie had om terug te keren naar Spanje. Daar onderhield hij het merendeel van zijn sociale contacten. De man was niet uitgeschreven in Spanje en had ook daar een ziektekostenverzekering en een huisarts.
De wil om terug te keren naar Spanje op zichzelf is niet voldoende voor de woonplaatsbepaling. De rechtbank vond doorslaggevend dat in Nederland woonruimte was gehuurd met beschikbaarheid van zorg. Dat was noodzakelijk vanwege de gezondheidssituatie. In Spanje was een soortgelijke woonruimte niet te vinden. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst de man terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. In hoger beroep heeft Hof Amsterdam zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten.
Gemeenten mogen belastingen heffen. Welke belastingen zij mogen heffen staat in de Gemeentewet. Twee van deze belastingen zijn de toeristenbelasting en de forensenbelasting.
Deze belastingen vertonen enkele overeenkomsten, omdat beide worden geheven van niet-inwoners van een gemeente. Toeristenbelasting wordt geheven bij verblijf in een hotel, camping of vakantiepark. Forensenbelasting wordt geheven van iemand die niet in de gemeente woont maar in de gemeente wel gedurende 90 dagen of meer de beschikking heeft over gemeubileerde woonruimte.
Een eigenaar van een vakantiewoning bestreed de hem opgelegde aanslag forensenbelasting. Naar zijn mening mocht de forensenbelasting niet hoger zijn dan de toeristenbelasting in vergelijkbare omstandigheden zou bedragen. Gebruikers van stacaravans en chalets op permanente standplaatsen werden betrokken in de lagere heffing van toeristenbelasting. Volgens de eigenaar van de vakantiewoning was dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De eigenaar meende verder dat de heffing van forensenbelasting een inbreuk was op het ongestoorde genot van zijn eigendom, omdat hij voor de woning ook nog onroerendezaakbelasting moest betalen.
Volgens Hof Den Bosch is de samenloop van onroerendezaakbelasting en forensenbelasting acceptabel. Het onderscheid in gemeentelijke belastingheffing van ingezetenen en van niet-ingezetenen is volgens niet hof niet onredelijk. De gemeentelijke belastingverordening bevatte een vrijstelling voor de forensenbelasting. Die bepaling is bedoeld om dubbele heffing van forensenbelasting en toeristenbelasting te voorkomen. Omdat de eigenaar van de vakantiewoning niet onder de toeristenbelasting viel, was de vrijstelling niet van toepassing. Er was ook geen sprake van gelijke gevallen. De opvatting dat het de bedoeling van de gemeente was om de forensenbelasting niet hoger te uit te laten vallen dan de toeristenbelasting vindt geen steun in de tekst van de gemeentelijke belastingverordening.
Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat het verschil in tariefstelling tussen de forensenbelasting en de toeristenbelasting is toegestaan. Het verschil in tarief leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een individuele en buitensporige last zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De Belastingdienst vraagt bij betaling om de vermelding van een betalingskenmerk. Betalingen met een onjuist kenmerk worden teruggestort.
Betaling met een onjuist kenmerk kan leiden tot het opleggen van een naheffingsaanslag wegens te late betaling. Hof Amsterdam heeft in 2008 geoordeeld dat de Belastingdienst, gezien de omvang van het betalingsverkeer en de automatische verwerking daarvan, mag eisen dat een betalingskenmerk wordt vermeld. Naheffing is dan terecht wanneer geen of een onjuist kenmerk wordt vermeld, aldus het hof. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd. Volgens de Hoge Raad is de verschuldigde belasting door overmaking betaald. Voor naheffing bestaat dan geen aanleiding.
De rechtbank Gelderland neemt aan dat dit arrest van de Hoge Raad berust op uitleg van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek. Daarin is bepaald dat girale betaling plaatsvindt op het moment waarop het geld op de rekening van de schuldeiser wordt bijgeschreven.
Anders dan de Hoge Raad vindt de rechtbank dat de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een betaling aan de Belastingdienst moet worden gedaan onder vermelding van het juiste betalingskenmerk. Een betaling zonder het juiste kenmerk wordt direct teruggestort omdat niet traceerbaar is waarop deze betrekking heeft. Volgens de rechtbank heeft een schuldeiser de mogelijkheid om girale betaling uit te sluiten. De schuldeiser kan ook een bepaalde rekening aanwijzen met uitsluiting van andere rekeningen. Dan is het volgens de rechtbank ook mogelijk dat de schuldeiser, in dit geval de Belastingdienst, alleen girale betaling accepteert als het juiste kenmerk is vermeld.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. Dat geldt ook bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter.
Het Burgerlijk Wetboek bevat een opsomming van wat onder een redelijke grond wordt verstaan. Een van de daar genoemde gronden is zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer dat van de werkgever niet kan worden verlangd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. De mate van verwijtbaarheid van het gedrag is bepalend voor de vraag of er een redelijke grond voor ontslag is.
Een werkgever diende een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een van de werknemers in. De werknemer had in een e-mail aan alle collega’s zijn ongenoegen geuit over de afscheidsreceptie van de directeur. Een jaar eerder had hij al e-mails naar de directeur gestuurd naar aanleiding van ophef in de media over diens salaris en bonusregeling. Die mailwisseling leidde tot een gesprek met de raad van commissarissen. De commissarissen deelden daarin mee dat herhaling van acties als de e-mailwisseling met de directeur arbeidsrechtelijke consequenties zou hebben.
Tussen een raad van commissarissen en een werknemer bestaat geen arbeidsrechtelijke verhouding. De gegeven waarschuwing kan daarom geen gevolgen hebben voor de arbeidsrelatie van een werknemer. De kantonrechter vond de aan het voltallige personeel gestuurde e-mail, gezien ondermeer de toonzetting en de context, een vorm van verwijtbaar gedrag. Dit gedrag kon in dit geval niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst leiden omdat de werkgever de werknemer eerder voor dat verwijtbare gedrag had geschorst met inhouding van twee weken salaris. De schorsing bleef daarna in stand, in afwachting van de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Volgens de geldende cao kan de werkgever een werknemer die verwijtbaar heeft gehandeld straffen door beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In dat geval kan de werknemer worden geschorst met behoud van salaris. Door de werknemer te schorsen zonder salaris was beëindiging van de arbeidsovereenkomst als straf niet meer mogelijk.
De kantonrechter hief op verzoek van de werknemer de schorsing direct op en veroordeelde de werkgever tot betaling van het salaris over de periode van de schorsing, met uitzondering van de periode van twee weken waarin de werknemer was geschorst zonder recht op doorbetaling. De kantonrechter wees het verzoek om wedertewerkstelling toe, maar zonder daarop een dwangsom te stellen. De kantonrechter veronderstelde dat de werkgever het fatsoen heeft om de werknemer ook zonder dwangsom toe te laten tot het werk.
Een ondernemer die een bedrijfsmiddel verkoopt tegen een hogere prijs dan de boekwaarde kan de belastingheffing over de behaalde boekwinst uitstellen. Dat uitstel van belastingheffing gebeurt door de vorming van een herinvesteringsreserve.
De gereserveerde winst moet vervolgens worden afgeboekt op investeringen in andere bedrijfsmiddelen in dat jaar of in de drie volgende jaren. Voorwaarde voor het mogen vormen van een herinvesteringsreserve is dat de ondernemer het voornemen heeft om tot herinvestering over te gaan. Ontbreekt het herinvesteringsvoornemen dan wordt de boekwinst in de winst opgenomen en belast.
Voor een BV geldt dat een herinvesteringsreserve vrijvalt wanneer het belang in de BV in belangrijke mate wijzigt. Dat doet zich ondermeer voor bij de overdracht van 30% van de aandelen in de BV. Volgens de Hoge Raad mag deze bepaling bij een herinvestering door de BV in beginsel alleen worden toegepast als de herinvestering na de belangenwijziging plaatsvindt. Dat is anders wanneer er een samenstel van rechtshandelingen is dat erop is gericht om het doel en strekking van deze bepaling te ontgaan. Van zo´n samenstel is sprake als kort voordat het belang in een BV wijzigt er een herinvestering plaatsvindt die aan de koper van de aandelen in de BV is toe te rekenen.
Hof Den Bosch achtte ten tijde van de verkoop door een BV van een onroerende zaak een herinvesteringsvoornemen aanwezig. Het ging om een beheer- en beleggingsmaatschappij, die haar bedrijfsactiviteiten na de verkoop van de onroerende zaak niet had gestaakt. De aankoop van een onverdeeld aandeel in een verhuurd bedrijfspand met een lopend huurcontract kon dienen ter vervanging van de verkochte onroerende zaak.
Na de herinvestering werden de aandelen in de BV verkocht aan een met de verkoper van de onroerende zaak gelieerde BV. Volgens de inspecteur deed zich hier een samenstel van rechtshandelingen voor met geen ander doel dan vrijval van de herwaarderingsreserve te voorkomen. De herinvestering was materieel gezien gedaan door de nieuwe aandeelhouder. Het aangekochte pand was willekeurig gesplitst in onverdeelde aandelen en de prijs was onzakelijk. Een taxatie van het pand ontbrak en onderhandelingen over de aankoop waren niet gevoerd. Vanwege dit samenstel van rechtshandelingen diende naar het oordeel van het hof de herinvesteringsreserve aan de winst te worden toegevoegd.
Volgens de Hoge Raad kan een huurrecht, dat voor de uitoefening van een onderneming wordt gebruikt, ondernemingsvermogen vormen. Een huurrecht is een vermogensrecht en daarmee een goed in de zin van het Burgerlijk Wetboek en de Wet IB 2001.
Wordt een huurrecht als ondernemingsvermogen aangemerkt, dan komt de huur ten laste van de winst. Gaat het om een huurrecht van een woning die ook privé wordt gebruikt, dan moet een forfaitair bepaald bedrag voor het privégebruik bij de winst worden geteld.
De Hoge Raad kwam tot deze uitspraak in een procedure van een ondernemer die in een huurhuis woont. De ondernemer gebruikt een ruimte in de woning voor zijn onderneming. Omdat de woning geen eigendom is van de ondernemer kan de woning zelf niet als ondernemingsvermogen worden aangemerkt. Het huurrecht van de woning kan wel als ondernemingsvermogen worden aangemerkt, omdat voldaan is aan de eis dat het voor meer dan 10% zakelijk wordt gebruikt. Dat betekent dat de huur volledig ten laste van de winst van de ondernemer kan worden gebracht. Daarna vindt een correctie van de aftrek plaats door een bijtelling voor het privégebruik.
Voor de kosten van een werkkamer in de woning van een ondernemer geldt een aftrekbeperking. Deze aftrekbeperking is echter niet van toepassing als de woning waarvan de kamer deel uitmaakt tot het ondernemingsvermogen behoort. Volgens de Hoge Raad moet een tot het ondernemingsvermogen behorend huurrecht van een woning worden gezien als een tot het ondernemingsvermogen behorende woning. Aan de aftrekbeperking wordt hier dus niet toegekomen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat dit wordt gecompenseerd door de forfaitaire bijtelling voor het privégebruik van de woning bij de winst.
De overdrachtsbelasting is een belasting die wordt geheven bij de overdracht van onroerende zaken. Aandelen in een onroerende zaaklichaam worden voor de heffing van de overdrachtsbelasting aangemerkt als een onroerende zaak.
De Rechtbank Noord-Nederland is van oordeel dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit voor de overdrachtsbelasting ook van toepassing is op de overdracht van aandelen in een onroerende zaaklichaam.
Naast de schenk- en erfbelasting kent ook de overdrachtsbelasting een bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Deze faciliteit is van toepassing op onroerende zaken die door ouders aan kinderen worden overgedragen in het kader van de overdracht van een onderneming. Uit de tekst van de wet en uit de wetsgeschiedenis wordt niet duidelijk of de faciliteit alleen is bedoeld voor ondernemingen in de zin van de inkomstenbelasting. Er wordt dus ook niet duidelijk of de wetgever bedoeld heeft om indirecte verkrijgingen in de vorm van aandelen in een onroerende zaaklichaam uit te sluiten.
Het primaire doel van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting is het wegnemen van fiscale belemmeringen bij een bedrijfsoverdracht door ouders aan hun kinderen. De regeling van fictieve onroerende zaken is bedoeld om te voorkomen dat de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan door het tussenschuiven van een rechtspersoon. De rechtbank beperkt de uitleg van het begrip onderneming niet tot de specifieke IB-onderneming, maar gaat uit van een onderneming in materiële zin. Daarvan is sprake als er een duurzame organisatie is van kapitaal en arbeid, die deelneemt aan het economisch verkeer om winst te behalen. Anders dan de inspecteur meende hoeft die ondernemer voor toepassing van de faciliteit niet aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen te zijn.
De rechtbank is van mening dat de wetgever heeft beoogd om iedere bedrijfsoverdracht vrij te stellen wanneer is voldaan aan de materiële criteria voor het bestaan van een onderneming.
Beide partijen in deze procedure hebben op de zitting gezegd dat zij, wanneer zij in het ongelijk worden gesteld, vanwege het principiële karakter naar alle waarschijnlijkheid in hoger beroep of in sprongcassatie zullen gaan.
De regelgeving rondom de bijtelling voor de auto van de zaak is als volgt. Eerst moet de vraag worden beantwoord of er een auto aan de werknemer ter beschikking is gesteld.
Is dat het geval, dan geldt de veronderstelling dat de terbeschikkingstelling ook betrekking heeft op privégebruik. De inspecteur moet bewijzen dat een auto aan een werknemer ter beschikking is gesteld. Slaagt de inspecteur daarin dan moet er een bijtelling bij het loon plaatsvinden, tenzij de werknemer kan bewijzen dat de auto voor niet meer dan 500 km op jaarbasis privé is gebruikt.
In een procedure over de bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak voerde de werkgever aan dat wanneer een werknemer een auto alleen zakelijk gebruikt, de auto niet aan hem ter beschikking is gesteld. In een dergelijk geval zou de inspecteur het privégebruik van de auto door de werknemer moeten bewijzen. Deze stelling gaat echter niet op, aldus Hof Amsterdam.
Volgens het hof is de bewijslast van de inspecteur beperkt tot het aannemelijk maken dat een auto aan een werknemer ter beschikking is gesteld. Aan zijn bewijslast had de inspecteur in deze procedure voldaan. De werkgever was een BV met slechts één werknemer, de dga. Door zijn positie kon de dga zelfstandig bepalen of en hoe hij van de auto gebruik maakte. De bijzondere situatie van een werknemer die een auto van de zaak alleen bestuurt om in opdracht van de werkgever personen of goederen te vervoeren deed zich hier niet voor. Uit de opgestelde rittenregistratie bleek overigens dat de auto ook privé was gebruikt. Die rittenregistratie voldeed niet aan de voorwaarden en was niet sluitend. Het bewijs dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 privékilometers waren gereden kon daarmee niet worden geleverd.
In antwoord op Kamervragen over de afschaffing van de VAR heeft de staatssecretaris van Financiën nog maar eens aangegeven dat de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) geen verandering heeft gebracht in de wettelijke kwalificatie van een arbeidsrelatie. De invoering van de Wet DBA is daarom geen reden om geen of minder zzp’ers in te huren.
De staatssecretaris raadt opdrachtgevers en opdrachtnemers het volgende stappenplan aan:
- Bedenk of een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is dat niet het geval omdat de zzp’er overduidelijk ondernemer is.
- Als een modelovereenkomst nodig is, zoek dan op de site van de Belastingdienst naar een passende overeenkomst.
- Als er toch al gecorrespondeerd wordt over prijs, resultaat en voorwaarden, stuur dan de modelovereenkomst als bijlage mee.
- Kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Gezien de regelmaat waarmee vragen worden gesteld in de Kamer over de Wet DBA gaat de staatssecretaris ervan uit dat er nog veel onduidelijkheid bestaat. Na de zomer zal de staatssecretaris een brief sturen met een overzicht van knelpunten waarmee de Belastingdienst wordt geconfronteerd.
Het Burgerlijk Wetboek kent het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. In de situatie waarin gedurende drie maanden wekelijks of ten minste twintig uur per maand tegen beloning wordt gewerkt voor een opdrachtgever, wordt de arbeidsverhouding verondersteld een arbeidsovereenkomst te zijn. De Belastingdienst kan zich niet op dit rechtsvermoeden beroepen in het kader van de handhaving van de loonheffingen.
Specifieke zorgkosten zijn aftrekbaar als persoonsgebonden aftrekpost. Daaronder vallen de met ziekte of invaliditeit verband houdende uitgaven voor vervoer.
Voorwaarde is dat de vervoerskosten meer bedragen dan de vervoerskosten van belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren.
Een belastingplichtige met een invalide echtgenoot claimde aftrek van vervoerskosten als specifieke zorgkosten. In de procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was niet in geschil dat met de gezinsauto in 2011 ruim 42.000 kilometer was gereden. Volgens de inspecteur bedroegen de autokosten € 0,35 per kilometer, waardoor de totale vervoerskosten uitkwamen op € 14.930. Een gezin in vergelijkbare omstandigheden zou gemiddeld € 5.844 per jaar aan vervoerskosten hebben uitgegeven. Toch was niet het gehele verschil aftrekbaar. De inspecteur was van mening dat het aantal verreden kilometers bovenmatig was als gevolg van persoonlijke voorkeur van de belastingplichtige. De inspecteur doelde daarmee op een vakantiereis die per auto was gemaakt naar Turkije. Volgens het hof maakt het enkele feit dat de vakantiebestemming wordt bepaald door persoonlijke voorkeur niet dat de vakantiekilometers bovenmatig zijn. Turkije is volgens het hof een gebruikelijke vakantiebestemming.
Ondernemers kunnen de belastingheffing over de boekwinst die zij behalen bij de verkoop van een bedrijfsmiddel uitstellen. Dat doen zij door de vorming van een herinvesteringsreserve. Voorwaarde voor de vorming van een herinvesteringsreserve is dat de ondernemer het voornemen heeft om de behaalde winst te investeren in andere bedrijfsmiddelen.
Een BV behaalde in 2012 bij de verkoop van een pand een winst van € 215.253. In dat jaar werd voor € 53.201 geïnvesteerd in herstel van een ander pand van de BV. De vraag was of de BV de resterende boekwinst op het verkochte pand mocht opnemen in een herinvesteringsreserve. Bepalend daarvoor was de aannemelijkheid van het bestaan van een herinvesteringsvoornemen. De rechtbank was van oordeel dat de BV een herinvesteringsvoornemen had. Behalve de kosten van herstel van het andere pand die de BV in 2012 had gemaakt, maakte de BV duidelijk dat verder herstel van het pand noodzakelijk was. Daarnaast heeft de BV in 2014 een garage gekocht die zij al sinds 2010 huurde. De vroegere eigenaar was eerder niet bereid om de garage te verkopen. Na de aankoop in 2014 is de garage in 2015 verbouwd. De rechtbank stond de vorming van een herinvesteringsreserve in 2012 toe.
Een ondernemer heeft recht op toepassing van de zelfstandigenaftrek als hij aan het urencriterium voldoet. Het urencriterium houdt in dat de ondernemer in een kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan zijn onderneming moet besteden.
Daarnaast geldt de eis dat hij ten minste de helft van zijn gewerkte tijd aan de onderneming besteedt. Voor het urencriterium telt alle tijd mee van werkzaamheden die de zakelijke belangen van de onderneming dienen. De ondernemer die de zelfstandigenaftrek wil toepassen moet aannemelijk maken dat hij aan het urencriterium voldoet. Dat kan aan de hand van een urenregistratie. Die registratie moet wel controleerbaar zijn.
Een ondernemer wilde aan de hand van een urenoverzicht aantonen dat hij in het jaar 2010 aan het urencriterium had voldaan. Het urenoverzicht bestond voor een groot deel uit een uitdraai van tijdstippen waarop bestanden waren geopend, gemaakt of bewerkt op zijn computer. Uit dit overzicht viel volgens Hof Arnhem-Leeuwarden niet op controleerbare wijze op te maken of deze tijd daadwerkelijk aan de onderneming was besteed. Uitgaande van de in 2010 behaalde omzet van € 31.703 en het door de ondernemer gehanteerde uurtarief van € 150 kon hij niet meer dan 211 directe uren aan zijn onderneming hebben besteed. Aan de beoordeling of en in hoeverre de overige op het urenoverzicht opgenomen werkzaamheden ten behoeve van de onderneming waren verricht kwam het hof niet meer toe. De inspecteur heeft volgens het hof terecht de zelfstandigenaftrek gecorrigeerd.
De omzetbelasting kent naast het normale, hoge tarief een verlaagd tarief. Het verlaagde tarief is ondermeer van toepassing op het ter beschikking stellen van sportaccommodaties.
Volgens vaste jurisprudentie moet het dan gaan om een accommodatie die is ingericht voor het beoefenen van sport of om een accommodatie die sporters voor of na de sportbeoefening gebruiken, zoals kleed- en doucheruimte. Niet van belang is waar de sportbeoefening plaatsvindt: dat kan zelfs op de openbare weg. Om als ondernemer een accommodatie aan de deelnemers van sportactiviteiten ter beschikking te kunnen stellen moet de ondernemer het exclusieve gebruiksrecht hebben van de accommodatie.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat een ondernemer die outdooractiviteiten verricht op het strand, in zee, in het bos en in de duinen, geen recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief. Er was geen sprake van een accommodatie, maar van gebruik van de openbare ruimte. De ondernemer had voor de door hem gebruikte locaties geen exclusief gebruiksrecht.
Een onderneming is een organisatie van kapitaal en arbeid, die deelneemt aan het economisch verkeer. Het doel van de activiteiten is het behalen van winst.
Winst uit onderneming wordt belast in box 1 van de inkomstenbelasting. De winst is het totaal van de baten, verminderd met de lasten. Als de lasten hoger zijn dan de baten is het resultaat negatief. Een negatief resultaat (verlies) is aftrekbaar in box 1.
Er is geen sprake van een bron van inkomen als er geen objectieve verwachting is dat de activiteiten winst zullen opleveren. Die situatie doet zich voor als er meerdere jaren achtereen verlies wordt geleden en niet verwacht kan worden dat dit in de nabije toekomst anders wordt. De Belastingdienst zal de aftrek van het negatieve resultaat dan niet accepteren.
Dat overkwam een belastingplichtige die in de jaren 2006 tot en met 2011 een verlies in zijn aangifte verwerkte. De met zijn uitgeversactiviteiten behaalde omzetten waren zeer bescheiden, terwijl de kosten ieder jaar beduidend hoger waren. De inspecteur weigerde met ingang van 2012 de verliezen nog langer te accepteren. Ook het beroep bij de rechtbank slaagde niet. De uitgever slaagde er niet in om aannemelijk te maken dat de activiteiten op termijn wel tot een positief resultaat zouden leiden. In ieder geval tot en met 2014 leverde de uitgeverij niets op. Een objectieve voordeelsverwachting ontbrak.
De belastingheffing over de boekwinst die een ondernemer bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel behaalt kan worden uitgesteld. Dat kan door de vorming van een herinvesteringsreserve.
De ondernemer moet daarvoor wel het voornemen hebben om de boekwinst te herinvesteren in andere bedrijfsmiddelen. Een herinvesteringsreserve moet uiterlijk in het derde jaar na het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel worden benut. De ondernemer moet het bestaan van een herinvesteringsvoornemen kunnen bewijzen.
De rechtbank Gelderland oordeelde in een procedure dat het bestaan van een herinvesteringsvoornemen in het jaar na vervreemding niet was bewezen. De directie van een BV, die onroerende zaken exploiteerde, overwoog in 2008 om de hele portefeuille te verkopen vanwege de hoge prijzen van onroerende zaken. In ieder geval bestond op dat moment geen voornemen om tot herinvesteren over te gaan. Volgens de rechtbank is bij een BV die zich toelegt op de exploitatie van onroerende zaken niet automatisch sprake van een herinvesteringsvoornemen. De in 2007 gevormde herinvesteringsreserve viel in 2008 vrij ten gunste van de winst.
Dat een BV deel uitmaakt van een concern dat onroerende zaken aan- en verkoopt en exploiteert kan van belang zijn bij de beoordeling of er een herinvesteringsvoornemen is. Het wil niet zeggen dat een herinvesteringsvoornemen ook aan deze BV kan worden toegerekend. Aan de hand van andere omstandigheden zal aannemelijk moeten zijn dat deze BV het voornemen tot investering ook zal uitvoeren.
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel uitwerking Autobrief II aangenomen.
De wet uitwerking Autobrief II bevat het beleid op het gebied van de autobelastingen voor de periode van 2017 tot en met 2020. Het gaat niet alleen om de bijtellingspercentages voor het privégebruik van een auto van de zaak, maar ook om de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De wet treedt op 1 januari 2017 in werking.
Bijtelling privégebruik
Het standaard bijtellingspercentage voor nieuwe auto’s gaat met ingang van 2017 van 25 naar 22. De bestaande kortingen op de bijtelling verdwijnen. Alleen voor zeer zuinige auto’s (CO2–uitstoot van 1 tot 50 g/km) geldt in 2017 en 2018 nog een verlaagde bijtelling van 17% respectievelijk 19%. Voor nulemissie-auto’s geldt tot en met 2020 een bijtelling van 4%, zij het dat in 2019 en 2020 dit verlaagde tarief beperkt is tot € 50.000, tenzij de auto wordt aangedreven door waterstof.
N.B. Voor auto’s die eerder (voor 2017) op kenteken zijn gezet, blijven de op dat moment geldende bijtellingspercentages gedurende 60 maanden van kracht. De verlaging van de algemene bijtelling naar 22% heeft effect voor auto’s die nu onder de 25%-bijtelling vallen.
De staatssecretaris van Financiën is niet van plan om de kleine ondernemersregeling in de btw af te schaffen.
Dat blijkt uit een brief van de staatssecretaris aan de vaste commissie voor financiën van de Tweede Kamer. De kleine ondernemersregeling houdt in dat natuurlijke personen die ondernemer zijn voor de omzetbelasting recht hebben op een vermindering van de af te dragen omzetbelasting. Deze vermindering is maximaal € 1.345, maar nooit meer dan het bedrag van de af te dragen btw. Een kleine ondernemer kan een verzoek doen om ontheven te worden van administratieve verplichtingen.
De brief van de staatssecretaris is een reactie op een ingekomen brief over het ondernemerschap van een verhuurder van een vakantiewoning. In de ingekomen brief wordt ervoor gepleit om de verhuur van een enkele vakantiewoning buiten de omzetbelasting te houden. Die ruimte is er niet. Het ondernemersbegrip voor de btw moet ruim worden uitgelegd volgens rechtspraak van het Hof van Justitie EU.
De vermogensrechtelijke gevolgen van overlijden kunnen worden geregeld in een testament. Is er geen testament, dan geldt de wettelijke regeling, het zogenaamde erfrecht bij versterf. Dat geldt ook wanneer het testament alleen voorziet in een regeling die geldt voor een andere situatie dan de werkelijk bestaande situatie ten tijde van het overlijden.
Een ongehuwd samenwonende persoon had in een testament zijn samenlevingspartner als erfgenaam aangemerkt. Dat gold echter alleen voor de situatie waarin hij zonder achterlating van afstammelingen zou overlijden. Het testament was na de geboorte van zijn kind niet aangepast aan de nieuwe situatie. Het bestaan van een afstammeling had tot gevolg dat het testament geen betekenis meer had. De gevolgen van het overlijden werden daarom geregeld door het erfrecht bij versterf.
Het erfrecht bij versterf merkt als erfgenamen in de eerste plaats de echtgenoot en de kinderen aan. Is de erflater niet gehuwd en ook geen geregistreerd partnerschap aangegaan, maar heeft hij wel een kind, dan is dat kind de enig erfgenaam van de erflater. In een dergelijke situatie is er geen mogelijkheid om een deel van de nalatenschap toe te rekenen aan de samenlevingspartner.
Het is ook niet mogelijk om voor de heffing van erfbelasting uit te gaan van de veronderstelling dat de erflater en zijn partner in gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd en er geen testament is. De staatssecretaris van Financiën is niet bereid om in die situatie de hardheidsclausule toe te passen.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over fiscaal ongelijke behandeling van ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is.
De vragenstellers kwamen met een rekenvoorbeeld van een ouderpaar met twee kinderen onder de 12 jaar. Vergeleken met een alleenstaande ouder met een vergelijkbaar inkomen betaalt het ouderpaar in 2016 ca. € 1.540 meer belasting en ontvangt het paar € 3.066 minder kindgebonden budget. De staatssecretaris erkent dat een alleenstaande ouder in de geschetste situatie minder belasting betaalt dan een eenverdiener. De vragenstellers hebben geen rekening gehouden met andere toeslagen, zoals de kinderopvangtoeslag, de zorgtoeslag en de huurtoeslag. De staatssecretaris verwijst verder naar regelingen voor de inkomensondersteuning van zieken en gehandicapten, waarmee ook geen rekening is gehouden.
Inkomensondersteuning wordt geboden wanneer de draagkracht op huishoudniveau tekortschiet. Volgens de staatssecretaris is het niet effectief om de inkomensondersteuning te regelen door uitzonderingen en kortingen op te nemen in de belastingwetgeving. Door het individuele karakter van belastingheffing bestaat dan het risico dat de inkomensondersteuning op de verkeerde plek terechtkomt.
Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten daarop wordt overdrachtsbelasting geheven. Onder voorwaarden geldt een vrijstelling voor verkrijgingen in het kader van een fusie.
De fusie moet hoofdzakelijk plaatsvinden om zakelijke redenen. De activiteiten van de fuserende rechtspersonen moeten ten minste drie jaar na de fusie door de verkrijgende rechtspersoon worden voortgezet. De bewijslast dat aan de voorwaarden is voldaan rust op de rechtspersoon die zich op de vrijstelling beroept.
Een stichting, die hoger onderwijs verzorgde, fuseerde met een andere stichting die als doel had het exploiteren van huisvesting voor hoger onderwijs. Door de fusie hield de tweede stichting op te bestaan. Voor de fusie hadden de stichtingen samen het erfpachtsrecht op een perceel grond. Op dit perceel had de tweede stichting een gebouw geplaatst dat gedeeltelijk werd gebruikt door de eerste stichting. Als gevolg van de fusie kwam het pand in handen van de eerste stichting. De Belastingdienst was van mening dat de fusievrijstelling niet van toepassing was omdat er geen zakelijke overwegingen aan ten grondslag lagen. Daarom wees de Belastingdienst het bezwaar tegen de afdracht van overdrachtsbelasting op aangifte af. De fusie was een uitvloeisel van een heroriëntering van de onderwijsstichting op haar huisvestingsbeleid. Door een fusie zou het gebouw in één hand komen en was het mogelijk om een voordeligere financiering aan te trekken.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden waren dat voldoende zakelijke overwegingen. Door de fusie verkreeg de stichting meer middelen om haar wettelijke onderwijstaken te vervullen en kon zij haar huisvestingsplannen realiseren. De fusie hield meer in dan de verkrijging van een onroerende zaak. De stichting had recht op teruggaaf van overdrachtsbelasting.
Directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) zijn niet opgenomen in verplichte pensioenverzekeringen. Indien zij een pensioenvoorziening wensen hebben ze de keuze om een vrijwillige pensioenverzekering af te sluiten of in eigen beheer een pensioenreserve op te bouwen.
Het voordeel van een pensioen in eigen beheer is dat de benodigde premie niet contant aanwezig hoeft te zijn. De opgebouwde reserve kan dienen ter financiering van het bedrijf. Dit voordeel kan omslaan in een nadeel indien het bedrijf niet in staat blijkt te zijn voldoende liquiditeit te genereren om het pensioen te betalen.
De politiek wil het pensioen in eigen beheer afschaffen en de dga leiden richting oudedagssparen in eigen beheer en vrijwillige pensioenverzekering. Om dit mogelijk en aantrekkelijk te maken kan de fiscale pensioenverplichting zonder belastingheffing omgezet worden in een oudedagsverplichting. Deze verplichting kan niet verder worden verhoogd, anders dan door interestberekening en zal met ingang van de pensioendatum in 20 jaar worden uitbetaald.
Tevens wordt een afkoopregeling geïntroduceerd. In 2017 zal over 65,5% van de fiscale waarde van het pensioen loonbelasting worden geheven. Indien afkoop plaatsvindt in 2018 is 75% belastbaar loon en in 2019 is 80,5% belastbaar. Uitgangspunt is de waarde van de pensioenverplichting per 31 december 2015. De effectieve belastingdruk, uitgaande van 52% inkomstenbelasting bedraagt dan in 2017 34,06%, in 2018 39% en in 2019 41,86%.
De vraag of afkoop interessant is hangt af van het inkomen na pensioendatum. Valt uw uitkering in zijn geheel in de eerste tariefschijf (tot een belastbaar inkomen van circa € 33.000) dan betaalt u slechts circa 20% belasting en is afkoop onvoordelig. Valt uw pensioen in de tweede of derde schijf dan is afkoop met name in 2017 interessant.
U kunt er ook voor kiezen de huidige pensioenreserve in stand te laten. Verhoging is dan niet meer toegestaan na 2016 en de voorziening dient jaarlijks contant te worden gemaakt.
De voorstellen zijn goedgekeurd door de ministerraad en gaan in op 1 januari 2017.
De erfbelasting kent verschillende tarieven voor kinderen en voor andere verkrijgers. De tarieven voor kinderen zijn lager dan de tarieven voor andere verkrijgers. De vraag in een procedure was of dit onderscheid in tarieven is toegestaan.
De procedure had betrekking op een nicht die enig erfgenaam was van haar overleden tante. Zij meende dat voor haar het tarief voor kinderen moest worden toegepast vanwege de hechte band die tussen haar en haar tante had bestaan. Hof Arnhem-Leeuwarden verwees naar enkele arresten van de Hoge Raad die betrekking hebben op oude, inmiddels vervallen bepalingen in de Successiewet. In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgever bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Zo heeft de wetgever met ingang van 1 januari 1981 de aparte tariefgroep voor kinderen van broers of zusters van de erflater laten vervallen. Aan de belasting op nalatenschappen ligt het buitenkanskarakter ten grondslag. Een verdere verwantschap of het niet verwant zijn aan de erflater rechtvaardigt daarom een hoger tarief. De Hoge Raad vond dat niet onredelijk.
Deze ruime beoordelingsvrijheid komt de wetgever niet alleen toe bij het indelen in tariefgroepen, maar ook bij het bepalen van de hoogte van belastingtarieven. Het in het verleden geldende maximale tarief van 68% vond de Hoge Raad destijds niet onredelijk. Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat deze arresten hun betekenis hebben behouden voor de tarieven en de tariefgroepindeling, zoals deze gelden vanaf 1 januari 2010. Er bestond geen aanleiding om het lagere tarief voor kinderen toe te passen op de nalatenschap die een nicht van haar overleden tante ontving.
Er geldt een vrijstelling van schenkbelasting voor bedragen die worden geschonken aan iemand, die zijn schulden niet kan betalen.
Als voorwaarde voor de vrijstelling geldt dat de schenking moet zijn bedoeld om de begiftigde in staat te stellen zijn schulden af te lossen. Schenkingen met een ander doel delen niet in de vrijstelling. Volgens de wetsgeschiedenis moet deze vrijstelling beperkt worden toegepast en is zij alleen bedoeld voor situaties waarin sprake is van dringend benodigde financiële hulp.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat deze vrijstelling niet van toepassing is op de kwijtschelding van een lening van ouders aan een van hun kinderen. De lening was in 2002 verstrekt en werd in 2012 kwijtgescholden. De lening was destijds verstrekt om schulden aan derden af te lossen. Volgens het hof kan een veronderstelde dringende behoefte aan financiële middelen in 2002 niet leiden tot toepassing van de vrijstelling in 2012. Het hof vond niet aannemelijk dat de kwijtschelding in 2012 te maken had met een op dat moment bestaande behoefte aan financiële hulp om andere schuldeisers te kunnen betalen. De enkele stelling dat de woning van het kind “onder water stond” is onvoldoende om die dringende behoefte aannemelijk te maken.
De vermogensrendementsheffing van box 3 van de inkomstenbelasting ligt al jaren onder vuur.
Zo heeft de Belastingdienst meer dan 10.000 bezwaarschriften ontvangen tegen aanslagen inkomstenbelasting 2013. Om die stortvloed aan bezwaarschriften te behandelen heeft de staatssecretaris van Financiën vorig jaar besloten de regeling massaal bezwaar toe te passen. De bezwaarschriften hebben betrekking op de vraag of de belastingheffing in box 3 een niet toegestane inbreuk op het eigendomsrecht vormt. De staatssecretaris van Financiën heeft nu bekendgemaakt welke procedures bij de verschillende rechtbanken zijn geselecteerd voor de afhandeling van het massaal bezwaar.
De heffing van overdrachtsbelasting knoopt niet alleen aan bij de overdracht van de juridische eigendom van onroerende zaken. Ook bij de overdracht van de economische eigendom moet overdrachtsbelasting worden betaald.
De Hoge Raad heeft de vraag of voorafgaand aan de juridische levering al een economische eigendomsoverdracht had plaatsgevonden ontkennend beantwoord. In een koopovereenkomst had de verkoper zich verplicht tot de sloop van het op de verkochte grond staande gebouw. De verkoper zou ook zorgen voor het bouwrijp maken van de grond. De sloop en het bouwrijp maken moesten plaatsvinden voor de levering van de grond. Op die manier kon worden bereikt dat er een bouwterrein werd geleverd in plaats van een bestaande onroerende zaak. De kosten van de sloop en het bouwrijp maken kwamen voor rekening van de koper. Dat gold ook voor de kosten van huurbeëindiging en ontruiming, inclusief schadeloosstelling van de huurders van het te slopen pand.
Eerder in de procedure oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat de koper voorafgaand aan de juridische levering niet meer dan een recht op levering heeft verkregen. Een recht op levering houdt geen economische eigendom in. Bepalend daarvoor vond het hof dat het risico dat de benodigde sloop- en bouwvergunning niet zouden worden verkregen niet bij de koper maar bij de verkoper lag. In dat geval kon de koper de koopovereenkomst ontbinden.
De Gemeentewet biedt de mogelijkheid om een toeristenbelasting te heffen. Het belastbare feit voor deze belasting is het tegen vergoeding verblijf bieden aan personen die niet in de betreffende gemeente staan ingeschreven.
In eerste instantie is de toeristenbelasting gericht op verblijf in hotels, pensions en dergelijke. Ook de verhuur van appartementen ten behoeve van expats kan onder de toeristenbelasting vallen. Dat is het geval wanneer de expats zich niet inschrijven als ingezetenen van de gemeente. Om onder de toeristenbelasting te vallen is niet vereist dat de vergoeding voor het verblijf wordt betaald door de persoon die ter plekke verblijf houdt.
De gemeente Amsterdam legde aan een verhuurder van gemeubileerde appartementen een aanslag toeristenbelasting op. De appartementen werden verhuurd aan bedrijven voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse medewerkers en gasten voor een periode van een week tot maximaal zes maanden. Hof Amsterdam vond dat de bedrijfsactiviteiten vergelijkbaar waren met die van een hotel- en pensionbedrijf vanwege de aanvullende diensten die werden verleend. De verhuurder was degene die gelegenheid bood tot verblijf tegen vergoeding. Het hof vond niet van belang dat de bedrijven de vergoeding betaalden voor de diensten van de verhuurder. De Hoge Raad vindt het oordeel van het hof juist.
De ministers van Financiën van de lidstaten van de Europese Unie hebben een akkoord bereikt over maatregelen tegen belastingontwijking.
De renteaftrek wordt beperkt en activiteiten waarover nog geen belasting is betaald kunnen niet onbelast worden verplaatst naar een land met een lager belastingtarief. Er komt een algemene anti-misbruikbepaling die kunstmatige constructies tegengaat. Verder moet voorkomen worden dat bedrijven passief inkomen verplaatsen naar een dochterbedrijf in een land met een lager belastingtarief. Ook het shoppen tussen verschillende belastingstelsels wordt tegengegaan. De gemaakte afspraken moeten in de lidstaten worden omgezet in wetgeving.
Renteaftrekbeperking
De renteaftrekbeperking zorgt ervoor dat bedrijven maximaal 30% van hun brutowinst aan rente in aftrek kunnen brengen op de winst. De vraag is wat de gevolgen van deze renteaftrekbeperking zullen zijn voor de al bestaande beperkingen in de Nederlandse wet op de vennootschapsbelasting.
Exitheffing
De exitheffing voorkomt dat een bedrijf zijn activiteiten onbelast kan verplaatsen naar een ander land. Bij verplaatsing van een bedrijf of een deel van een bedrijf moet belasting worden betaald over de waarde die is opgebouwd in het land van vertrek. De Nederlandse wetgeving kent al exitbepalingen, zodat aanpassing van de Nederlandse wetgeving niet nodig lijkt.
Algemene anti-misbruikbepaling
De algemene anti-misbruikbepaling moet kunstmatige constructies, die zijn opgezet om belasting te besparen, tegengaan. Als blijkt dat internationale bedrijven met kunstmatige constructies de belastinggrondslag uithollen of winsten verschuiven, dan kan een lidstaat door middel van de algemene anti-misbruikbepaling zorgen dat er door de constructie heen wordt gekeken. De anti-misbruikbepaling moet er voor zorgen dat misbruik onmogelijk wordt. Nederland kent als algemene anti-misbruikregeling al het leerstuk van fraus legis, waarmee handelingen die in strijd zijn met doel en strekking van de wet kunnen worden aangepakt.
CFC-maatregel
De controlled-foreign-companymaatregel moet voorkomen dat bedrijven passief inkomen verplaatsen naar een dochterbedrijf in een land met een laag belastingtarief. Gebeurt dat toch, dan wordt de winst belast in de lidstaat waar het moederbedrijf is gevestigd. Nederland kent al een bijzondere regeling voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen.
Hybride mismatches
Door verschillen tussen belastingstelsels kan het gebeuren dat landen verschillend oordelen over de fiscale behandeling van een bedrijf of een lening. Dit kan leiden tot dubbele belastingaftrek of tot vrijstelling van opbrengsten terwijl de daarmee samenhangende betaling in een ander land aftrekbaar is. Er zijn afspraken gemaakt over welke lidstaat aftrek moet toestaan of moet weigeren.
De Europese Commissie is gevraagd om in oktober 2016 met voorstellen te komen om dit probleem ook op te lossen voor geldstromen van en naar landen buiten de Europese Unie.
De Duitse schenkbelasting kent verschillende vrijstellingen voor schenkingen tussen ingezetenen en schenkingen waarbij niet-ingezetenen zijn betrokken. Voor niet-ingezetenen geldt een lagere vrijstelling.
Volgens het Hof van Justitie EU is dat onderscheid een beperking van het vrije verkeer van kapitaal. Daarmee is de regeling in strijd met het EU-recht.
Niet ingezetenen kunnen verzoeken om toepassing van de hogere vrijstelling, maar in dat geval worden alle schenkingen die van dezelfde persoon zijn of worden ontvangen in een periode van tien jaar vóór tot tien jaar na de schenking samengeteld voor de berekening van de schenkbelasting. Wanneer bij een schenking ten minste één ingezetene is betrokken, worden alleen schenkingen in de periode voor de betreffende schenking samengeteld voor de berekening van de schenkbelasting. Ook dat onderscheid is een beperking van het vrije verkeer van kapitaal. Volgens het Hof van Justitie EU neemt een keuzemogelijkheid waarmee een situatie verenigbaar kan worden met het EU-recht de onrechtmatigheid van de standaardregeling niet weg.
De procedure betrof de schenking van een perceel grond in Duitsland door een niet in Duitsland wonende persoon. Alle betrokkenen hadden de Duitse nationaliteit. De Duitse Belastingdienst kende alleen de vrijstelling voor beperkt belastingplichtigen van € 2.000 toe. Ingezetenen van Duitsland zijn onbeperkt belastingplichtig voor de schenkbelasting. Voor ingezetenen geldt bij een schenking van ouders aan kinderen een vrijstelling van € 400.000.
De levering van een bouwterrein in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 is belast met omzetbelasting en vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
Een bouwterrein is onbebouwde grond:
- die is of wordt bewerkt;
- waarvoor voorzieningen zijn of worden getroffen die dienstbaar zijn aan de grond;
- in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
- waarvoor een bouwvergunning is verleend met het oog op bebouwing van de grond.
Door bebouwing ontstaat een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is een ruim begrip. Daar vallen niet alleen gebouwen onder, maar ook zaken als bruggen, straten en sportvelden omgeven door tribunes. Bij een combinatie van bebouwde en onbebouwde grond moet worden beoordeeld of de delen een zelfstandige betekenis hebben en los van elkaar kunnen worden gebruikt.
In een procedure voor Hof Amsterdam was in geschil of percelen, die waren aangekocht voor de aanleg van een golfterrein, terecht waren aangemerkt als bouwterrein. De grond was al voor de levering gedeeltelijk bewerkt. Na de levering was de golfbaan aangelegd en was een clubhuis gebouwd. Bij het clubhuis was een parkeerplaats aangelegd. Omdat het complex een combinatie van bebouwde en onbebouwde grond betrof, moest het hof beoordelen of het clubhuis en de golfbaan los van elkaar kunnen worden gebruikt. Volgens de inspecteur volstond bij deze beoordeling of het clubhuis zelfstandig kon worden gebruikt.
Het hof is van mening dat zowel voor het clubhuis als voor de golfbaan moet worden bekeken of zij zelfstandig te gebruiken zijn. Het clubhuis bevat voorzieningen die voor een goed gebruik van de golfbaan nodig zijn, zoals toiletten en kleedruimten. Ook zijn in het clubhuis personen gehuisvest die een taak hebben bij het beheer en gebruik van de golfbaan. Anders dan bijvoorbeeld een stadspark leent de golfbaan zich vanuit het perspectief van de gemiddelde consument niet voor zelfstandig gebruik zonder het clubhuis. Op grond van deze beoordeling waren alle percelen ten tijde van de levering bouwterreinen.
Per 1 januari 2013 is de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting veranderd. Voor nieuwe gevallen geldt sinds die datum dat betaalde hypotheekrente alleen aftrekbaar is als de schuld gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig wordt afgelost.
Voor op 1 januari 2013 bestaande gevallen geldt overgangsrecht, waardoor de rente in die gevallen aftrekbaar blijft ook als niet wordt afgelost op de schuld.
Het overgangsrecht is niet altijd van toepassing. Na het overlijden van hun ouders in 2012 probeerden beide erfgenamen de ouderlijke woning te verkopen. De nalatenschap was nog niet verdeeld. Een van beide erfgenamen woont sinds 1 mei 2013 in de woning. Hij betaalt de rente van de op de woning rustende aflossingsvrije hypotheekschuld. De vraag in een procedure voor de rechtbank was of de in 2014 betaalde hypotheekrente aftrekbaar was als rente voor de eigen woning. De inspecteur weigerde de aftrek, omdat deze hypotheekschulden niet onder het overgangsrecht vallen. De woning was pas op 1 mei 2013 een eigen woning voor de erfgenaam geworden. Daarom kon er geen sprake zijn van een op 1 januari 2013 bestaande eigenwoningschuld. Dat betekent dat de nieuwe eigenwoningregeling van toepassing is. Volgens deze regeling is rente alleen aftrekbaar als de hypotheekschuld wordt afgelost. De rechtbank deelde de opvatting van de inspecteur en stond aftrek van de betaalde rente niet toe.
Een werknemer bestreed bij de kantonrechter het hem gegeven ontslag op staande voet. De kantonrechter wees het verzoek tot vernietiging af. In hoger beroep tegen het oordeel van de kantonrechter voerde de werknemer aan dat het ontslag op staande voet niet onverwijld was gegeven.
Daarnaast bestreed hij het oordeel over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet.
Hof Den Haag stelde voorop dat een ontslag op staande voet vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan slechts bij uitzondering mag worden gegeven. De werknemer moet de werkgever een dringende reden hebben gegeven, waardoor van de werkgever niet kan worden verlangd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren.
De werkgever had zich beroepen op uitlatingen van de werknemer tijdens het werk, waardoor een slechte sfeer was ontstaan. Onderbouwing van deze reden ontbrak. De uitlatingen van de werknemer leverden geen rechtsgeldige reden voor ontslag op staande voet op. Daarnaast had de werkgever werkweigering als ontslaggrond aangevoerd. Wanneer een werkgever meerdere gedragingen van een werknemer aan een ontslag op staande voet ten grondslag legt en slechts een gedeelte daarvan komt vast te staan, moet aannemelijk zijn dat hij de werknemer ook uitsluitend om die reden op staande voet zou hebben ontslagen. Ten aanzien van de werkweigering was dat niet het geval. Het ontslag op staande voet hield daarom geen stand.
In deze procedure ging het om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Omdat die periode was verstreken, was herstel van de arbeidsovereenkomst niet aan de orde. Wel moest de werkgever het loon vanaf de dag, waarop hij de werknemer had ontslagen tot de dag, waarop de arbeidsovereenkomst was geëindigd, betalen. Het hof wees ook het verzoek om toepassing van de wettelijke verhoging van het achterstallige loon toe.
n het kader van een reorganisatie bood een werkgever aan de werknemers van wie de arbeidsplaats zou komen te vervallen een afvloeiingsregeling aan. De regeling omvatte beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en toekenning van een ontslagvergoeding.
Een van de betrokken werknemers accepteerde dit aanbod niet. De arbeidsovereenkomst werd daarna, met gebruikmaking van de door het UWV verleende ontslagvergunning, door de werkgever opgezegd. Na de opzegging maakte de werknemer alsnog aanspraak op de ontslagvergoeding. De werkgever weigerde dit omdat de werknemer de aangeboden afvloeiingsregeling eerder had afgewezen.
De kantonrechter wees de vordering van de werknemer tot betaling van de ontslagvergoeding af. Door het verwerpen van het aanbod van de werkgever was het vervallen. Dat de werkgever dit niet vooraf heeft gecommuniceerd maakte dat niet anders. Het vervallen van een dergelijk aanbod volgt namelijk direct uit de wet.
Volgens de Hoge Raad is de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting geen buitensporig hoge last. De belastingheffing in box 3 gaat uit van een forfaitair rendement op vermogen van 4%.
Het werkelijk behaalde rendement op vermogen is niet van belang voor de heffing van inkomstenbelasting. Bij invoering van de Wet IB 2001 was de gedachte van de wetgever dat een particuliere belegger over een langere periode bezien zonder veel risico gemiddeld een rendement van 4% zou moeten kunnen behalen.
Een forfaitair stelsel kent altijd een zekere mate van ruwheid. Dat is niet erg zolang daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever bij de vaststelling van het forfaitaire rendement terecht aansluiting gezocht bij rendementen die belastingplichtigen in de praktijk moeten kunnen behalen. Onredelijk is het forfaitaire stelsel van box 3 niet. Pas wanneer een particuliere belegger gemiddeld genomen over een reeks van jaren het veronderstelde rendement van 4% niet meer kan halen, kan sprake zijn van een buitensporig zware last. Wanneer zich dat voordoet mag van de wetgever worden verlangd dat hij de regeling zodanig aanpast dat de werkelijkheid wordt benaderd.
In een procedure over de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet vaststaat dat een lange termijn resultaat van 4% niet haalbaar is. Voor het aannemen van een buitensporig hoge last is niet genoeg dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel lager is dan 4% van het daarin geïnvesteerde vermogen. Voor een woning in eigen gebruik in box 3 moet volgens de Hoge Raad de economische huurwaarde van de woning tot de inkomsten worden gerekend. Dat gold voor de inkomsten uit vermogen onder de Wet IB 1964 en ook voor de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001.
De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad had in zijn conclusie nog aangevoerd dat onder omstandigheden sprake kan zijn van een disproportionele inbreuk op het eigendomsrecht. Die inbreuk doet zich voor wanneer de belastingheffing hoger is dan het behaalde rendement, waardoor iemand verplicht wordt in te teren op zijn vermogen.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift is zes weken. De termijn begint te lopen op de dag na de dag waarop de uitspraak op bezwaar is gedagtekend.
Een beroepschrift is op tijd als het voor het einde van de termijn door de griffie van de rechtbank is ontvangen. Wanneer het beroepschrift per post wordt verstuurd is het ook nog op tijd als het voor het einde van de termijn is gepost en binnen een week na afloop van de termijn is ontvangen. Een te laat ontvangen beroepschrift is niet-ontvankelijk, tenzij de indiener niet in verzuim is geweest. De Rechtbank Zeeland-West Brabant heeft een beroepschrift, dat acht minuten te laat werd ontvangen, niet ontvankelijk verklaard. De termijn voor het indienen van een beroepschrift verstreek op vrijdag 13 november 2015. Volgens het ontvangstrapport was het beroepschrift per fax op 14 november 2015 om 00:08 uur ontvangen. Het verzendrapport van de persoon, die het beroepschrift had ingediend, vermeldde dat het beroepschrift was verzonden op 13 november 2015 om 23:47 uur. Een verklaring voor het tijdsverschil tussen verzending en ontvangst kon de indiener niet geven. De rechtbank vond niet aannemelijk dat het beroepschrift tijdig was ingediend.
Betalingen van alimentatie aan de ex-partner zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De vraag in een procedure was of ook advocaatkosten, die zijn gemaakt in een procedure over de hoogte van de alimentatieverplichting, aftrekbaar zijn.
De Rechtbank Den Haag is van oordeel dat de wet daar geen ruimte toe biedt. Kosten die zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van uitkeringen zijn wel aftrekbaar. Kosten die zijn gemaakt om een hogere alimentatieverplichting te voorkomen of om in het verleden gedane betalingen terug te draaien zijn geen verwervingskosten en dus niet aftrekbaar. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad uit 2010. In dat arrest is beslist dat advocaatkosten die zijn gemaakt om een alimentatieverplichting te doen verminderen, niet aftrekbaar zijn. In hoger beroep heeft Hof Den Haag de uitspraak van de rechtbank onderschreven.
Een melkveehouder verkocht zijn bedrijf aan de provincie om de aanleg van een provinciale weg mogelijk te maken.
De totale koopsom bedroeg € 5.500.000, inclusief schadeloosstellingen. Een van de schadeloosstellingen was een vergoeding voor de hogere financieringskosten van een nieuw te bouwen woning met hetzelfde woongenot als de oude woning. Deze vergoeding voor financieringsschade was berekend op een bedrag van € 105.000. De vraag was of deze vergoeding al dan niet tot de winst uit onderneming moest worden gerekend. De oude woning was privévermogen. De rechtbank was van oordeel dat de vergoeding alleen betrekking had op het verlies van het woongenot dat de melkveehouder had van zijn oude woning. De vergoeding betrof in privé geleden schade en had geen enkel verband met de uitoefening van de onderneming. Bij de berekening van de hoogte van de vergoeding was uitgegaan van de geschatte bouwkosten voor een nieuwe woning. De uiteindelijk gebouwde woning was duurder uitgevallen. De provincie had de melkveehouder niet de verplichting opgelegd om nieuw te bouwen. Deze omstandigheden leidden tot het oordeel dat de vergoeding geen compensatie vormde voor het waardeverschil met een concrete, vervangende woning. Anders dan de inspecteur meende was de vergoeding niet belast.
Vanaf 1 januari 2017 geldt een eigenrisicodragerschap voor arbeidsongeschiktheid van een werkgever voor het gehele WGA-risico, dus zowel WGA-vast als WGA-flex.
Een voorwaarde voor het eigenrisicodragerschap is een schriftelijke garantie van een bank of een verzekeraar voor eventuele door de werkgever niet nagekomen financiële verplichtingen. Voor werkgevers die in 2016 eigenrisicodrager zijn zal de garantieverklaring aangepast moeten worden omdat deze nu alleen betrekking heeft en kan hebben op de WGA-vast. Een aanvraag om per 1 januari 2017 eigenrisicodrager te worden moet uiterlijk op 1 oktober 2016 zijn ingediend. Eerder heeft de minister al laten weten dat deze termijn voor werkgevers die al eigenrisicodrager zijn moeilijk haalbaar kan zijn. Het UWV en de Belastingdienst hebben geen bezwaren tegen het verlengen van de termijn. De minister wil aanpassing van de termijn voor bestaande eigenrisicodragers via de Verzamelwet SZW 2017 met terugwerkende kracht in de wet vastleggen. De aanpassing geldt alleen voor het jaar 2016.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de complexiteit van het belastingstelsel en mogelijke verbetering van voorlichting aan belastingplichtigen beantwoord. De vragen hebben betrekking op de inkomstenbelasting.
Een van de vragen betreft het systeem van de ouderenkorting. De ouderenkorting is bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor ouderen met een lager inkomen en is daarom inkomensafhankelijk. Is het verzamelinkomen hoger dan € 35.949, dan vervalt het recht op de hoge ouderenkorting van € 1.187 en wordt dat vervangen door de standaard ouderenkorting van € 70.
Een andere vraag betreft de wijze waarop belastingplichtigen worden gewezen op de meest voordelige verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en vermogen. Wie daarvoor in aanmerking komt, komt automatisch in dit onderdeel van het aangifteprogramma terecht. De meest gunstige verdeling kunnen zij daar zelf bepalen. Door de techniek achter het aangifteprogramma heeft de individuele belastingplichtige geen last van de complexiteit van de regelgeving, omdat hij de gevolgen voor de belastingheffing van een gekozen verdeling op zijn scherm ziet verschijnen.
De heffingskortingen kunnen in beginsel alleen verzilverd worden als het bedrag van de te betalen belasting hoger is dan de kortingen. Voor drie heffingskortingen is bij wijze van uitzondering geregeld dat ze ook gedeeltelijk worden uitbetaald als de partner voldoende belasting betaalt. Op termijn verdwijnt deze uitzondering voor de algemene heffingskorting. Voor de ouderenkorting is geen uitzondering gemaakt. Het kan daarom voordelig zijn om de vermogensinkomsten in box 3 toe te rekenen aan de partner die zijn heffingskortingen niet kan verzilveren of om een persoonsgebonden aftrekpost toe te rekenen aan de andere partner.
Ten aanzien van de vereenvoudiging van het stelsel zijn in het Belastingplan 2016 al enkele stappen gezet. De verwachting is dat ook in het Belastingplan 2017 stappen kunnen worden gezet naar een eenvoudiger belastingstelsel. De staatssecretaris heeft brancheorganisaties, ondernemers en burgers opgeroepen om met voorstellen te komen voor oplossingen voor knelpunten in de huidige regelgeving. Als in de reacties voorstellen zitten die op korte termijn kunnen worden uitgewerkt, worden deze mogelijk opgenomen in het Belastingplan 2017. De Belastingdienst is continu bezig met verbetering van de informatievoorziening, onder andere door vernieuwing van de website.
Middeling van inkomens kan leiden tot een teruggaaf van inkomstenbelasting. Teruggaaf via de middelingsregeling gebeurt op verzoek van een belastingplichtige. De middelingsberekening zal niet in het aangifteprogramma worden verwerkt, omdat er veel gegevens van andere belastingjaren nodig zijn om te bepalen of middeling zinvol is. Daarnaast kan middeling pas worden toegepast als de aanslagen van drie opeenvolgende jaren definitief vaststaan. In de praktijk is de mogelijkheid van middeling beperkt tot een klein aantal belastingplichtigen. De Belastingdienst onderzoekt of het mogelijk is om verzoeken tot middeling te vereenvoudigen voor belastingplichtigen en voor de Belastingdienst zelf.
Tot de aftrekbare giften behoort een vergoeding voor de werkzaamheden van een vrijwilliger voor een het algemeen nut beogende instelling, wanneer de vrijwilliger daarvan afziet.
De instelling moet daarvoor een verklaring afgeven waaruit de inzet als vrijwilliger blijkt en waarin het recht op vergoeding is opgenomen. De instelling moet bereid en in staat zijn om die vergoeding uit te keren. Ten slotte moet de vrijwilliger de vrijheid hebben om over de vergoeding, waarop hij aanspraak maakt, te beschikken, met andere woorden, hij moet niet verplicht zijn om daarvan af te zien. De vraag of een niet ontvangen vergoeding als aftrekbare gift kon worden aangemerkt, speelde in een procedure voor Hof Den Haag. Een vrijwilliger verzorgde voor twee stichtingen de financiële administratie en het opstellen van de jaarrekening. Volgens verklaringen van ieder van deze stichtingen kon de vrijwilliger voor zijn werkzaamheden aanspraak maken op een jaarlijkse vergoeding van € 1.500. Deze bedragen wilde de vrijwilliger als giften in aftrek brengen. Volgens het hof waren de verklaringen van de stichtingen achteraf opgemaakte vastleggingen van eerdere mondelinge overeenkomsten. Tegelijk met het toekennen van een jaarlijkse vergoeding van € 1.500 deed de vrijwilliger afstand van zijn recht daarop. Volgens het hof hadden de instellingen niet de intentie om de vergoedingen onvoorwaardelijk uit te keren. Evenmin kon de vrijwilliger uitkering van de vergoeding afdwingen of kon hij daarover beschikken. De inspecteur heeft volgens het hof de aftrek van het bedrag van € 3.000 aan giften terecht geweigerd.
Het wettelijk minimumloon wordt ieder halfjaar aangepast aan de stijging van de contractlonen. Op die manier moet de algemene welvaartsontwikkeling tot uitdrukking komen in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden.
Per 1 juli bedraagt het wettelijk minimumloon voor werknemers van 23 jaar en ouder € 1.537,20 per maand. Per week bedraagt het wettelijk minimumloon € 354,75 en per dag € 70,95. Voor werknemers jonger dan 23 jaar gelden hiervan afgeleide bedragen.
Leeftijd
|
Percentage
|
Per maand
|
Per week
|
Per dag
|
23 jaar
|
100%
|
€ 1.537,20
|
€ 354,75
|
€ 70,95
|
22 jaar
|
85%
|
€ 1.306,60
|
€ 301,55
|
€ 60,31
|
21 jaar
|
72,5%
|
€ 1.114,45
|
€ 257,20
|
€ 51,44
|
20 jaar
|
61,5%
|
€ 945,40
|
€ 218,15
|
€ 43,63
|
19 jaar
|
52,5%
|
€ 807,05
|
€ 186,25
|
€ 37,25
|
18 jaar
|
45,5%
|
€ 699,45
|
€ 161,40
|
€ 32,28
|
17 jaar
|
39,5%
|
€ 607,20
|
€ 140,15
|
€ 28,03
|
16 jaar
|
34,5%
|
€ 530,35
|
€ 122,40
|
€ 24,48
|
15 jaar
|
30%
|
€ 461,15
|
€ 106,45
|
€ 21,29
|
Ondernemers, die in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf wordt gedaan bij de Nederlandse Belastingdienst.
Verzoeken om teruggaaf kunnen na afloop van een kalenderjaar of in de loop van een kalenderjaar worden gedaan. Voor een verzoek om teruggaaf geldt een drempelbedrag. Voor een verzoek na afloop van een kalenderjaar bedraagt het btw-bedrag minimaal € 50. Voor een verzoek dat in de loop van het kalenderjaar wordt gedaan geldt een hogere drempel van € 400. Overigens kunnen in dat geval ook lagere bedragen kunnen worden teruggevraagd, maar het EU-land bepaalt of het uw verzoek dan in behandeling neemt.
Een verzoek moet vóór 1 oktober van het jaar dat volgt op het jaar waarover u btw terugvraagt zijn ontvangen. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Verzoeken om teruggaaf over 2015 moeten dus vóór 1 oktober 2016 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst. Houd er rekening mee dat voor een verzoek om teruggaaf inloggegevens nodig zijn. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.
Voorwaarden verzoek teruggaaf
Een ondernemer kan btw terugvragen uit een EU-land als hij aan een aantal voorwaarden voldoet:
- De onderneming is in Nederland gevestigd.
- De onderneming doet in het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming wel aangifte, dan kan de btw als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
- De btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden belast.
Verzoek om teruggaaf niet mogelijk
Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk in de volgende gevallen:
- Er is geen sprake van ondernemerschap voor de btw.
- De onderneming verricht uitsluitend vrijgestelde prestaties.
- De ondernemer heeft een ontheffing van administratieve verplichtingen.
- De ondernemer valt onder de landbouwregeling en voldoet niet aan de voorwaarden voor de teruggaafregeling van agrarische goederen.
Behandeling verzoek
De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek wordt afgekeurd of geheel of gedeeltelijk goedgekeurd. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.
Bijlagen bij verzoek
Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.
In antwoord op Kamervragen over de gevolgen van de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) per 1 mei jl. heeft de staatssecretaris van Financiën benadrukt dat de Belastingdienst tot 1 mei 2017 wel toezicht houdt,
maar in het merendeel van de situaties geen aanslagen en boetes zal opleggen. In drie situaties gebeurt dat wel. Het gaat dan om de situatie waarin voor 1 mei 2016 op grond van een VAR-wuo of een VAR-dga geen loonheffingen worden ingehouden hoewel er een (fictieve) dienstbetrekking bestaat, terwijl er na 1 mei niets is of wordt gedaan om de arbeidsrelatie aan te passen. Handhaving is ook mogelijk als de Belastingdienst voor 1 februari 2016 een arbeidsrelatie heeft aangemerkt als een (fictieve) dienstbetrekking en na 1 mei wordt geconstateerd dat er geen verandering heeft plaatsgevonden. Tot slot zal in gevallen waarin sprake is van opzet of grove schuld worden gehandhaafd.
Vanaf 1 mei 2017 wordt er ofwel buiten dienstbetrekking gewerkt ofwel loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij partijen die niet volgens de regels werken, zal worden gehandhaafd. Dit betekent dat de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen zal opleggen als er sprake is van een dienstbetrekking en er geen loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag kan de Belastingdienst een boete opleggen. Als de dienstbetrekking al in de implementatietermijn bestond, zal de Belastingdienst over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet corrigeren voor zover geen van de drie uitzonderingssituaties uit het transitieplan zich in die periode heeft voorgedaan.
Volgens de staatssecretaris is het werken met modelovereenkomsten eenvoudiger dan het werken met de VAR. De Wet DBA is bedoeld om de administratieve rompslomp van de VAR te beperken. De opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen afspreken volgens welke modelovereenkomst gewerkt wordt. De modelovereenkomsten kunnen in vrijwel alle sectoren worden gebruikt. Opdrachtnemers die tot 1 mei 2016 geen VAR gebruikten, hoeven nu ook geen overeenkomst te gebruiken, aangezien zij blijkbaar geen behoefte hebben aan zekerheid vooraf.
De Wet op de vennootschapsbelasting bevat een bepaling die inhoudt dat een besloten vennootschap haar onderneming drijft met haar gehele vermogen. Dat houdt in dat alle resultaten uit dat vermogen in beginsel tot de belastbare winst van de vennootschap worden gerekend.
De bewijslast, dat een voordeel niet tot de belastbare winst behoort, ligt bij de vennootschap.
Een BV verstrekte in 2006 en 2007 leningen aan een derde voor de aankoop van onroerende zaken. In 2008 werden de eerste twee leningen met rente terugbetaald. De Belastingdienst rekende de rente tot de winst van de BV. Volgens de BV was dat niet terecht. De leningen waren in rekening-courant toegeschreven aan de aandeelhouder van de BV. Het resultaat moest daarom aan de aandeelhouder worden toegerekend. Ter onderbouwing van dat standpunt voerde de BV aan dat het verstrekken van leningen niet paste binnen de vennootschappelijke doelstelling en dat het ging om belegging van tijdelijk overtollige middelen. Dat standpunt trof geen doel vanwege de wetsfictie dat een BV haar onderneming met haar gehele vermogen drijft. De BV slaagde er niet in aannemelijk te maken dat de rente niet tot haar belastbare winst moest worden gerekend.
Per 1 januari 2010 is de partnerregeling voor de erfbelasting voor mantelzorgers ingevoerd. Die regeling vormt een uitzondering op de regel dat bloedverwanten in de rechte lijn voor de heffing van erfbelasting niet elkaars partner kunnen zijn.
Om te kwalificeren voor de partnerregeling voor de erfbelasting moet de mantelzorger in het jaar voor het jaar van overlijden een zogenaamd mantelzorgcompliment hebben genoten. Bij wijze van goedkeuring gold in geval van overlijden in 2010 en 2011 op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën dat het ontvangen van een mantelzorgcompliment in het jaar van overlijden ook aanleiding was om de partnervrijstelling toe te kennen.
Een zoon, die mantelzorger was voor zijn moeder, deed na haar overlijden een beroep op de partnervrijstelling. Hij had in het jaar van overlijden van zijn moeder een mantelzorgcompliment ontvangen maar in het voorafgaande jaar niet. Daarom voldeed hij niet aan de voorwaarden voor toepassing van de partnervrijstelling. Een beroep op de goedkeuring in het besluit van de staatssecretaris bood geen soelaas. Zowel de rechtbank als - in hoger beroep - Hof Den Haag was van oordeel dat de partnervrijstelling terecht was geweigerd.
Ondernemers hebben recht op aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover deze betrekking heeft op goederen en diensten die zij voor belaste prestaties gebruiken.
De voorbelasting op goederen en diensten die zowel voor vrijgestelde als voor belaste prestaties worden gebruikt, komt gedeeltelijk voor aftrek in aanmerking. Het gedeelte van de voorbelasting dat in aftrek komt wordt bepaald volgens de verhouding van belaste omzet en totale omzet. Van deze zogenaamde pro rata aftrek kan worden afgeweken wanneer aannemelijk is dat het werkelijke gebruik van afgenomen goederen en diensten afwijkt van de omzetverhouding. In die gevallen wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting berekend op basis van het werkelijke gebruik.
Wanneer een ondernemer voor de aftrek van voorbelasting wil afwijken van de pro rata methode zal hij moeten bewijzen dat het werkelijke gebruik afwijkend is aan de hand van nauwkeurige en objectief vast te stellen gegevens.
Een BV met als activiteiten het aan- en verkopen en exploiteren van onroerende zaken, claimde dat de aftrek van voorbelasting op algemene kosten moest worden bepaald op basis van het aantal vierkante meters vloeroppervlakte van bij haar in bezit zijnde onroerende zaken. De BV maakte het gebruik van de algemene kosten niet inzichtelijk. Naar het oordeel van de rechtbank was er daarom geen aanleiding om af te wijken van de pro rata methode
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling ter aanpassing van de Arbeidsomstandighedenwet. De aanpassingen betreffen:
de versterking van de positie van de preventiemedewerker;
- het verduidelijken van de adviserende rol van de bedrijfsarts;
- het invoeren van het recht op een consult van de bedrijfsarts;
- het verbeteren van de positie van de bedrijfsarts en andere arbodienstverleners;
- het basiscontract arbodienstverlening;
- het verbeteren van de mogelijkheden voor handhaving en toezicht.
De positie van de preventiemedewerker
Werkgevers moeten zich houden aan de verplichtingen die de Arbeidsomstandighedenwet oplegt. Een van deze verplichtingen is het aanstellen van een preventiemedewerker. De preventiemedewerker helpt de werkgever bij de uitvoering van de Arbeidsomstandighedenwet. Een van zijn taken is het opstellen van de risico-inventarisatie en -evaluatie. De rol van de preventiemedewerker komt onvoldoende uit de verf. Om de betrokkenheid bij de keuze van de preventiemedewerker te vergroten krijgt het medezeggenschapsorgaan van het bedrijf instemmingsrecht over de persoon en positie van de preventiemedewerker. Het medezeggenschapsorgaan wordt daardoor mede verantwoordelijk voor het functioneren van de preventiemedewerker. De adviserende rol van de preventiemedewerker ten opzichte van de arbodienstverleners en de samenwerking met deze dienstverleners worden nu in de wet vastgelegd.
De rol van de bedrijfsarts bij verzuimbegeleiding
De werkgever is verantwoordelijk voor de verzuimaanpak. De bedrijfsarts heeft daarin een ondersteunende rol. Het is niet de bedoeling dat de werkgever de verzuimbegeleiding aan de bedrijfsarts overlaat. Om te voorkomen dat de bedrijfsarts de belangen van de werkgever zwaarder laat wegen dan de gezondheid van de werknemer wordt de adviserende rol van de bedrijfsarts duidelijker omschreven in de wet. Deze verduidelijking moet bijdragen aan de onafhankelijke positie van de bedrijfsarts.
Consult bij de bedrijfsarts
Tot 2007 bestond het zogenaamde arbeidsomstandighedenspreekuur. Deze mogelijkheid wordt nu heringevoerd. In de wet wordt vastgelegd dat iedere werknemer de mogelijkheid krijgt om een bedrijfsarts te consulteren. De bedoeling daarvan is dat werknemers de bedrijfsarts consulteren voordat klachten leiden tot verzuim. Om de bedrijfsarts te consulteren heeft de werknemer geen toestemming van de werkgever nodig. De werkgever mag niet geïnformeerd worden over het consult, de aanleiding daartoe of de uitkomsten van het consult.
Basiscontract arbodienstverlening,
In de wet worden minimumeisen gesteld aan het contract tussen arbodienstverleners en werkgevers. Het basiscontract omvat de wettelijke taken waarbij een werkgever zich moet laten ondersteunen door een arbodienst. Het wetsvoorstel bevat vier specifieke rechten en verplichtingen die moeten bijdragen aan een goede beroepsuitoefening door de bedrijfsarts. Het gaat om de volgende onderwerpen:
- De werkgever moet de bedrijfsarts de gelegenheid geven om iedere werkplek te bezoeken.
- De bedrijfsarts moet de werknemer de mogelijkheid bieden om een second opinion te vragen.
- De bedrijfsarts moet een klachtenprocedure hebben.
- De bedrijfsarts en andere arbodeskundigen hebben het recht om met het medezeggenschapsorgaan te overleggen.
Deze rechten en verplichtingen worden in de overeenkomst tussen werkgever en bedrijfsarts uitgewerkt. Dat geldt ook voor de al bestaande verplichting voor de bedrijfsarts om beroepsziekten te melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten.
Handhaving en toezicht
De Inspectie SZW is belast met het toezicht op de naleving van de arboregelgeving. Wanneer een werkgever geen contract met een arbodienst heeft geeft de Inspectie SZW eerst een waarschuwing. Het wetsvoorstel voert voor die gevallen directe boeteoplegging in. Wanneer er wel een overeenkomst is die niet alle verplichte elementen bevat kan de Inspectie SZW een waarschuwing geven en eisen dat de wet wordt nageleefd. De Inspectie SZW moet het toezicht op het niet melden van beroepsziekten verbeteren. Het niet melden van beroepsziekten door de bedrijfsartsen en arbodiensten wordt in het wetsvoorstel als een overtreding aangemerkt. De mogelijkheid om een boete op te leggen aan de bedrijfsarts wordt voorwaardelijk in de wet opgenomen. Wanneer het aantal meldingen niet substantieel toeneemt, kan besloten worden deze bepaling in werking te laten treden.
Bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel moeten bestaande contracten van werkgevers met arbodienstverleners, die niet voldoen aan de nieuwe verplichtingen, uiterlijk na een jaar gewijzigd worden.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over het onderzoek van de Belastingdienst naar strafbare feiten aan de hand van de Panama Papers. Op dit moment is niet alle informatie van de Panama Papers voor onderzoek voor handen.
De Belastingdienst houdt nauwlettend in de gaten of en waneer er nieuwe informatie openbaar gemaakt wordt. De staatssecretaris heeft de hoofdredactie van Trouw gevraagd om de achterliggende gegevens te verstrekken. Vanwege juridische verplichtingen is dat echter niet mogelijk. Het journalistencollectief heeft bekend gemaakt dat een deel van de informatie in de vorm van een doorzoekbare database met informatie over meer dan 200.000 bedrijven, trusts, stichtingen en fondsen in 21 tax havens zal worden gepubliceerd. Zodra deze informatie online is, zal de Belastingdienst deze binnenhalen en analyseren. Het zou de Belastingdienst, de FIOD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst) en het OM geholpen hebben bij het opsporen van mogelijke strafbare feiten als de informatie direct was verstrekt. Het risico bestaat dat bewijsmateriaal is vernietigd of verborgen in de periode tussen de eerste publicatie en het moment waarop de database openbaar wordt gemaakt.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over zijn reactie op eerdere Kamervragen over onrust bij zzp’ers naar aanleiding van de invoering van de Wet DBA.
De staatssecretaris bevestigt zijn opvatting dat door de Wet DBA de verantwoordelijkheden tussen opdrachtgever en opdrachtnemer in balans worden gebracht. Daardoor is niet langer sprake van een ongeclausuleerde vrijwaring van de opdrachtgever. Dat geldt ook wanneer gewerkt wordt met tussenpersonen. Opdrachtgevers die via tussenpersonen werken zijn mede verantwoordelijk voor de verkregen zekerheid vooraf van de algemene tussenkomstmodelovereenkomst of van een daarop gebaseerde beoordeelde overeenkomst.
De tussenkomstovereenkomst is zo opgezet dat geen sprake is van een dienstbetrekking, een uitzendovereenkomst of een fictieve dienstbetrekking van tussenkomst, mits aan de voorwaarden is voldaan. Wanneer de overeenkomst niet wordt nageleefd zal de Belastingdienst in eerste instantie de tussenpersoon daarvoor verantwoordelijk houden. Dat zal tot gevolg hebben dat de opdrachtnemer in een fictieve dienstbetrekking bij de tussenpersoon werkzaam is. De staatssecretaris benadrukt dat elke zekerheid die over een arbeidsrelatie in een tussenkomstsituatie kan worden verkregen ook kan worden verkregen zonder tussenpersoon.
Bij Koninklijk Besluit is geregeld dat de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) op 1 mei 2016 in werking is getreden. Dat heeft tot gevolg dat afgegeven Verklaringen Arbeidsrelatie na 30 april 2016 niet meer gelden.
Door de inwerkingtreding van deze wet ligt de verantwoordelijkheid voor een correcte beoordeling van de arbeidsrelatie niet meer uitsluitend bij de opdrachtnemer. Indien wordt geconstateerd dat een arbeidsrelatie een dienstbetrekking is, kunnen de ten onrechte niet ingehouden loonheffingen worden nageheven bij de opdrachtgever. Op grond van de Wet DBA zal uiterlijk op 30 april 2019 aan de Eerste en Tweede Kamer een evaluatieverslag over doeltreffendheid en effecten van die wet in de praktijk worden gezonden.
De bijtelling voor privégebruik van een auto van de zaak blijft alleen achterwege wanneer kan worden aangetoond dat niet meer dan 500 kilometer privé is gereden in een kalenderjaar.
Wanneer slechts een deel van het jaar een auto ter beschikking wordt gesteld, moet het aantal van 500 km naar tijdsgelang worden bepaald. Ook wanneer in de loop van een jaar een auto met 25%-bijtelling is vervangen door een auto met 0%-bijtelling geldt dat de bijtelling voor privégebruik alleen achterwege blijft wanneer niet meer dan 500 kilometer privé is gereden in een kalenderjaar. Om dat aan te kunnen tonen is bewijs, bij voorkeur in de vorm van een sluitende kilometeradministratie, vereist.
Een werknemer hield een sluitende rittenadministratie bij in de periode van het jaar waarin hij de beschikking had over een auto van de zaak die onder de 25%-bijtelling viel. Het aantal privékilometers in die periode was lager dan 500. Vanaf 29 juli 2013 had de werknemer een auto van de zaak die onder de 0%-bijtelling viel. Vanaf dat moment hield de werknemer geen rittenadministratie meer bij. Het gevolg daarvan was dat hij niet kon aantonen dat hij in het hele kalenderjaar 2013 niet meer dan 500 km privé had gereden. Daardoor was voor het gehele jaar de bijtelling wegens privégebruik van toepassing, ondanks de sluitende rittenadministratie over het eerste halfjaar.
Een lening tussen gelieerde partijen is onzakelijk als de geldverstrekker daarbij een debiteurenrisico accepteert dat een derde niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente.
De gevolgen van onzakelijkheid van een lening zijn dat een eventueel verlies op de lening fiscaal niet ten laste van het inkomen mag worden gebracht. Een voorbeeld van een lening tussen gelieerde partijen is een lening van ouders aan een kind. Ook dan moet zakelijk worden gehandeld. Dat blijkt uit een arrest van de Hoge Raad.
De procedure had betrekking op een door ouders aan hun zoon verstrekte lening om zijn beginnende onderneming te financieren. De lening viel, als een vorm van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling, in box 1 van de inkomstenbelasting. Dat houdt in dat een afwaardering van de lening in beginsel ten laste van het inkomen kan worden gebracht. Er was geen overeenkomst op papier gezet. Zekerheden voor betaling van rente en aflossing waren niet bedongen of verstrekt. Afspraken over aflossing ontbraken. Gedurende de looptijd van de lening werd niet afgelost. Rente was niet bedongen. De onderneming leed in een reeks van jaren verlies, maar dat weerhield de ouders er niet van hun zoon meer geld te lenen. Banken of andere financiële instellingen wilden de onderneming van de zoon niet financieren. Omdat de zoon de lening niet kon terugbetalen, scholden de ouders hem een deel van de lening kwijt. Hof Den Bosch merkte de lening aan als onzakelijk, met als gevolg dat de afwaardering van de lening door de kwijtschelding niet ten laste van het belastbaar inkomen van de ouders kwam.
De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof. Volgens de Hoge Raad is er geen reden om een geldlening die als ongebruikelijke terbeschikkingstelling wordt aangemerkt anders te beoordelen dan geldleningen tussen gelieerde partijen. Het onzakelijk genomen debiteurenrisico bevindt zich ook dan in de privésfeer.
De staatssecretaris van Financiën heeft op 23 november 2015 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd met de juridische en financiële analyse van de verruiming van de btw-vrijstelling voor sportbeoefening. Over deze brief zijn vragen gesteld, die de staatssecretaris heeft beantwoord.
Nederland stelt de diensten van niet winstbeogende organisaties aan hun leden op het terrein van de beoefening of bevordering van sport vrij. Over de contributie voor een sportvereniging hoeft geen btw betaald te worden. Dat moet wel wanneer de sportvereniging aan niet-leden een training tegen vergoeding aanbiedt. De verhuur van sportaccommodaties door gemeenten aan sportverenigingen valt in de praktijk meestal onder het lage btw-tarief van 6%. Volgens een arrest van het Hof van Justitie EU mag geen onderscheid worden gemaakt tussen prestaties aan leden en prestaties aan niet-leden. Dat betekent dat de Nederlandse btw-vrijstelling te beperkt is, omdat die alleen geldt voor prestaties aan leden. Ook de Nederlandse beperking tot diensten van niet winstbeogende organisaties is een beperking ten opzichte van de Europese regels. Het ter beschikking stellen van sportaccommodaties hangt volgens rechtspraak van het Hof van Justitie EU nauw samen met de sportbeoefening en is daarvoor onmisbaar. Daarom moet ook voor deze diensten de vrijstelling gelden. Gevolg van toepassing van de vrijstelling is dat het recht op aftrek van voorbelasting voor de kosten die betrekking hebben op de verhuur van sportaccommodaties vervalt.
Hoewel de Europese btw-richtlijn bepaalt dat een vrijstelling geldt voor sommige diensten die nauw samenhangen met sportbeoefening, hebben de lidstaten niet de vrijheid om diensten uit te zonderen van de vrijstelling. Het is niet mogelijk om bijvoorbeeld het ter beschikking stellen van sportaccommodaties uit te zonderen van de vrijstelling. Wel is het de lidstaten toegestaan om de vrijstelling van geval tot geval niet te verlenen wanneer dat leidt tot verstoring van de concurrentie met btw-plichtige ondernemingen.
Aanpassing van de Nederlandse wetgeving is op termijn onvermijdelijk. Om budgettaire redenen wordt daar voorlopig van afgezien. Of bij aanpassing van de wet ook overgangsrecht zal worden vastgesteld is op dit moment niet bekend.
In overleg met werkgevers en werknemers is besloten om de Wet werk en zekerheid (Wwz) op een aantal punten aan te passen.
Het gaat om de toepassing van de ketenbepaling bij seizoensarbeid en op het recht op transitievergoeding bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en om bedrijfseconomische redenen. Het wegnemen van deze knelpunten moet bijdragen aan het bevorderen van bestendige arbeidsrelaties.
Seizoensarbeid
De ketenbepaling is bij de invoering van de Wwz aangepast. De periode die tussen twee arbeidscontracten moet liggen wil geen sprake zijn van opvolgende contracten is verlengd van drie naar zes maanden. De ketenbepaling houdt in dat maximaal drie opvolgende tijdelijke arbeidscontracten mogen worden aangeboden met een totale duur van niet meer dan 24 maanden. Worden meer dan drie opvolgende contracten aangeboden of is de totale duur langer dan 24 maanden, dan is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Er is geen sprake van opvolgende contracten bij een tussenliggende periode van meer dan zes maanden. Voor seizoensarbeid wordt nu geregeld dat deze periode kan worden teruggebracht naar drie maanden. Dat geldt alleen voor werk dat door klimatologische of natuurlijke omstandigheden seizoensgebonden is en maximaal negen maanden per jaar kan worden verricht. Juist bij seizoensarbeid heeft de tussenperiode van zes maanden tot gevolg dat een contract voor onbepaalde tijd moet ontstaan terwijl er geen werk is gedurende een deel van het jaar. Dat zou kunnen leiden tot beëindiging van de arbeidsrelatie. Deze consequentie staat haaks op de doelstellingen van de Wwz. De aanpassing van de ketenbepaling is opgenomen in een nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot Regeling van de arbeidsvoorwaarden van gedetacheerde werknemers. Het is de bedoeling dat deze aanpassing op 1 juli 2016 in werking treedt.
Geen transitievergoeding bij vervangende cao-regeling
Volgens de huidige regeling kan het recht op een transitievergoeding worden uitgesloten wanneer de cao een gelijkwaardige voorziening kent. De cao-voorziening kan bestaan uit een vergoedingsregeling, scholingsfaciliteiten of outplacement. Voorwaarde is dat de waarde van de cao-voorziening voor een individuele werknemer gelijk is aan de transitievergoeding waar hij recht op zou hebben gehad. Deze voorwaarde zal vervallen bij ontslag om bedrijfseconomische redenen of wegens bedrijfsbeëindiging. De cao-partijen mogen zelf bepalen wat de inhoud en omvang van de voorziening is en wie de kosten daarvan draagt.
Compensatie transitievergoeding bij ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid
Een werknemer heeft ook bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid recht op een transitievergoeding. Er komt een regeling om werkgevers voor die gevallen te compenseren vanuit het Algemeen werkloosheidsfonds. Deze regeling moet voorkomen dat werkgevers de arbeidsovereenkomst met langdurig zieke werknemers niet beëindigen om te voorkomen dat zij de transitievergoeding moeten betalen. Onderzocht wordt of deze aanpassing met terugwerkende kracht in kan gaan.
Realiseren van de voorstellen
De aanpassingen van de bepalingen over de transitievergoeding worden opgenomen in een wetsvoorstel dat op 1 januari 2018 in werking zal moeten treden. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting begin 2017 bij de Tweede Kamer ingediend.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft Kamervragen over de aantasting van pensioenen beantwoord. De vragenstellers menen dat het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) leidt tot aantasting van pensioenen.
Volgens de staatssecretaris daalt de rente al sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw. De ECB heeft daar wel invloed op, maar er zijn ook andere factoren die de rente beïnvloeden, zoals de vergrijzing en de opkomst van minder kapitaalintensieve bedrijfstakken. Op de vraag of het kabinet bereid is om de meevaller van de lagere rente over de staatsschuld te gebruiken voor verhoging van de AOW of voor verbetering van pensioenen antwoordde de staatssecretaris dat bij de besluitvorming rond Prinsjesdag ook gekeken wordt naar de positie van gepensioneerden.
Anders dan de vragenstellers vindt het kabinet dat een vorm van verplichte deelname aan een pensioenregeling voor werknemers moet blijven bestaan. Het kabinet kiest er enerzijds voor om de groep die te weinig pensioen opbouwt te helpen om meer pensioen op te bouwen en anderzijds om meer maatwerk en keuzevrijheid in te voeren voor de groep die nu door een verplichte pensioenregeling te veel spaart. Nog voor de zomer zal de staatssecretaris een nota naar de Tweede Kamer sturen waarin deze keuze wordt uitgewerkt.
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie spelen drie criteria een rol: het bestaan van een gezagsverhouding, de verplichting om arbeid persoonlijk te verrichten en de betaling van loon. Is aan deze criteria voldaan, dan is een arbeidsrelatie een dienstbetrekking.
In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over deze criteria. Daarbij kwam aan de orde of het mogelijk is om deze criteria te verduidelijken. In zijn antwoord merkt de staatssecretaris van Financiën op dat deze criteria in het Burgerlijk Wetboek zijn gedefinieerd. De criteria zijn verder uitgewerkt in civielrechtelijke en fiscale jurisprudentie. Het gezagscriterium is in veel gevallen bepalend voor het bestaan van een dienstbetrekking. Er is al een gezagsverhouding wanneer de persoon die het werk verricht zich moet houden aan instructies van de opdrachtgever. In de praktijk komt voor dat er amper instructies worden gegeven, omdat degene die het werk doet weet wat hij moet doen waardoor maar beperkt bijsturing nodig is. Toch is dan sprake van een gezagsverhouding.
De Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties is bedoeld voor gevallen waarin het partijen niet duidelijk is of een arbeidsrelatie een dienstbetrekking is. De staatssecretaris maakt nogmaals duidelijk dat het niet verplicht is om een goedgekeurde model- of voorbeeldovereenkomst te gebruiken. In een aantal gevallen is op voorhand duidelijk dat niet in dienstverband wordt gewerkt. Het gebruik van een beoordeelde overeenkomst heeft vooral zin bij arbeidsrelaties waarvan niet meteen duidelijk is of sprake is van een dienstverband.
In een procedure over het recht op een WW-uitkering heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de echtgenote van een ondernemer bij hem in dienstbetrekking werkte.
De vrouw was in de loop van het jaar 2000 in dienst getreden. In 2007 trouwde zij met haar werkgever. In 2014 werd de werkgever failliet verklaard. Vanwege de slechte financiële situatie van de onderneming had de vrouw vanaf 1 januari 2013 geen loon meer ontvangen. Nadat de curator de arbeidsovereenkomst voor zover nodig had opgezegd, vroeg de vrouw het UWV om overname van de betalingsverplichtingen van de onderneming en vroeg zij een WW-uitkering aan. Beide verzoeken werden afgewezen omdat haar arbeidsrelatie door het ontbreken van een gezagsverhouding geen dienstbetrekking was. De Centrale Raad van Beroep stelde vast dat in 2000 sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij haar start golden voor de vrouw geen andere werkafspraken dan voor het overige personeel. Er was sprake van een gezagsverhouding. Volgens de Hoge Raad verzet de rechtszekerheid zich tegen een geruisloze vervanging van een arbeidsovereenkomst in een andere overeenkomst op grond waarvan arbeid anders dan in dienstbetrekking wordt verricht. Als vaststaat dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, moet de vraag of deze overeenkomst nadien is beëindigd worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke regels over het einde van arbeidsovereenkomsten. Dat op enig moment de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk is vervangen door een andere overeenkomst kon niet worden vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het niet ondernemen van actie om vanaf januari 2013 haar loon betaald te krijgen wel van invloed kan zijn op de hoogte van het dagloon, maar niet van belang is voor de uitleg van de arbeidsovereenkomst. De wettelijke verplichting van de werkgever om het loon te betalen is niet vervallen.
Een ondernemer heeft naast een ondernemingsvermogen ook privévermogen. Zolang hij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt, heeft de ondernemer de keuze om een vermogensbestanddeel tot zijn privévermogen of tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.
De woning van de ondernemer behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, verplicht tot het privévermogen.
Een woning kan tot het ondernemingsvermogen worden gerekend wanneer bewoning ervan dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening. Een aanwijzing voor die dienstbaarheid aan de bedrijfsuitoefening kan zijn dat de woning op het bedrijfsterrein staat. Een ondernemer die zijn woning als bedrijfsvermogen wil aanmerken zal aannemelijk moeten maken dat er bijzondere omstandigheden zijn die dat mogelijk maken.
In een procedure voor de rechtbank voerde een ondernemer aan dat hij een bedrijfshal met woonhuis had gekocht omdat hij vanuit de woning toezicht kon houden op de bedrijfsactiviteiten. Dat maakte het mogelijk om ook buiten werktijden goederen van leveranciers in ontvangst te kunnen nemen en om gemakkelijk te kunnen overleggen met de werknemers aan het begin en einde van de werkdag. Door de bewoning op het bedrijfsterrein was het risico van diefstal en schade aan bedrijfsgoederen minder groot.
De rechtbank stelde vast dat het gebruik van de woning ten behoeve van de onderneming op zichzelf onvoldoende was om de woning als keuzevermogen te etiketteren. Bepalend was of de woning dienstbar was aan de onderneming. Volgens de rechtbank is volstaat daarvoor dat de bewoning mede in het belang is van de onderneming. Wat in het belang is van een goede bedrijfsuitoefening is in eerste instantie aan de ondernemer om te bepalen. De door de ondernemer aangehaalde voordelen van bewoning op het bedrijfsterrein vond de rechtbank van voldoende belang voor de onderneming. De rechtbank vond ook de verklaring van de reden voor de aankoop van de bedrijfshal met woning geloofwaardig.
De Belastingdienst kan het doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting bestraffen met het opleggen van een boete. Wanneer iemand opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan, is dat een vergrijp dat kan worden bestraft met een boete.
De boete voor het niet aangeven van vermogen in box 3 bedraagt maximaal 300% van het belastingbedrag. Een boete van die hoogte wordt opgelegd wanneer de Belastingdienst er achter komt dat niet al het vermogen is aangegeven. Wie een dergelijke hoge boete wil voorkomen kan gebruik maken van de inkeerregeling.
Het op eigen initiatief herstellen van de onjuiste aangifte door alsnog opgave te doen van het volledige vermogen is aanleiding om een lagere boete op te leggen. Wordt de onjuiste aangifte binnen twee jaar gecorrigeerd, dan zal de Belastingdienst geen vergrijpboete opleggen. Wordt meer dan twee jaar gewacht met correctie dan wordt een boete opgelegd van 60% van de verschuldigde belasting. Dat is 20% van het wettelijk maximum. De staatssecretaris van Financiën heeft nu aangekondigd dat per 1 juli aanstaande de boete zal worden verdubbeld tot 120% van de verschuldigde belasting. De staatssecretaris merkt op dat het steeds moeilijker zal worden om vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Dat komt door de automatische uitwisseling van bankgegevens tussen landen.
Een arbeidsovereenkomst wordt normaal gesproken beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn. Onder omstandigheden kan een werkgever de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigen door een werknemer op staande voet te ontslaan.
Ontslag op staande voet vereist een dringende reden. De werkgever moet de opzegging van de arbeidsovereenkomst direct meedelen aan de werknemer onder opgave van de dringende reden.
Een werknemer bestreed bij de kantonrechter het hem gegeven ontslag op staande voet. De werknemer was op staande voet ontslagen omdat hij op vrijdag zonder opgave van reden niet op het werk was verschenen. Op maandag meldde de werknemer zich ziek. In plaats van zich telefonisch ziek te melden bij de directie, stuurde hij een tekstbericht naar zijn leidingggevende. Na de ziekmelding was hij niet bereikbaar voor de werkgever, volgens de werknemer omdat zijn telefoon kapot zou zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter leverde dit een dringende reden voor ontslag op staande voet op. De werknemer heeft zich, door enkele dagen onbereikbaar te zijn voor zijn werkgever, in de positie gebracht dat de werkgever daaruit kon afleiden dat de werknemer ongeoorloofd afwezig was. Het ontslag op staande voet was volgens de kantonrechter gerechtvaardigd.
Op grond van de wet hoeft de werkgever geen transitievergoeding te betalen wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Een dringende reden voor ontslag houdt niet automatisch ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer in. De kantonrechter vond in dit geval dat de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormden wel ernstige verwijtbaarheid opleverden. De werkgever hoefde daarom geen transitievergoeding te betalen.
De staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk gereageerd op vragen over het wetsvoorstel Autobrief II. In zijn brief aan de Tweede Kamer geeft de staatssecretaris ook een reactie op ingediende amendementen ter aanpassing van het wetsvoorstel.
Bijtelling
Onderdeel van het wetsvoorstel is dat voor nieuwe auto’s vanaf 2017 het algemene bijtellingspercentage 22 bedraagt tegen 25 nu. Dat lagere algemene percentage gaat niet gelden voor auto’s die voor 2017 op kenteken zijn gezet. Een van de vragen betreft de mogelijkheden om een dergelijke auto op een of andere wijze toch onder het percentage van 22 te brengen. De staatssecretaris ziet geen mogelijkheden om het hogere algemene bijtellingspercentage te vermijden door bijvoorbeeld voor de auto een ander kenteken aan te vragen.
Testmethode
De CO2-uitstoot van voertuigen wordt vastgesteld aan de hand van een testmethode. De nu gebruikte methode is niet representatief en zal worden vervangen door een andere methode. Op dit moment worden de laatste details voor de invoering daarvan in Europees verband uitgewerkt. De Europese Commissie heeft voorgesteld om de nieuwe testmethode per 1 september 2017 in werking te laten treden voor nieuwe modellen die vanaf die datum op de markt komen. Een jaar later moet de nieuwe testmethode gelden voor alle modellen, behalve voor uitlopende modellen. De invoering van een nieuwe testmethode zal gevolgen hebben voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). Het is niet de bedoeling om de totale opbrengst van de BPM te verhogen door de invoering van de nieuwe testmethode. In de overgangsperiode zijn er voertuigen waarvan de uitstoot met de nieuwe methode is vastgesteld en voertuigen waarvan de uitstoot met de oude methode is vastgesteld. Mogelijk komen er voor auto’s die met de nieuwe methode zijn getest aparte tabellen. Een alternatief is dat er een omrekenmodel komt om de CO2-uitstoot onder de nieuwe testmethode te kunnen vergelijken met de CO2-uitstoot onder de oude methode. Nieuwe tabellen zijn dan niet nodig.
Amendementen
In de Tweede Kamer zijn enkele amendementen ingediend ter aanpassing van het wetsontwerp.
- De staatssecretaris ontraadt het ingediende amendement om het deel van de catalogusprijs van nulemissieauto’s waarvoor vanaf 2019 een bijtelling van 4% geldt te verhogen naar € 100.000. Volgens de staatssecretaris leidt dat tot overstimulering.
- De staatssecretaris ontraadt ook het amendement om de bijtelling voor nulemissieauto’s vanaf 2017 te verhogen van 4 naar 10%. Het kabinet ondersteunt de overgang naar elektrisch rijden en wil deze tot en met 2020 stimuleren op het bestaande niveau.
- Ook het amendement om het algemene bijtellingspercentage op 23 te stellen wordt ontraden. De keuze voor 22% is gebaseerd op factoren zoals gedaald brandstofverbruik en beperkende voorwaarden voor privégebruik.
- Het amendement om de kortingen in de MRB voor plug-in hybride voertuigen met een uitstoot tot 50 gram per kilometer te verruimen zou ten laste gaan van de gewone autorijder omdat voor hem de tarieven van de MRB minder verlaagd worden. Dit doet ook afbreuk aan de balans in het wetsvoorstel. Daarom ontraadt de staatssecretaris dit amendement.
- Verder is er een amendement ingediend om de toeslag in de MRB voor oude vervuilende dieselbestelauto’s van ondernemers te verhogen van 15 naar 30%. Het kabinet vindt een toeslag van 15% voldoende. Dit amendement verhoogt de uitvoeringskosten en de complexiteit. Daarom ontraadt de staatssecretaris ook dit amendement.
Het uiteindelijke oordeel over de amendementen is overigens niet aan de staatssecretaris maar aan de Tweede Kamer. Die beslist daarover bij de stemming over het wetsvoorstel.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft Kamervragen over langer doorwerken door zestigplussers beantwoord. Volgens de vragensteller bestaat veel boosheid over het langer moeten doorwerken bij de betreffende groep.
De staatssecretaris heeft begrip voor de opgetreden teleurstelling, maar meent dat de vergrijzing en de economische crisis verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd noodzakelijk hebben gemaakt. Verder merkt zij op dat tussen 2006 en 2015 de gemiddelde leeftijd waarop mensen stoppen met werken is gestegen van 61 jaar naar ruim 64 jaar. Van de werknemers, die in 2015 met pensioen gingen, was 59% op dat moment 65 jaar of ouder.
Het kabinet zet zich in om werknemers werkend de AOW-leeftijd te laten halen. Met de sociale partners zijn afspraken gemaakt om de duurzame inzetbaarheid te bevorderen. De staatssecretaris deelt de mening niet dat de werkloosheid onder jongeren en 55-plussers mede een gevolg is van de verhoging van de pensioenleeftijd. Volgens de staatssecretaris is de werkloosheid onder 55-plussers niet hoger, maar lopen ouderen die werkloos worden wel meer risico om dit lang te blijven.
Een ondernemer was het niet eens met de wijze waarop zijn winst werd verrekend met zijn WAO-uitkering. De ondernemer vond dat niet de gehele winst moest worden verrekend maar alleen het deel dat rechtstreeks met zijn arbeid samenhing.
Onderdeel van zijn fiscale winst was een bijtelling voor privégebruik van 25% van de catalogusprijs van zijn bestelwagen. Volgens de ondernemer hield de bijtelling onvoldoende verband met de door hem verrichte arbeid.
In navolging van de rechtbank vindt de Centrale Raad van Beroep dat de fiscale winst van een zelfstandige, behoudens bijzondere gevallen, moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. De bijtelling voor privégebruik van de bestelwagen was het gevolg van een door de ondernemer gemaakte keuze. De bijtelling was onderdeel van de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. Er deden zich geen bijzondere omstandigheden voor die aanleiding vormden om van het uitgangspunt af te wijken. Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV terecht de winst uit onderneming verrekend met de WAO-uitkering.
Bij de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel deregulering arbeidsrelaties (DBA) heeft de staatssecretaris van Financiën enkele toezeggingen gedaan. Dit inmiddels aangenomen wetsvoorstel regelt de afschaffing van de verklaring arbeidsrelatie, afgekort de VAR.
Een van de toezeggingen die de staatssecretaris heeft gedaan betreft het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking voor commissarissen. Dat betekent dat het vanaf 1 mei 2016 niet meer verplicht is om loonheffing in te houden en af te dragen over de beloning van commissarissen. De belastingheffing over de beloning vindt plaats in de inkomstenbelasting bij de commissaris. De Wet op de loonbelasting moet op dit punt nog wel worden aangepast. Daarop vooruitlopend heeft de staatssecretaris een beleidsbesluit gepubliceerd waarin is goedgekeurd dat toepassing van de huidige wettelijke regeling achterwege blijft.
Het gebruik van de goedkeuring is beperkt tot situaties waarin de vennootschap en de commissaris dat allebei willen. In andere gevallen blijft de vennootschap inhoudingsplichtig en moet zij de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet betalen. Wanneer het aangekondigde wetsvoorstel in werking zal zijn getreden, is het met behulp van de opting-inregeling mogelijk om een fictieve dienstbetrekking voort te laten duren. Aanleiding daarvoor zou kunnen zijn dat de 30%-regeling van toepassing is op de arbeidsrelatie met de commissaris. Bij gebruikmaking van de opting-inregeling is de commissaris zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet verschuldigd.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het toepassen van fiscale trucs door vermogende particulieren beantwoord. Volgens de staatssecretaris kan het fiscaal voordelig zijn om spaargeld aan te houden in een eigen BV.
Een IB-ondernemer heeft niet de mogelijkheid om naar believen spaargeld vanuit box 3 over te brengen naar het ondernemingsvermogen. Dat komt door het leerstuk van de vermogensetikettering. Geld dat geen functie heeft binnen de onderneming is verplicht privévermogen en valt in box 3. Dat geld valt ook onder de vermogenstoets voor de toeslagen. Aan de hand van de gegevens van de Belastingdienst kan niet worden achterhaald hoeveel BV‘s alleen beleggingen hebben en hoeveel BV’s een onderneming drijven. Daardoor kan ook niet achterhaald worden hoeveel mensen met vermogen in een BV desondanks toeslagen ontvangen.
Ongeveer 11.500 dga’s hebben een loon dat lager ligt dan € 5.000 per jaar. Dat komt neer op bijna 4,5 % van het totaal. Ongeveer 272.000 BV’s verwerken geen personeelskosten in hun aangifte vennootschapsbelasting. Het kan gaan om zuivere holdingmaatschappijen, beleggingsmaatschappijen en stamrecht- of pensioen-BV’s.
Enkele vragen hebben betrekking op fiscale regelingen voor bedrijfsoverdracht. Volgens de evaluatie van fiscale faciliteiten bij bedrijfsoverdracht is bij de bedrijfsopvolgingsfaciliteit voor de erfbelasting sprake van een cadeaueffect. Onder voorwaarden kan immers een onderneming zonder heffing van erfbelasting overgaan op de erfgenamen. Het kabinetsstandpunt is dat belastingheffing geen beletsel mag zijn voor economisch gewenste bedrijfsoverdrachten. Omdat er onvoldoende informatie is over de gevolgen en complicaties van alternatieven, zoals een betalingsregeling, ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor een wijziging. De staatssecretaris bevestigt dat voor de uitvoering van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit een derde van de voor de schenk- en erfbelasting beschikbare capaciteit van de Belastingdienst wordt ingezet.
Voor veel ondernemers is de term kapitaalrekening een ongrijpbaar fenomeen. Wat houdt de kapitaalrekening in en hoe verhoudt de kapitaalrekening zich tot de winst van de onderneming?
Welke onderneming?
In een eenmanszaak, een vennootschap onder firma, een commanditaire vennootschap of een maatschap brengen de eigenaren, meestal aangeduid als de vennoten of de maten, kapitaal bij elkaar om economische activiteiten te gaan ontplooien. Die economische activiteiten zijn bedoeld om winst te maken. Het eigen vermogen van de onderneming bestaat uit de som van de kapitaalrekeningen die voor iedere eigenaar worden bijgehouden. Iedere vennoot heeft dus zijn eigen kapitaalrekening. Deze kapitaalrekening vertegenwoordigt het aandeel van de ondernemer in het eigen vermogen van de onderneming.
De kapitaalrekening
Het bij aanvang ingebrachte kapitaal van een ondernemer wordt verhoogd met stortingen die hij doet op de bankrekening van de onderneming en met zijn aandeel in het resultaat. Als de ondernemer geld opneemt van de bankrekening van de onderneming, bijvoorbeeld een voorschot op zijn winstaandeel, dan komt dit in mindering op zijn kapitaal. De kapitaalrekening gaat ook omlaag wanneer de onderneming geen winst maar verlies maakt.
Iedere betaling die van de bankrekening van de onderneming wordt gedaan en die geen betrekking heeft op de onderneming, maar op de ondernemer zelf, is een onttrekking aan het vermogen van de onderneming. Die onttrekking wordt verwerkt in de kapitaalrekening als een opname. Dat geldt ook als de ondernemer andere onttrekkingen doet aan het vermogen van de onderneming, zoals het privégebruik van een auto van de zaak, het gebruik van een bedrijfswoning, en gas, water en elektra voor de woning of het privédeel van het bedrijfspand.
Voorbeeld
Bij de start van de onderneming stort de ondernemer 100 op de bankrekening van de onderneming. De beginbalans van de onderneming ziet er dan als volgt uit:
Bank 100 Kapitaal 100
Omwille van de eenvoud gaan we ervan uit dat er niet wordt geinvesteerd in bedrijfsmiddelen. De onderneming behaalt een resultaat van 50 in het eerste jaar. Theoretisch ziet de eindbalans er dan als volgt uit:
Bank 150 Kapitaal 150
Omdat de ondernemer in de loop van het jaar geld van de zakelijke bankrekening heeft opgenomen voor privéuitgaven is de werkelijke bankstand niet 150 maar 120. De werkelijke eindbalans is dan:
Bank 120 Kapitaal 120
De privéopnamen door het jaar heen bedroegen in totaal 30. Deze verminderen de stand van de kapitaalrekening. Zij hebben wel invloed op het eigen vermogen van de onderneming maar niet op de winst van de onderneming. Het resultaat is dus ondanks de opname nog steeds 50.
Winstverdeling
De resultaatverdeling is bij een vennootschap onder firma of maatschap vastgelegd in het vennootschapscontract. Vaak wordt de winst gesplitst in een rentevergoeding over het ingebrachte kapitaal en een vergoeding voor de verrichte arbeid. De berekende rente verlaagt de te verdelen winst (of vergroot het verlies). De daarna resterende winst wordt verdeeld zoals overeengekomen tussen de vennoten. Dat kan zijn op basis van ieders arbeidsinbreng, maar ook een vaste verdeling is mogelijk.
Bij een eenmanszaak komt het gehele resultaat toe aan de enige eigenaar en is een verdeling in een interestcomponent en arbeidscomponent overbodig.
De staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op vragen die door diverse fracties in de Tweede Kamer zijn gesteld over zijn brief waarin hij mogelijke oplossingen voor het pensioen in eigen beheer bespreekt.
In een eerdere brief heeft de staatssecretaris aangegeven dat zijn voorkeur uitgaat naar een omzetting van pensioen in eigen beheer in een vorm van oudedagssparen in eigen beheer. In dat kader is een afkoopfaciliteit voorgesteld. Uit de vragen blijkt dat de Kamerleden zich zorgen maken over de werkbaarheid van die faciliteit. Wanneer de liquide middelen ontbreken bij de BV of bij de dga is afkoop geen optie. Om die zorgen weg te nemen biedt de staatssecretaris als alternatief voor de afkoopfaciliteit de mogelijkheid om de opgebouwde pensioenrechten fiscaal geruisloos af te stempelen tot het niveau van de fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting. Vervolgens wordt de pensioenverplichting omgezet in een oudedagsverplichting. Deze oudedagsverplichting wordt gedurende de looptijd niet verder opgebouwd. Directe belastingheffing doet zich in een dergelijk geval niet voor. Wanneer de dga de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt het gespaarde bedrag in 20 jaar in gelijke termijnen uitgekeerd. Over de ontvangen termijnen moet loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen worden betaald.
Het is de bedoeling dat de spaarverplichting gedekt wordt door in de BV aanwezige middelen. Zolang dat niet het geval is, kan de BV geen dividend uitkeren. Gebeurt dat toch, dan kwalificeert dat als afkoop van de spaarverplichting. Daarbij is 20% revisierente verschuldigd.
De voorgestelde afkoopfaciliteit bestond eruit dat de belastingheffing zou worden beperkt tot 80% van de waarde van de pensioenverplichting. Er blijkt budgettair ruimte te zijn om de belastingheffing te beperken tot een grondslag van 70% van de waarde van de pensioenverplichting. Revisierente wordt bij gebruikmaking van de afkoopfaciliteit niet berekend. Na afkoop hoeft de BV niet meer ieder jaar actuariële berekeningen te laten maken van de pensioenverplichting. De na belastingheffing resterende afkoopsom kan de BV uitkeren aan de dga, maar kan ook worden omgezet in een lening of in kapitaal.
Wanneer de dga overgaat tot afkoop van het pensioen in eigen beheer, heeft hij daarvoor de instemming van zijn partner nodig. Dat volgt uit de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Het voorgestelde oudedagssparen in eigen beheer valt niet onder deze wet. De staatssecretaris is bereid om na te gaan of bij het oudedagssparen rekening moet worden gehouden met de belangen van de partner van de dga.
Het invoeren van oudedagssparen in eigen beheer leidt niet tot de gewenste vereenvoudiging van wet- en regelgeving. Op het spaarbedrag rust een belastingclaim die moet worden zeker gesteld. Er zal regelgeving moeten komen die vergelijkbaar is met de regelgeving voor pensioen in eigen beheer.
Aan de staatssecretaris is gevraagd waarom hij het fiscaal gefaciliteerd afzien van pensioen in eigen beheer niet wenselijk vindt. Bij deze variant wordt de na afstempeling resterende pensioenverplichting bij de BV belast met vennootschapsbelasting. Dat leidt mogelijk tot het benutten van verliescompensatie bij de BV. De budgettaire consequenties daarvan vindt de staatssecretaris niet wenselijk.
De staatssecretaris verwacht nog in het eerste halfjaar van 2016 met een uitwerking van een van de twee opties te kunnen komen. Deze uitwerking zal voor een internetconsultatie worden aangeboden. De beoogde datum van inwerkingtreding is nog steeds 1 januari 2017.
Wanneer er voor wordt gekozen om de opbouw van een oudedagsvoorziening in eigen beheer fiscaal te faciliteren ligt het voor de hand om voor de oudedagsreserve vergelijkbare regels te laten gelden. Bijvoorbeeld het berekenen van revisierente wanneer de reserve niet wordt gebruikt voor de aankoop van een kwalificerende lijfrente.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over onzekerheid bij zzp’ers als gevolg van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) beantwoord.
De teksten op de website van de Belastingdienst zijn onvoldoende duidelijk en zullen worden aangepast aan de informatiebehoefte van de verschillende doelgroepen. Op korte termijn worden ook de modelcontracten verduidelijkt. Het gebruik van modelovereenkomsten is overigens niet verplicht. Opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen zelf bepalen welke afspraken zij maken. De staatssecretaris benadrukt dat de Wet DBA geen verandering heeft aangebracht in de beoordeling van arbeidsrelaties of in de omschrijving van een dienstbetrekking of ondernemerschap. De doelstelling van de Wet DBA is het herstellen van de balans tussen de verantwoordelijkheden van de opdrachtgever en de opdrachtnemer en het verbeteren van de mogelijkheden tot handhaving door de Belastingdienst.
Grote, internationaal opererende bedrijven liggen de laatste tijd onder vuur vanwege de constructies die zij gebruiken om belasting te besparen. Dan gaat het niet zozeer om het legale aspect, maar om het etische aspect: onttrekken deze bedrijven zich niet aan hun maatschappelijke verplichtingen door zo weinig belasting te betalen?
Aan de andere kant proberen landen het fiscale vestigingsklimaat zo gunstig mogelijk te maken om bedrijven te lokken met belastingvoordelen. Nederland doet daaraan mee door bedrijven afspraken te laten maken met de Belastingdienst. Geruchtmakend zijn de afspraken met Starbucks, maar ook met bijvoorbeeld Ikea zijn afspraken gemaakt.
De staatssecretaris van Financiën wil de de afspraken tussen de Belastingdienst en Ikea niet toelichten aan de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer. De commissie had om een vertrouwelijke technische briefing gevraagd. De staatssecretaris beroept zich op zijn geheimhoudingsplicht. Om die reden kan de staatssecretaris in beginsel geen informatie geven over specifieke belastingplichtigen. De beoordeling door de Tweede Kamer van de wetsuitvoering door de Belastingdienst moet gebeuren aan de hand van uitleg over het beleid van de Belastingdienst en niet op basis van individuele gevallen.
De staatssecretaris merkt daarbij op dat de casus van Ikea afwijkt van de casus van Starbucks. In het geval van Starbucks was officiële informatie openbaar gemaakt door de publicatie van het openingsbesluit van de Europese Commissie. In het geval van Ikea gaat het tot nu toe om berichtgeving in de media.
De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag loonheffingen op aan een BV in verband met het privégebruik van een bestelauto. Er werd geen kilometeradministratie bijgehouden. De BV bestreed de naheffingsaanslag.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was niet aannemelijk dat de bestelauto alleen maar geschikt was voor goederenvervoer. Door controleambtenaren van de Belastingdienst was geconstateerd dat de bestelauto stonk naar de daarin vervoerde uien. Die stank verhinderde volgens het hof niet dat de bestelauto werd gebruikt voor het vervoer van personen in de afgesloten (dubbele) cabine. De verklaringen van de werknemers, die met de bestelauto reden, dat zij deze niet voor privédoeleinden hebben gebruikt, vormden geen bewijs dat de bestelauto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer privé werd gebruikt. De bestelauto werd geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld.
Het hof volgde de opvatting van de BV dat de bestelauto doorlopend afwisselend werd gebruikt. De inspecteur deelde deze opvatting niet, omdat aanvankelijk zou zijn gezegd dat de bestelauto alleen zakelijk werd gebruikt. In het controlerapport van de Belastingdienst stond dat de bestelauto diverse medewerkers als berijder had. Het hof verminderde de naheffingsaanslag tot een bedrag aan belasting van € 300 per jaar. Dat is het bedrag dat verschuldigd was bij doorlopend afwisselend gebruik.
Ten aanzien van de opgelegde boete oordeelde het hof dat de BV in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat zij kon bewijzen dat het privégebruik niet meer dan 500 kilometer bedroeg of dat de auto door de uienstank alleen geschikt was voor goederenvervoer. Een boete van 25% van het nageheven bedrag vond het hof passend en geboden.
De bestuurder van een rechtspersoon zoals een BV is hoofdelijk aansprakelijk voor door de BV verschuldigde belastingen, waaronder de loon- en omzetbelasting. Wanneer de BV niet in staat is om de verschuldigde belastingen te betalen, moet zij daarvan onverwijld melding maken bij de ontvanger.
In de regel moet de melding binnen twee weken na het ontstaan van de betalingsonmacht worden gedaan.
De Belastingdienst verstrekte in 2009 een loonheffingennummer en aangiftebiljetten loonheffingen voor de eerdere tijdvakken. De BV diende aangiften loonheffingen over de tijdvakken mei 2007 tot en met maart 2009 in één keer in, maar betaalde de verschuldigde loonheffingen niet. De Belastingdienst legde naheffingsaanslagen loonheffingen op aan de BV. Een bestuurder van de BV werd aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde loonheffingen. De bestuurder bestreed de aansprakelijkstelling. Volgens de bestuurder kan geen meldingsplicht in de aangiftefase ontstaan als de normale betalingstermijn voor de belasting is verstreken. In dat geval hoefde naar zijn mening de betalingsonmacht pas na het opleggen van de naheffingsaanslagen te worden gemeld. Die opvatting is volgens de Hoge Raad niet juist. Ook in dit geval geldt de normale termijn voor de melding van de betalingsonmacht.
De bestuurder beriep zich op door de Belastingdienst opgewekt vertrouwen dat hij moest wachten met melden van de betalingsonmacht. Bij de toekenning van het loonheffingennummer verzocht de Belastingdienst namelijk om met de betaling van ingehouden loonheffingen te wachten tot de naheffingsaanslagen waren opgelegd. De Hoge Raad wees dat betoog af. Uit de stukken bleek niet dat de Belastingdienst aanleiding had gegeven om te veronderstellen dat de melding van een eventuele betalingsonmacht kon of mocht worden uitgesteld. Het verzoek van de Belastingdienst om met de betaling te wachten maakte tijdige melding van de ingetreden betalingsonmacht niet onmogelijk. De bestuurder was ook aansprakelijk gesteld voor de aan de BV opgelegde boete. Volgens Hof Amsterdam was het belopen van de boete aan de bestuurder te wijten. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Bij de levering van onroerende zaken moet overdrachtsbelasting worden betaald door de verkrijger. Het normale tarief van de overdrachtsbelasting is 6%. Voor woningen geldt een lager tarief van 2%.
In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of een onroerende zaak een woning was. De onroerende zaak was in 1895 gebouwd als woning. Op enig moment is de zaak als kantoor in gebruik genomen. De woning is daarbij aangepast door ondermeer de keuken en de badkamer te verwijderen. Ten tijde van de levering had de onroerende zaak een woon- en een kantoorbestemming. Volgens het hof ging door de aanpassingen voor het gebruik als kantoor het karakter als woning niet verloren. Bepalend was dat de onroerende zaak met beperkte aanpassingen kon worden bewoond. Dat betekende dat het lage tarief van de overdrachtsbelasting op de levering van toepassing was.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet waarom hij de opvatting van de Advocaat-Generaal (A-G) over de belastingheffing in box 3 niet deelt. De A-G stelt in een conclusie dat de belastingheffing in box 3 in strijd is met het eigendomsrecht.
Die opvatting wijkt af van jurisprudentie van de Hoge Raad. De Tweede Kamer had de staatssecretaris om een reactie gevraagd.
Volgens de staatssecretaris is de bestaande vermogensrendementsheffing niet op regelniveau in strijd met het eigendomsrecht van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar zijn mening heeft de wetgever met de forfaitaire belastingheffing in box 3 de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden. De staatssecretaris verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 in beginsel geen inbreuk op het eigendomsrecht vormt. Het kabinet wacht het arrest van de Hoge Raad in de zaak, waarin de A-G conclusie heeft genomen, af. De staatssecretaris is zich bewust van de maatschappelijke onrust en onvrede over de vermogensrendementsheffing en van de discussie daarover. Naast de aanpassingen die per 2017 in werking treden wordt onderzocht of het haalbaar is om een heffing over het werkelijk rendement uit sparen en beleggen in te voeren. Niet eerder dan bij het Belastingplan 2017 zal de staatssecretaris daarop ingaan.
Wanneer een werkgever een auto ter beschikking stelt aan een werknemer geldt de wettelijke fictie dat de terbeschikkingstelling ook betrekking heeft op gebruik voor privédoeleinden. Er moet een aan de waarde van de auto gerelateerde bijtelling bij het loon van de werknemer plaatsvinden.
De bijtelling kan achterwege blijven als de werknemer erin slaagt om te bewijzen dat het privégebruik op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer bedraagt.
Een BV stelde aan haar dga twee dure auto’s ter beschikking. Voor een van de auto’s werd in de loonbelasting rekening gehouden met een bijtelling voor het privégebruik. Nadat de Belastingdienst naheffingsaanslagen had opgelegd moest de BV bij de bestrijding daarvan aantonen dat het privégebruik van de tweede auto in de betreffende jaren niet meer dan 500 kilometer per jaar bedroeg. Ter onderbouwing voerde de BV agenda’s, tankbonnen, onderhoudsfacturen en achteraf opgestelde rittenregistraties aan. De rittenregistraties bevatten onregelmatigheden en het aan de hand van deze registraties en de tankbonnen berekende brandstofverbruik vertoonde onverklaarbare en ongeloofwaardige wisselingen. Daar kwam bij dat de rittenregistraties aan de hand van geschatte of met de routeplanner berekende afstanden waren opgesteld. Verder waren veel korte ritten niet opgenomen omdat zij verwaarloosbaar zouden zijn.
Hof Arnhem-Leeuwarden accepteerde de overgelegde rittenregistraties niet als bewijs. Ook met de andere aangevoerde bewijsstukken kon de omvang van het privégebruik worden aangetoond. Volgens het hof was de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Het Hof van Justitie EU heeft in 2009 geoordeeld dat de door Nederland gehanteerde beperkte opbouw van vakantiedagen bij langdurige ziekte in strijd is met de Europese Arbeidstijdenrichtlijn. Die beperkte opbouw hield in dat een langdurig zieke werknemer alleen over de laatste zes maanden van zijn arbeidsongeschiktheid vakantiedagen opbouwde.
In reactie op dit arrest is de Nederlandse wetgeving per 1 januari 2012 aangepast. Sindsdien bouwen zieke werknemers gedurende de gehele ziekteperiode vakantiedagen op. Het Hof van Justitie EU heeft in dat arrest verder opgemerkt dat een werknemer, wanneer zijn dienstbetrekking eindigt voordat hij de mogelijkheid heeft gehad om vakantie op te nemen, recht heeft op een financiële vergoeding.
De Nederlandse staat is aansprakelijk
In 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die werknemers hebben geleden wanneer zij bij ontslag na langdurige ziekte te weinig vakantiedagen uitbetaald hebben gekregen. Dat is het geval wanneer de oude regeling is toegepast, waarbij alle vakantiedagen over de periode voor de laatste zes maanden van ziekte zijn vervallen. Bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn tot nu toe ongeveer 1.300 schadeclaims ingediend. De claims worden op volgorde van de datum van ontvangst in behandeling genomen door het Agentschap SZW. Nieuwe claims kunnen nog tot 23 november 2016 ingediend worden bij het Agentschap SZW.
Nieuwe claims
Wil een nog in te dienen claim kans maken, dan moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
- de werknemer is tussen 23 november 1996 en 1 januari 2012 langer dan een half jaar ziek geweest;
- de arbeidsovereenkomst van de werknemer is geëindigd na 20 januari 2009, maar niet langer dan 5 jaar voor het indienen van de claim;
- bij het einde van de arbeidsovereenkomst heeft geen volledige uitbetaling plaatsgevonden van de vakantiedagen waarop de werknemer volgens de Europese richtlijn recht zou hebben gehad.
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel ingediend om de AOW-uitkering op een zelf gekozen moment eerder of later te laten ingaan. Uitgangspunt blijft de wettelijk geregelde AOW-leeftijd. Vervroeging is mogelijk tot maximaal vijf jaar voor de dag waarop iemand de AOW-leeftijd bereikt.
Uitstel is mogelijk tot maximaal vijf jaar na die datum. Per jaar dat de uitkering eerder ingaat wordt de netto uitkering met 6,5% verlaagd. De korting van 6,5% wordt vertaald in een op het bruto AOW-bedrag toe te passen kortingspercentage. Dit percentage zal bij AMvB worden vastgelegd. Op die manier kan het kortingspercentage eenvoudig gewijzigd worden als dat nodig is. Tot het bereiken van de AOW-leeftijd wordt degene die zijn uitkering eerder laat ingaan gecompenseerd voor de AOW-premie die hij over zijn AOW-pensioen moet betalen.
Per jaar dat de uitkering later ingaat wordt de bruto AOW-uitkering volgens het voorstel met 6,5% verhoogd. Het percentage van 6,5 zou actuarieel neutraal moeten zijn. Dat betekent dat het totaal aan uitkeringen dat iemand over de rest van zijn leven gerelateerd aan de gemiddelde levensverwachting ontvangt niet verandert, ondanks het vervroegen of uitstellen van de uitkering.
Het wetsvoorstel biedt ook de mogelijkheid om de AOW-uitkering gedeeltelijk op te nemen. Dat kan in stappen van 10%. Het is mogelijk om een gedeeltelijk ingegaan AOW-pensioen te verhogen, ongeacht of de uitkering voor of vanaf de AOW-leeftijd gedeeltelijk is ingegaan. Dit houdt in dat een persoon tussentijds kan besluiten om een volgend deel van het AOW-pensioen in te laten gaan.
Om te voorkomen dat mensen door het vervroegen van de AOW-uitkering een bijstandsuitkering aanvragen wordt aan vervroeging de voorwaarde gesteld dat zij beschikken over voldoende structureel inkomen. Dat kan bestaan uit aanvullend pensioen, lijfrenten of inkomsten uit deeltijdarbeid. Wie ervoor heeft gekozen om de AOW-uitkering uit te stellen tot na de geldende AOW-leeftijd heeft in beginsel geen recht op algemene bijstand. Alleen wanneer bij volledige betaling van de AOW het totale inkomen lager ligt dan het sociaal minimum en het vermogen niet hoger is dan de geldende vrijlating is er recht op bijstand.
De verhuur van een pand aan een vennootschap door iemand die in die vennootschap een aanmerkelijk belang heeft, is een werkzaamheid die wordt belast in box 1. Die werkzaamheid eindigt op het moment waarop niet langer sprake is van een aanmerkelijk belang, ook al wordt de verhuur gewoon voortgezet.
Het pand gaat op dat moment van box 1 naar box 3. Bij het einde van deze zogenaamde terbeschikkingstelling moet worden afgerekend over de eventuele meerwaarde. Het tijdstip van vervreemding van een aanmerkelijk belang is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het tijdstip waarop de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van het belang perfect is geworden. Eventuele terugwerkende kracht die in deze overeenkomst is opgenomen, is fiscaal niet van belang.
Een aanmerkelijkbelanghouder verkocht zijn aandelen in een BV op 3 juli 2007. Volgens Hof Den Bosch stelde de aanmerkelijkbelanghouder tot die datum zijn aandeel in het bedrijfspand ter beschikking aan deze BV. Het pand bleef verhuurd aan de BV. De in de verkoopovereenkomst opgenomen bepaling dat het aandelenpakket per 1 januari 2007 voor rekening en risico van de kopers kwam, was slechts van belang voor de prijsbepaling van het aandelenpakket. Voor het einde van de terbeschikkingstelling van het pand was deze bepaling niet van belang.
De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof dat de terbeschikkingstelling is geëindigd in 2007. Het tot 3 juli 2007 behaalde resultaat uit de terbeschikkingstelling moest in dat jaar in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het pand oordeelde het hof dat in beginsel geen rekening wordt gehouden met persoonlijke verplichtingen, zoals een aanbiedingsplicht aan de mede-eigenaar. De waarde in het economische verkeer werd volgens het hof niet negatief beïnvloed door de omstandigheid dat de BV als huurder of een derde belegger de enige logische koper van het pand zou zijn. Dat geen van beiden bereid zou zijn om de hoofdprijs te betalen wist de aanmerkelijkbelanghouder niet te onderbouwen. Dit oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat het oordeel deels feitelijk van aard is, kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
De waarde van verhuurde onroerende zaken, die in box 3 van de Wet IB 2001 vallen, moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer.
De Belastingdienst legde aan een eigenaar van een aantal verhuurde panden navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op omdat de panden voor een te lage waarde in de aangiften waren opgenomen. De navorderingsaanslagen betroffen de jaren 2005 tot en met 2008. De inspecteur nam de in 2009 gerealiseerde verkoopprijs van panden als uitgangspunt. Rekening houdend met gegevens over de ontwikkeling van de woningbeleggingsmarkt en de winkelbeleggingsmarkt in de periode van 2005 tot en met 2008 stelde de inspecteur een waardering voor deze jaren op. Volgens Hof Den Haag heeft de inspecteur de waarde in het economische verkeer van de panden voldoende benaderd.
De A-G bij de Hoge Raad is van mening dat de inspecteur de vrijheid had om de waarde in het economische verkeer van de panden af te leiden uit de later behaalde verkoopopbrengst. Het oordeel van het hof is feitelijk en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daardoor is het niet vatbaar voor cassatie. De A-G vindt het geen probleem dat de inspecteur zich pas in de uitspraak op bezwaar heeft beroepen op de verkoopwaarde in plaats van op de oorspronkelijk aan de navorderingsaanslagen ten grondslag gelegde WOZ-waarde.
De gebruikelijkloonregeling geldt voor aandeelhouders die werken voor een vennootschap waarin zij een aanmerkelijk belang hebben. Voor hun werkzaamheden moeten zij tenminste een gebruikelijk loon genieten.
Dat is het loon dat aan werknemers zonder aanmerkelijk belang in vergelijkbare (tot 1 januari 2015 soortgelijke) dienstbetrekkingen wordt betaald. Wanneer de opbrengsten van een BV (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door de dga verrichte arbeid, kan op grond van een arrest van de Hoge Raad het gebruikelijke loon worden bepaald aan de hand van de opbrengsten minus kosten en lasten van de BV. Deze methode staat bekend als de afroommethode. Correctie van het daadwerkelijk betaalde loon is pas aan de orde als dat meer dan de toegestane marge afwijkt van het gebruikelijke loon.
Hof Den Haag is van oordeel dat de inspecteur de afroommethode mag toepassen ook als er soortgelijke dienstbetrekkingen bestaan en er dus op andere wijze een gebruikelijk loon kan worden bepaald. Het is echter niet toegestaan om de afroommethode alleen toe te passen in de jaren waarin de BV voldoende winst maakt en in andere jaren uit te gaan van het uitbetaalde loon. Dat leidt tot een onredelijke belastingheffing, aldus het hof.
De BV betaalde haar dga een loon dat was gebaseerd op het bedrag dat hij voorheen in dienstbetrekking ontving. De inspecteur en de BV waren het erover eens dat in soortgelijke dienstbetrekkingen het loon € 120.000 per jaar bedroeg. Rekening houdend met de doelmatigheidsmarge van destijds 30% moest het loon van de dga op € 84.000 worden gesteld.
Volgens Hof Amsterdam mag de afroommethode alleen worden toegepast wanneer het niet mogelijk is om een vergelijkbaar loon vast te stellen. Uit de formulering en de strekking van de Wet volgt dat eerst moet worden gezocht naar het loon dat een werkgever zou betalen voor vergelijkbare arbeid die wordt verricht door een werknemer die geen aanmerkelijkbelanghouder is.
De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Hof Den Haag. De A-G legt in zijn conclusie uit dat het doel van de regeling is om het fiscale loon vast te stellen op het niveau van een zakelijk te achten beloning. Eerst moet worden onderzocht of in de markt hogere lonen worden betaald aan personen die geen aanmerkelijkbelanghouder zijn en die vergelijkbare werkzaamheden in dienstbetrekking verrichten. De toepassing van de afroommethode leidt volgens de A-G tot een benadering van het bedrag wat het loon zou kunnen zijn. Als een vergelijkbaar loon gevonden kan worden is dit loon het in het economisch verkeer gebruikelijk loon. De afroommethode kan dan niet worden toegepast. De A-G onderschrijft daarmee de zienswijze van Hof Amsterdam.
De Wet werk en zekerheid heeft een aantal wijzigingen in het arbeidsrecht aangebracht. Een van deze wijzigingen is de verplichting voor de werkgever om bij ontslag een zogenaamde transitievergoeding te betalen.
Transitievergoeding
De werkgever is alleen verplicht om een transitievergoeding te betalen bij ontslag op zijn initiatief als de arbeidsovereenkomst twee jaar of langer heeft bestaan. De hoogte van de transitievergoeding is afhankelijk van de duur van het dienstverband. De werkgever hoeft geen vergoeding te betalen als de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Ook wanneer de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt ontbonden is de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd.
Omzeilen transitievergoeding bij arbeidsongeschiktheid
Toch kan de werkgever een transitievergoeding moeten betalen bij ontbinding op verzoek van de werknemer. Dat is het geval wanneer hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens de werknemer. Aan de minister van Sociale Zaken is de vraag voorgelegd of de werkgever ernstig verwijtbaar handelt als hij zijn re-integratieverplichtingen niet nakomt. De minister zegt dat dit afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. Het is de rechter die hierover oordeelt. Aanleiding voor deze vraag was een recente uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De kantonrechter kende geen transitievergoeding toe in deze procedure waarin hij op verzoek van een werknemer de arbeidsovereenkomst na meer dan twee jaar arbeidsongeschiktheid ontbond. Het UWV had de werkgever een loonsanctie opgelegd omdat hij zich onvoldoende had ingespannen voor de re-integratie van de werknemer.
Loonsanctie
Is een werknemer arbeidsongeschikt, dan is de werkgever verplicht om gedurende twee jaar het loon door te betalen. Spant de werkgever zich niet voldoende in om de werknemer te laten re-integreren, dan kan het UWV de werkgever een loonsanctie opleggen. Dit houdt in dat de werkgever verplicht is (maximaal) 1 jaar het loon door te betalen. Na afloop van deze periode krijgt de arbeidsongeschikte werknemer een WIA-uitkering.
Transitievergoeding
Voor het ontvangen van de WIA-uitkering maakt het niet uit of de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is beëindigd. Hoewel de werkgever - mocht het zover komen - meestal vraagt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, is hij hier niet toe verplicht. Zodoende kan de werkgever zijn plicht om een transitievergoeding te betalen omzeilen.
Feiten en omstandigheden
Is sprake van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, dan kan de rechter de werkgever alsnog verplichten om een billijke vergoeding te betalen aan de werknemer. Of het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door een werkgever moet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Het is aan de rechter om hierover te oordelen.
Met ingang van 1 januari 2009 vallen kansspelautomaten (gokkasten) onder de kansspelbelasting. Tot die datum vielen deze automaten onder het regime van de omzetbelasting. Door de overgang naar het regime van de kansspelbelasting hebben exploitanten van kansspelautomaten vanaf 1 januari 2009 niet langer recht op aftrek van de omzetbelasting die drukt op de exploitatie.
Een exploitant van speelautomaten stelde deze tegen een vergoeding beschikbaar aan een exploitant van veerboten. De veerbootexploitant stuurde facturen voor het ter beschikking stellen van ruimte op haar schepen aan de speelautomatenexploitant met vermelding van bedragen aan omzetbelasting. De speelautomatenexploitant bracht deze omzetbelasting in aftrek, maar voor de exploitatie van de speelautomaten voldeed hij geen omzetbelasting. De exploitant had geen recht op aftrek van voorbelasting, omdat zijn prestaties waren vrijgesteld. Hof Den Haag oordeelde dat de opvatting van de exploitant at de vrijstelling van omzetbelasting alleen geldt als er daadwerkelijk kansspelbelasting wordt betaald, niet juist is. Het hof wees ook het standpunt af dat sprake was van exploitatie voor gezamenlijke rekening van de speelautomaten. Dat bleek niet uit de overgelegde stukken. De speelautomatenexploitant had geen recht op aftrek van voorbelasting.
De vermogensrendementsheffing van box 3 is door de wetgever aangemerkt als een inkomstenbelasting. Als grondslag voor de belastingheffing wordt een forfaitair rendement over de waarde van het vermogen genomen. Het rendement is vastgesteld op 4%.
Volgens de wetgever is dat rendement dat door een belegger zonder risico en gedurende lange tijd zou kunnen worden behaald. Met evenveel recht kan de vermogensrendementsheffing als een vermogensbelasting worden aangemerkt. In feite wordt belasting geheven over de waarde van het vermogen, ongeacht het behaalde rendement. De vermogensrendementsheffing is de opvolger van de vroegere vermogensbelasting en de oude, progressieve inkomstenbelasting over inkomsten uit vermogen.
Zowel over het karakter van de belastingheffing in box 3 als over de hoogte van het forfaitaire rendement bestaat al jaren discussie. Door een conclusie van de Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad wordt die discussie verhevigd. Volgens de A-G kan onder omstandigheden sprake zijn van een disproportionele inbreuk op het eigendomsrecht.
In zijn algemeenheid is de heffing van belasting niet in strijd met het eigendomsrecht. Dat geldt volgens de Hoge Raad ook voor de belastingheffing in box 3. Wel heeft de Hoge Raad al eens gezegd dat de belastingheffing in box 3 in strijd kan zijn met het eigendomsrecht als vast komt te staan dat:
1. particuliere beleggers met geen enkele belegging een rendement van ten minste 4% kunnen behalen en
2. sprake is van een buitensporig zware last als gevolg van het toepasselijke tarief.
Uit arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens leidt de A-G af dat belastingheffing die leidt tot het interen op vermogen in combinatie met andere factoren disproportioneel kan zijn. In het kader van box 3 gaat het om de volgende omstandigheden. Ten eerste berust box 3 op een onhoudbaar forfait. Ten tweede leidt box 3 tot een willekeurige en onvoorspelbare belastingdruk voor vermogensbezitters. De A-G acht het risico groot dat de heffing tot een buitensporige belastingdruk leidt. Voortschrijdend inzicht brengt de A-G ertoe de vermogensrendementsheffing als disproportioneel ten opzichte van het maatschappelijke belang aan te merken. Daarmee is deze heffing in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens.
Een ingreep van de rechter ligt volgens de A-G niet voor de hand. De wetgever moet de gelegenheid krijgen om de bestaande regeling te vervangen door een die de geconstateerde gebreken niet heeft.
De staatssecretaris van Financiën heeft inmiddels gereageerd op de conclusie van de A-G. Hij deelt het standpunt van de A-G niet. Volgens de staatssecretaris valt de vermogensrendementsheffing binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt. De staatssecretaris verwijst naar een arrest waarin de Hoge Raad heeft gezegd dat het forfaitaire stelsel van box 3 in beginsel geen inbreuk vormt op het eigendomsrecht. Alleen wanneer over een langere periode blijkt dat een rendement van 4% niet haalbaar is, zou dat anders kunnen zijn. De staatssecretaris is van mening dat de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat geen sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht, kan bevestigen.
Tip: Hoewel de uitkomst van de procedure onzeker is, kan het geen kwaad ter behoud van rechten bezwaar te maken tegen aanslagen inkomstenbelasting, voor zover deze aanslagen betrekking hebben op de heffing in box 3.
Een echtpaar dreef in maatschapsverband een agrarische onderneming. Het echtpaar was in gemeenschap van goederen getrouwd. De maatschap eindigde door het overlijden van een van de maten. De andere maat had het recht om het bedrijf voort te zetten.
De maatschapsovereenkomst schreef voor hoe bij voortzetting de overnamesom moest worden vastgesteld. De vraag in een procedure was of de waarde van het aandeel van de echtgenote in het ondernemingsvermogen van belang was bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap van haar overleden man en, zo ja, op welke waarde dat aandeel moest worden bepaald.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden moet eerst de omvang van de gehele, door het overlijden van de man ontbonden, gemeenschap van goederen worden bepaald. Pas daarna kan de waarde van de nalatenschap worden bepaald. Uit arresten van de Hoge Raad volgt dat een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot niet is gerechtigd tot de vennootschappelijke goederen. Tot de huwelijksgemeenschap behoort wel de waarde van zijn maatschapsaandeel. De erflater was dus gerechtigd tot de waarde van het maatschapsaandeel van zijn echtgenote en de echtgenote was gerechtigd tot de waarde van het maatschapsaandeel van de erflater. Bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap is de waarde van het aandeel in het ondernemingsvermogen van de echtgenote dus wel van belang.
De waarde van het maatschapsaandeel van de erflater moest worden gesteld op de door de echtgenote te betalen overnamesom in geval van voorzetting van het bedrijf. De waarde van het maatschapsaandeel van de echtgenote moest op grond van de Successiewet worden gesteld op de liquidatiewaarde. Omdat de maatschap door het overlijden van de erflater is ontbonden rustte op de echtgenote niet meer de verplichting om haar onderneming door een ander te laten overnemen tegen de overnamewaarde.
De Hoge Raad is van oordeel dat het hof een juiste beslissing heeft gegeven.
Een procedure over de WOZ-waarde van een woning had betrekking op de vraag of de koopprijs van een woning de waarde weergeeft op het tijdstip van de koop of van de levering.
Volgens de Hoge Raad kan niet als algemene regel worden aanvaard dat de koopprijs voor een onroerende zaak gelijk is aan de waarde op het tijdstip van de levering. De Hoge Raad vindt dat wel toelaatbaar als er niet meer dan drie maanden verstrijken tussen de koop en de levering. Wel kunnen zich ook dan omstandigheden voordoen waardoor de verkoopprijs niet de waarde op het tijdstip van levering representeert.
Eerder oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat de koopsom in beginsel gelijk is aan de waarde op het tijdstip waarop de koopovereenkomst wordt gesloten. Bij het bepalen van de prijs speelt wel een rol dat de woning op een later tijdstip zal worden geleverd. Dat wil niet zeggen dat de overeengekomen prijs de waarde van de woning op het tijdstip van levering representeert. De toekomstige marktomstandigheden zijn ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet bekend en kunnen dus niet worden meegenomen in de prijsbepaling.
De waarde van een onroerende zaak wordt op grond van de Wet WOZ vastgesteld op de prijs die de meestbiedende koper zou hebben besteed bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. Daarbij wordt verondersteld dat de verkrijger de onroerende zaak onmiddellijk en in volle eigendom in gebruik kan nemen. Dat houdt in dat geen rekening wordt gehouden met omstandigheden als het bewoond, verhuurd of verpacht zijn van de onroerende zaak.
De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat de zogenaamde crisisheffing niet onverbindend is en niet in strijd is met het verbod op discriminatie. De crisisheffing, die eigenlijk de pseudo-eindheffing hoge lonen heette, was een tijdelijke maatregel, bedoeld om de tekorten van de overheid te verminderen.
De crisisheffing 2013 werd geheven van werkgevers die in 2012 werknemers in dienst hadden met een loon van meer dan € 150.000.
Volgens de in de procedure betrokken werkgevers was de crisisheffing in strijd met het systeem van de Wet op de loonbelasting. De wet zou niet toestaan dat bij de werkgever loonbelasting wordt geheven over een door de werknemer al genoten en in de heffing betrokken loonbestanddeel. In de wet staat echter dat de crisisheffing wordt geheven “in afwijking van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde”. Volgens de Hoge Raad mag de wetgever in een wet voor bepaalde situaties een van de algemene uitgangspunten van die wet afwijkende regeling opnemen. De crisisheffing hield economisch gezien een dubbele heffing in, maar die was door de wetgever uitdrukkelijk zo bedoeld.
De werkgevers voerden aan dat de wetgever met de crisisheffing personen met een hoog inkomen een extra bijdrage wilde laten leveren aan de bestrijding van de financiële crisis van de overheid. Dat is niet de doelstelling van de wettelijke regeling aangezien er is gekozen voor een heffing van werkgevers en niet van werknemers. Ongelijke behandeling van werknemers met een loon van meer dan € 150.000 ten opzichte van andere personen heeft zich dus niet voorgedaan. De Hoge Raad vindt de keuze van de wetgever om werkgevers van werknemers met een loon van meer dan € 150.000 te belasten met een extra heffing niet onredelijk. De wetgever heeft met die keuze zijn ruime beoordelingsmarge niet overschreden.
Ten slotte oordeelde de Hoge Raad dat de crisisheffing geen verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom vormde. De begrotingsproblemen noodzaakten de overheid om ingrijpende maatregelen te nemen die nog in 2013 tot een vermindering van het begrotingstekort zouden leiden. De crisisheffing was een van deze maatregelen.
In een brief aan de Tweede Kamer deelt de staatssecretaris van Economische Zaken mee dat de subsidieregeling voor jonge landbouwers binnenkort zal worden opengesteld.
De Regeling Jonge Landbouwers is onderdeel van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014-2020 (POP3). De openstelling van deze subsidieregeling is voorzien van 1 maart tot en met 15 april 2016. Voor deze regeling zullen de provincies het budget inzetten van de jaren 2014 en 2015. De openstelling 2016 zal worden geëvalueerd naar inhoud en werkwijze.
Voor 2017 is een volgende openstelling voorzien. Het initiatief voor de openstelling 2017 ligt bij de provincies.
Zelfstandigenaftrek
Een ondernemer, die aan het urencriterium voldoet, heeft recht op zelfstandigenaftrek. Het urencriterium houdt in dat de ondernemer in een jaar tenminste 1.225 uur en de helft van zijn arbeidstijd aan zijn onderneming besteedt.
De zelfstandigenaftrek komt in mindering op de winst. Het bedrag van de zelfstandigenaftrek dat in een jaar wordt verrekend kan niet hoger zijn dan de winst van dat jaar. Bij een lage winst in een jaar wordt dus niet alle zelfstandigenaftrek benut. Het niet benutte deel van de zelfstandigenaftrek kan in de volgende negen jaren worden verrekend. De ondernemer moet in het jaar van verrekening wel in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek. Dat wil zeggen dat hij ook in het jaar van verrekening aan het urencriterium moet voldoen. Bij staking van de onderneming door het overlijden van de ondernemer komt het voor dat de ondernemer niet aan het urencriterium heeft voldaan. Hij komt dan ook niet in aanmerking voor verrekening van zelfstandigenaftrek uit eerdere jaren.
Goedkeuring
De staatssecretaris van Financiën vindt dat niet redelijk. Daarom heeft hij in een besluit goedgekeurd dat in het jaar van overlijden van een ondernemer de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek in mindering kan komen op de stakingswinst. Voor deze goedkeuring is niet nodig dat in het jaar van overlijden aan het urencriterium is voldaan. Verrekening van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek is beperkt tot het bedrag van de stakingswinst. De goedkeuring geldt niet voor de jaarwinst van het jaar van overlijden. Het besluit van de staatssecretaris werkt terug tot en met 1 januari 2011. Onherroepelijk vaststaande aanslagen worden zo nodig ambtshalve verminderd.
De Verklaring arbeidsrelatie (VAR) gaat per 1 mei 2016 verdwijnen. Het gebruik van de VAR was een doorn in het oog van velen omdat het niet correct gebruiken van de VAR uitsluitend gevolgen had voor de opdrachtnemer/ZZP’er en niet voor de opdrachtgever.
Opdrachtgevers en opdrachtnemers gaan in de plaats daarvan met door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten werken. De Eerste Kamer heeft ingestemd met de Wet deregulering arbeidsrelaties (DBA). Dit geeft opdrachtgevers en opdrachtnemers vooraf zekerheid over het wel of niet inhouden van loonheffingen.
Modelovereenkomsten
De Belastingdienst heeft samen met VNO-NCW/MKB een aantal modelovereenkomsten opgesteld, welke te vinden zijn op haar website. Het gaat om modellen voor tussenkomstsituaties, voor situaties waarin de opdrachtnemer niet verplicht is arbeid persoonlijk te verrichten en voor situaties waarin werkgeversgezag ontbreekt. Belangenorganisaties, intermediairs en opdrachtgevers kunnen ook een eigen overeenkomst aan de Belastingdienst voorleggen. De beoordeling van deze overeenkomsten door de Belastingdienst geldt voor een periode van vijf jaar, tenzij de wet- of regelgeving wijzigt.
Welke zekerheid biedt het?
Wanneer opdrachtgevers en opdrachtnemers werken volgens de (model)overeenkomst, dan hoeft de opdrachtgever geen loonheffing in te houden en te betalen. De opdrachtnemer is dan niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen (WW, ZW en WIA) en krijgt dus geen uitkering als hij werkloos, ziek of arbeidsongeschikt raakt.
De beoordeling van de overeenkomsten zegt niets over het ondernemerschap van de opdrachtnemer. Pas wanneer de Belastingdienst de aangifte inkomstenbelasting van de opdrachtnemer heeft beoordeeld, wordt bepaald of zij de inkomsten ziet als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden.
Periode om te wennen
Vanaf 1 mei 2016 heeft iedereen een jaar om te wennen. In deze periode hebben opdrachtgevers en opdrachtnemers de gelegenheid om hun werkwijze aan te passen. Kortom, in dat jaar houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar gaat zij niet handhaven.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat zij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft gevraagd om besluiten over de afkoop van kleine pensioenen over de jaren 2013 en 2014 te herzien.
Op 1 januari 2013 is de verhoging van de AOW-leeftijd ingevoerd. Veel pensioenfondsen hanteerden in 2013 en 2014 nog een pensioenleeftijd van 65 jaar. Pensioenfondsen hebben het recht om kleine pensioenen op eigen initiatief af te kopen. De afkoopsom van een klein pensioen werd veelal rond de 65e verjaardag uitbetaald, dus voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. De afkoop kon daardoor leiden tot een korting op de uitkering van betrokkenen. Volgens de SVB gaat het om maximaal 6.000 AOW-gerechtigden met partnertoeslag en circa 450 Anw-gerechtigden. Door de actie van de staatssecretaris worden deze mensen alsnog gecompenseerd voor het nadeel. De kosten hiervan bedragen maximaal € 3 miljoen.
Een werknemer met een aanmerkelijk belang in de BV waarvoor hij werkt moet voor zijn werkzaamheden tenminste een gebruikelijk loon ontvangen. Een gebruikelijk loon is tenminste € 44.000 per jaar.
De Belastingdienst verhoogde het gebruikelijke loon over het jaar 2012 van een dga met toepassing van de afroommethode. Daarbij werd als uitgangspunt genomen het resultaat van de BV voor zover dat het gevolg was van de arbeid van de dga, verminderd met de kosten van de BV en met een winstmarge van 10% voor de BV.
De rechtbank Noord Holland was van oordeel dat de inspecteur ten onrechte de afroommethode had toegepast. Volgens de rechtbank was er geen aanleiding voor een correctie op grond van de gebruikelijkloonregeling. In hoger beroep oordeelde Hof Amsterdam in gelijke zin. Uit de formulering en de strekking van de Wet volgt dat eerst moet worden gezocht naar het loon dat een werkgever zou betalen voor vergelijkbare arbeid die wordt verricht door een werknemer die geen aanmerkelijkbelanghouder is. Alleen wanneer een dergelijk vergelijkbaar loon niet kan worden gevonden, kan met behulp van de afroommethode worden bepaald wat een gebruikelijk loon is. Het hof vindt steun voor deze opvatting in de parlementaire geschiedenis van de gebruikelijkloonregeling. In dit geval kon met behulp van de vergelijkingsmethode wel een gebruikelijk loon worden bepaald. Het door de BV aan de dga betaalde salaris week daar niet in belangrijke mate van af. Dat betekende dat de inspecteur het loon van de dga ten onrechte heeft gecorrigeerd.
Wanneer een werkgever een auto ter beschikking stelt aan een werknemer gaat de wet ervan uit dat de auto ook voor privégebruik ter beschikking staat. Dat betekent dat er een bijtelling bij het inkomen van de werknemer moet plaatsvinden, tenzij blijkt dat het privégebruik in een kalenderjaar niet meer dan 500 kilometer bedraagt.
Een BV was eigenaar van een auto. De sleutel van de auto werd bewaard in een kluisje op het kantoor van de BV. De dga had uit hoofde van zijn positie toegang tot dit kluisje. De dga gebruikte de auto voor zijn werkzaamheden voor de BV. Onderdeel daarvan was het bezoeken van voetbalwedstrijden met zakelijke relaties.
Volgens Hof Amsterdam was de auto door de BV ook voor privédoeleinden ter beschikking gesteld aan de dga. Bepalend voor de terbeschikkingstelling vond het hof dat de dga kon beschikken over de sleutel van het kluisje en dat hij de auto ook daadwerkelijk heeft gebruikt. Omdat de dga niet kon aantonen dat er niet meer dan 500 km privé werd gereden met de auto stond vast dat er een bijtelling voor het privégebruik bij het inkomen van de dga moest plaatsvinden.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof afgewezen. Vast stond dat de dga de auto daadwerkelijk gebruikte. De bijzondere situatie, waarin een werknemer een auto alleen mag gebruiken voor de uitvoering van bepaalde opdrachten van zijn werkgever om in diens belang personen of goederen te vervoeren, deed zich hier niet voor. Het oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Een procedure over de vermogensetikettering van een woonwinkelpand had betrekking op de vraag of het woongedeelte van het pand verplicht privévermogen of keuzevermogen was. Hof Amsterdam vond dat de ondernemer niet aannemelijk had gemaakt dat het woongedeelte van het pand geen keuzevermogen maar verplicht privévermogen was.
Het pand was door een ondernemer vanaf de aanschaf in zijn geheel als ondernemingsvermogen aangemerkt. Dat gold ook voor de financiering van het pand. De onderneming was overigens ten tijde van de aankoop al in het pand gevestigd. De baten en de lasten van het pand rekende de ondernemer van jaar tot jaar tot zijn winst uit onderneming. Bij de staking van zijn onderneming nam hij het standpunt in dat het pand ten onrechte tot het ondernemingsvermogen was gerekend. De bewijslast voor dat standpunt lag bij de ondernemer. Dat het bedrijfsgedeelte verplicht ondernemingsvermogen was stond overigens niet ter discussie. De ondernemer voerde aan dat het woongedeelte van het pand als belegging was aangeschaft. Het naastgelegen pand had de ondernemer ook gekocht en vervolgens verhuurd. Aankoop van het pand was niet noodzakelijk voor de uitoefening van de onderneming. De inspecteur bestreed het beleggingsmotief. Het pand is volgens de inspecteur aangeschaft omdat de onderneming daarin was gevestigd.
Omdat het pand juridisch niet gesplitst was, kon de ondernemer alleen het gehele pand aankopen. Volgens de inspecteur ging het om een koppelaankoop en was het bedrijfsgedeelte van het pand doorslaggevend voor de aankoop. Aangezien het woongedeelte ten tijde van de aankoop van het pand niet door de ondernemer werd bewoond, was geen sprake van verplicht privévermogen maar van keuzevermogen. De destijds gemaakte keuze heeft onherroepelijke gevolgen gehad. Voor het woongedeelte had een beroep gedaan kunnen worden op de mogelijkheid van keuzeherziening per 1 januari 2001. De ondernemer had van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De bijtelling voor het privégebruik van een auto is een percentage van de catalogusprijs inclusief btw en bpm. De Wet op de loonbelasting verwijst voor de catalogusprijs naar de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm).
Daarin staat dat onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Wanneer een personenauto een bijzondere uitvoering heeft of is voorzien van extra’s wordt de waarde daarvan in de catalogusprijs begrepen. Dat geldt niet voor voorzieningen die zijn aangebracht door een ander dan de fabrikant of de importeur.
Een werkgever meende dat de catalogusprijs moest worden gesteld op de door hem betaalde aanbiedingsprijs van de dealer. Het verschil tussen de werkelijk betaalde prijs voor de auto en de officiële cataloguswaarde daarvan was zo groot, dat naar zijn mening niet kon worden uitgegaan van de catalogusprijs zoals die is omschreven in de Wet bpm. Dat standpunt is volgens de rechtbank Gelderland niet juist.
Doorslaggevend is de catalogusprijs die door de fabrikant of de importeur aan de dealers is bekendgemaakt. Niet van belang is of de dealer de auto goedkoop heeft kunnen inkopen of deze om een andere reden voor een lager bedrag te koop aanbiedt aan consumenten. Volgens vaste rechtspraak kunnen zogenaamde actiemodellen niet worden aangemerkt als een afzonderlijke categorie waarvoor een afzonderlijke catalogusprijs kan worden gehanteerd. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever ongegrond verklaard.
Het wetsvoorstel deregulering beoordeling arbeidsrelaties is in behandeling bij de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel regelt de afschaffing van de Verklaring arbeidsrelatie (VAR). De staatssecretaris heeft vragen die zijn gesteld bij de behandeling van dit wetsvoorstel schriftelijk beantwoord.
Eerder was al toegezegd dat er naast de drie al bekende algemene modelovereenkomsten nog enkele algemene modelovereenkomsten gepubliceerd zullen worden. Het gaat hierbij om de sectoren vervoer, aanneming van werk en bemiddeling. Voor vervoer en aanneming van werk zijn twee door de brancheorganisaties opgestelde overeenkomsten beschikbaar. De algemene modelovereenkomst voor bemiddeling wordt vóór 1 april gepubliceerd. De Belastingdienst is over deze modelovereenkomst nog in gesprek met de sector. Naast de modelovereenkomsten zijn inmiddels ongeveer 20 voorbeeldovereenkomsten gepubliceerd. De Belastingdienst heeft 400 voorbeeldovereenkomsten beoordeeld. Er zijn nog 350 voorbeeldovereenkomsten in behandeling.
Belang wetsvoorstel
Het doel van de VAR is het verstrekken van zekerheid over de fiscale kwalificatie van het inkomen van een opdrachtnemer. In de praktijk blijken de feiten en omstandigheden af te wijken van wat er bij de aanvraag van de VAR is opgegeven en moet de VAR worden herzien. De VAR is ook bedoeld om zekerheid te geven aan de opdrachtgever. In een aantal situaties is de opdrachtgever gevrijwaard voor de loonheffingen voor de arbeidsrelatie met de opdrachtnemer. Nadeel hiervan is dat handhaving bij de opdrachtgever niet mogelijk is, ook niet als bij controle wordt vastgesteld dat feitelijk sprake is van een dienstbetrekking.
De in het wetsvoorstel opgenomen systematiek maakt zekerheid vooraf mogelijk op basis van een overeenkomst tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Beide partijen dragen de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming en de naleving van de overeenkomst. Daarmee wordt een effectieve handhaving door de Belastingdienst mogelijk. Volgens de staatssecretaris worden in de nieuwe systematiek echte zelfstandigen niet onnodig belast met papierwerk, verbetert de handhaving en worden de voorwaarden voor het werken buiten dienstbetrekking duidelijker voor opdrachtgevers en opdrachtnemers.
Het systeem van modelovereenkomsten heeft geen wettelijke grondslag. Dat wordt door sommige leden van de Eerste Kamer gezien als een tekortkoming. Het kabinet ziet dat anders. Het beoordelen en publiceren van overeenkomsten is een vorm van vooroverleg. Het creëren van een wettelijke grondslag waar deze niet nodig is, vindt het kabinet niet wenselijk.
Het niet doen van de vereiste aangifte leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat wil zeggen dat de belastingplichtige bij het bestrijden van de aanslag overtuigend moet bewijzen dat de aanslag niet juist is.
Er is pas sprake van het niet doen van de vereiste aangifte wanneer de belastingplichtige geen gehoor heeft gegeven aan een door de inspecteur verzonden aanmaning om aangifte te doen. Wanneer niet aan de aangifteplicht is voldaan, is niet van belang of zowel absoluut als verhoudingsgewijs een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is verantwoord in de aangifte. Ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast moet de inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag wel uitgaan van een redelijke schatting van het belastbare bedrag.
Een BV diende over de jaren 2007 en 2008 geen aangiften Vpb in. De inspecteur legde voor die jaren ambtshalve aanslagen op. Ook de aangifte Vpb 2009 werd niet ingediend, ondanks een uitnodiging daartoe, een herinneringsbrief en een aanmaning om aangifte te doen. De inspecteur schatte in de ambtshalve aanslag het belastbare bedrag op € 15.000. Wegens het niet doen van aangifte legde de inspecteur aan de BV een verzuimboete van € 2.460 op. De inspecteur verklaarde het bezwaar van de BV tegen de aanslag en de boetebeschikking ongegrond. Datzelfde lot trof het bij de rechtbank ingestelde beroep. In hoger beroep oordeelde ook Hof Arnhem-Leeuwarden dat de BV niet aan haar aangifteplicht had voldaan. Het ontbreken van een administratie ontsloeg de BV niet van de aangifteplicht. Het hof vond de onderbouwing van de schatting door de inspecteur mager, omdat het belastbare bedrag was gebaseerd op de voor de jaren 2007 en 2008 ambtshalve opgelegde aanslagen. Vanwege het ontbreken van relevante informatie was de schatting echter niet onredelijk. Het hof vond de enkele stelling van de BV dat zij een lege vennootschap was zonder bankrekeningen onvoldoende voor de bewijslast dat de aanslag te hoog was vastgesteld.
Gelet op het aangiftegedrag van de BV vond het hof de opgelegde verzuimboete van € 2.460 passend. De BV had niet alleen in 2009 geen aangifte gedaan, maar ook in de twee voorgaande en de twee volgende jaren. Daarom was er geen aanleiding om de boete te verlagen.
Sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid is een werkgever wettelijk verplicht om een werknemer uiterlijk een maand voor de einddatum van diens arbeidscontract schriftelijk te informeren over het wel of niet voortzetten daarvan.
Een werkgever die zich niet aan deze verplichting houdt, is verplicht een maandsalaris te betalen aan de werknemer. Aan deze zogenaamde aanzegverplichting is voldaan als de werkgever meer dan een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst een brief naar de werknemer stuurt, ook al is de werknemer op dat moment op vakantie en krijgt hij de brief minder dan een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst onder ogen.
Een werkgever beriep zich in een procedure op een eerder gedane mondelinge mededeling dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet. Daarna had hij de werknemer een brief met deze strekking verstuurd. Deze brief was meer dan een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst verstuurd. De werknemer was op dat moment met vakantie en had pas na zijn terugkomst, minder dan een maand voor het einde van zijn tijdelijke contract, kennis genomen van de brief. Volgens de werknemer had de werkgever niet voldaan aan de aanzegverplichting. De kantonrechter was het daar niet mee eens en wees de vordering van de werknemer om een vergoeding wegens het niet tijdig voldoen aan de aanzegverplichting af.
De Energie-investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling die investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen en duurzame energie stimuleert.
EIA is alleen van toepassing op door de overheid aangewezen bedrijfsmiddelen. Deze zijn te vinden in de Energielijst, die jaarlijks wordt gepubliceerd. De Energielijst 2016 is te vinden op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
De regeling van de investeringsaftrek is bedoeld om de investeringen door ondernemers in bedrijfsmiddelen te bevorderen. Er zijn drie vormen van investeringsaftrek: kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), energie-investeringsaftrek (EIA) en milieu-investeringsaftrek (MIA). De bedragen voor 2016 zijn als volgt.
Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA)
Voor investeringen in bedrijfsmiddelen kan KIA worden genoten indien het investeringsbedrag ligt tussen € 2.300 (2015: idem) en € 311.242 (2015: € 309.693). Er geldt een minimuminvesteringsbedrag per bedrijfsmiddel van € 450. De maximale KIA bedraagt € 15.687. Dit bedrag wordt bereikt bij een investeringsbedrag tussen € 55.754 en € 103.748. Geen KIA wordt verleend over investeringen in onder andere woonhuizen, verhuurde roerende en onroerende zaken, personenauto’s, goodwill, concessies en vergunningen.
Energie-investeringsaftrek (EIA)
De tarieven van de EIA voor investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen zijn niet gewijzigd. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA is wel aangepast. De EIA bedraagt 58,0% (2015: 41,5%) van het investeringsbedrag. Het maximale investeringsbedrag waarover aftrek wordt verleend bedraagt € 120 miljoen (2015: € 119 miljoen). Voor het recht op EIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 (2015: idem) bedragen.
Milieu-investeringsaftrek (MIA)
De tarieven van de MIA voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen zijn niet gewijzigd. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor MIA is wel aangepast. De MIA bedraagt:
- voor investeringen in categorie I 36%;
- voor investeringen in categorie II 27%;
- voor investeringen in categorie III 13,5%.
Er geldt een minimuminvesteringsbedrag per bedrijfsmiddel van € 2.500. Er geldt een maximumbedrag van € 25 miljoen waarover MIA wordt verleend.
Vamil
In aanvulling op de MIA geldt voor milieu-investeringen de Vamilregeling. Die regeling staat vervroegde afschrijving toe op milieu-investeringen tot 75% van de aanschafwaarde. De resterende 25% moet regulier worden afgeschreven.
Een overzicht van de voor EIA en MIA/Vamil kwalificerende bedrijfsmiddelen is te vinden op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland: http://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/milieulijst-en-energielijst/huidig-jaar/2016
Met ingang van 1 januari 2016 gelden de volgende tarieven en heffingskortingen in de inkomstenbelasting.
Tarieven box 1
Het tarief in de eerste schijf bedraagt 8,40% (2015: 8,35%). Het tarief in de tweede schijf bedraagt 12,25% (2015: 13,85%). Inclusief 28,15% (2015: idem) premies volksverzekeringen is het tarief in de eerste schijf 36,55% (2015: 36,5%) en in de tweede schijf 40,4% (2015: 42%). Vanaf de derde schijf worden geen premies volksverzekeringen geheven. Het tarief in derde schijf bedraagt 40,4% (2015: 42%). In de vierde schijf is het tarief 52% (2015:idem).
Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt geldt in de eerste twee schijven een lager percentage premies volksverzekeringen van 10,25% (2015: idem). Dit komt omdat zij geen AOW-premie hoeven te betalen.
Tarief box 2
Het reguliere tarief in box 2 bedraagt 25%.
Tarief box 3
Ondanks de lage rendementen op spaar- en beleggingstegoeden is het tarief in box 3 onveranderd 30% over een fictief behaald rendement van 4% (effectief tarief 1,2% van de waarde).
Heffingskortingen
De maximale algemene heffingskorting bedraagt € 2.242 (2015: € 2.203). Vanaf een inkomen van € 19.922 (2015: € 19.822) daalt de algemene heffingskorting met 4,822% (2015: 2,32%) tot nihil (2015: € 1.342). Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt daalde de algemene heffingskorting in 2015 tot € 685.
De maximale arbeidskorting bedraagt € 3.103 (2015: € 2.220). Vanaf een inkomen van € 34.015 (2015: € 49.770) daalt de arbeidskorting met 4% (2015: idem) tot nihil (2015: € 184). Voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt daalde de arbeidskorting in 2015 tot € 94.
De maximale werkbonus bedraagt € 1.119 (2015: idem). De minimale leeftijd voor de werkbonus is verhoogd van 61 naar 62 jaar.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt minimaal € 1.039 (2015: € 1.033) en loopt vanaf een arbeidsinkomen van € 4.881 (2015: € 4.857) met 6,159% (2015: 4%) op tot maximaal € 2.769 (2015: € 2.152).
De tijdelijke heffingskorting voor VUT en prepensioen is vervallen. In 2015 bedroeg deze 0,33% van de uitkeringen met een maximum van € 61.
De levensloopverlofkorting is maximaal € 209 (2015: € 207) voor ieder jaar waarin bedragen zijn gestort in de levensloopregeling.
De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 719 (2015: € 715).
De ouderenkorting bedraagt € 1.187 (2015: € 1.042).
Binnenkort ontvangt u weer de jaarlijkse WOZ-beschikking. De WOZ-beschikking 2016 bevat de waarde van uw onroerende zaken per peildatum 1 januari 2015.
Bij de vaststelling van de WOZ-waarde moet met een aantal factoren rekening gehouden worden zoals locatie, grootte, ouderdom en staat van onderhoud. De WOZ-waarde is van belang voor een groot aantal belastingen. Daarom is het zaak om de WOZ-beschikking goed te controleren en waar nodig bezwaar te maken tegen de vastgestelde waarde.
Belang WOZ-waarde
De WOZ-waarde is van belang voor de volgende belastingen en heffingen:
- de onroerendezaakbelasting, rioolheffing en waterschapsheffing;
- de vennootschapsbelasting, voor zover het gaat om de afschrijvingsbeperking op bedrijfspanden;
- de inkomstenbelasting voor de toepassing van het eigenwoningforfait en de waarde in box 3 van tweede woningen en beleggingspanden;
- de schenk- en erfbelasting, voor de waardering van onroerende zaken bij een schenking of erfenis.
Let op: wanneer u het niet eens bent met de vastgestelde waarde moet u binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking uw bezwaar indienen bij de gemeente.
Werkgever en werknemer zijn wettelijk verplicht om bij dreigend langdurig ziekteverzuim alle re-integratiemogelijkheden te benutten. Doelstelling is verkorting van het ziekteverzuim en voorkomen dat een zieke werknemer uiteindelijk in de WIA belandt.
Re-integratie kan zowel binnen het eigen bedrijf als daarbuiten plaatsvinden. Binnen het eigen bedrijf moet de werkgever een zieke werknemer niet alleen zijn eigen werk aanbieden maar hij moet het werk ook passend maken en eventueel andere passende functies aanbieden. Wanneer herplaatsing binnen het eigen bedrijf niet mogelijk is, moet buiten het bedrijf gekeken worden naar mogelijkheden voor re-integratie. De Tweede Kamer heeft de regering in een motie verzocht onderzoek te doen naar de werking van het zogenaamde tweede spoorbeleid (re-integratie buiten eigen bedrijf) en de mogelijkheden om de effectiviteit daarvan te verbeteren. De minister van Sociale Zaken zal in het voorjaar van 2016 de eerste deelonderzoeken laten uitvoeren. Op basis van de uitkomsten van de eerste onderzoeken zal later in 2016 een vervolgonderzoek worden gedaan naar de eventuele geconstateerde knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen. De minister verwacht de Kamer eind 2016 de onderzoeksresultaten aan te kunnen bieden.
Bij de waardering van een nalatenschap voor de erfbelasting moet een woning die onderdeel is van de nalatenschap worden gewaardeerd op de WOZ-waarde. Een erflaatster kende in haar testament aan iemand een legaat toe in contanten ter grootte van 10% van het saldo van haar nalatenschap.
Aan de legataris werd een aanslag erfbelasting opgelegd uitgaande van een door de notaris gemaakte berekening van de waarde van het legaat van € 62.430. Deze berekening was hoger dan het door de legataris daadwerkelijk ontvangen bedrag. De notaris was uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning van de erflaatster. De legataris meende dat dit niet correct was.
Volgens Hof Amsterdam gelden de waarderingsregels voor de erfbelasting ook voor de bepaling van de waarde van het legaat. Dat is volgens het hof niet in strijd met internationale, Nederland bindende, verdragen. De Hoge Raad vindt dat het hof terecht ervan is uitgegaan dat bij de waardering van de nalatenschap de waarderingsregels voor een woning moeten worden toegepast. Dat geldt ook voor de bepaling van de omvang van een legaat dat afhankelijk is van de waarde van een woning.
De bedragen van diverse uitkeringen zijn gekoppeld aan de hoogte van het minimumloon. Per 1 januari 2016 stijgt het minimumloon van € 1.507,80 naar € 1.524,60 bruto per maand.
AOW-uitkeringen
Gehuwden/samenwonenden, per maand
|
€ 758,39
|
Idem, vakantie-uitkering per maand
|
€ 51,12
|
Totaal
|
€ 809,47
|
Gehuwden/samenwonenden met maximale toeslag (partner jonger dan 65 jaar), per maand
|
€ 1.516,78
|
Idem, vakantie-uitkering per maand
|
€ 102,24
|
Totaal
|
€ 1.619,02
|
Maximale toeslag per maand
|
€ 758,39
|
Vakantie-uitkering per maand
|
€ 51,12
|
Totaal
|
€ 809,47
|
Alleenstaanden, per maand
|
€ 1.112,67
|
Vakantie-uitkering per maand
|
€ 71,56
|
Totaal
|
€ 1.184,23
|
Kinderbijslag
De bedragen van de kinderbijslag worden niet alleen geïndexeerd, maar ook verhoogd. Vanaf 1 januari 2016 gelden de volgende bedragen per kwartaal:
Per kind van 0 t/m 5 jaar (70%): € 197,67
Per kind van 6 t/m 11 jaar (85%): € 240,03
Per kind van 12 t/m 17 jaar (100%): € 282,39
Kinderopvang
De maximum uurprijzen voor de dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang voor 2016 zijn als volgt.
Dagopvang: € 6,89
Buitenschoolse opvang: € 6,42
Gastouderopvang: € 5,52.
Transitievergoeding
De transitievergoeding is verschuldigd wanneer een dienstverband van 2 jaar of langer op initiatief van de werkgever wordt beëindigd. Voor 2015 is de transitievergoeding maximaal € 75.000 of een jaarsalaris als dat jaarsalaris hoger is. Per 1 januari 2016 geldt een maximum van € 76.000.
De Eerste Kamer heeft de wetsvoorstellen Belastingplan 2016, inclusief de novelle, aangenomen. Dat betekent dat de lastenverlichting van € 5 miljard kan worden doorgevoerd. Bij de stemming over de wetsvoorstellen is ook gestemd over drie ingediende moties.
De eerste motie betreft een oproep aan de regering om met alternatieven voor de huidige box-3 regeling te komen. Deze motie is verworpen. De tweede motie betreft een verzoek om de verhoging van de ouderenkorting in de inkomstenbelasting met € 222 structureel te maken. Deze motie is aangenomen. De derde motie betreffende het gebruik van actuelere gegevens in de modellen van het Centraal Planbureau die worden gebruikt voor arbeidsmarktstudies en de berekening van werkgelegenheidseffecten is aangehouden.
Er is sprake van een winstuitdeling als een vennootschap een aandeelhouder als zodanig bevoordeelt en de vennootschap beschikt over winst of winstreserves of het vooruitzicht van te maken winst.
De aandeelhouder en de vennootschap moeten zich bewust zijn van de bevoordeling en de aandeelhouder moet de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder hebben aanvaard.
De rente voor een lening bestaat uit een vergoeding voor het ter beschikking stellen van de hoofdsom en een risico-opslag. Het stellen van zekerheden is geen reden om de lening rentevrij te laten zijn. In het zakelijk verkeer is het gebruikelijk dat voor het ter beschikking stellen zelf een vergoeding wordt gevraagd.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in een procedure dat een zakelijk motief om geen rente te bedingen ontbrak. De procedure had betrekking op een lening van een BV aan haar aandeelhouder met een hoofdsom van € 136.500. De zekerheid die de aandeelhouder had verstrekt bestond uit een caravan. Volgens het hof was de niet berekende rente een uitdeling van winst. De aandeelhouder had zich moeten realiseren dat de BV hem een voordeel had laten toekomen in zijn positie van aandeelhouder. De aandeelhouder had ter zitting opgemerkt dat een reden voor het niet hoeven betalen van rente was dat hij nooit kosten bij de BV had gedeclareerd. Volgens het hof blijkt daaruit dat de aandeelhouder zich ervan bewust was dat de renteloosheid voor hem een voordeel inhield. De niet berekende rente is terecht door de inspecteur als uitdeling bij de aandeelhouder belast.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een wetsvoorstel ingediend dat variabele pensioenuitkeringen mogelijk moet maken. Het wetsvoorstel heeft betrekking op pensioenregelingen die zijn gebaseerd op een premieovereenkomst of op een kapitaalovereenkomst.
Bij deze pensioenregeling staat de hoogte van de pensioenuitkeringen niet bij voorbaat vast. Tot nu toe wordt bij een dergelijke pensioenregeling op of rond de pensioeningangsdatum de hoogte van de uitkeringen vastgesteld. Door de ontwikkeling van het langlevenrisico en de huidige lage rentestand betekent dat een lage pensioenuitkering. Wel is de uitkering dan levenslang gegarandeerd.
Wanneer het wetsvoorstel wordt aangenomen kunnen de pensioengerechtigden kiezen voor een variabele pensioenuitkering. Het pensioenkapitaal wordt dan risicodragend belegd. De pensioenuitkering varieert dan, afhankelijk van het beleggingsrisico, de ontwikkeling van de levensverwachting en het gerealiseerde resultaat op sterfte. Het wegvallen van de garanties betekent dat ook na de pensioendatum risicovoller kan worden belegd. Op die manier is het mogelijk om een hoger beleggingsrendement te behalen dan de rente op de pensioeningangsdatum. Dat leidt dan tot een hoger pensioenresultaat.
Het wetsvoorstel bevat een aantal waarborgen om te voorkomen dat er onverantwoorde beleggingsrisico’s worden genomen en er zicht blijft op een acceptabele hoogte van het pensioen.
Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel op 1 juli 2016 in werking treedt.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de inkomensafhankelijke premies voor de Zorgverzekeringswet voor 2016 vastgesteld. De hoge bijdrage daalt van 6,95 naar 6,75%. De hoge bijdrage geldt voor inhoudingsplichtigen.
De lage bijdrage stijgt van 4,85 naar 5,5%. De lage bijdrage geldt voor mensen zonder werkgeversrelatie. De reden voor deze flinke stijging is dat het kabinet vorig jaar heeft besloten om het verschil tussen de hoge en de lage bijdrage met ingang van 2016 terug te brengen naar 1,25%. Dit besluit is genomen ter compensatie van de vanwege het niet invoeren van de huishoudentoeslag niet behaalde besparing. De inkomensafhankelijke premie wordt berekend over het premieloon voor de sociale verzekeringen.
Loontijdvak
|
Maximum bijdrageloon
|
Dag
|
€ 202,93
|
Week
|
€ 1.014,67
|
Vier weken
|
€ 4.058,69
|
Maand
|
€ 4.396,91
|
Kwartaal
|
€ 13.190,75
|
Jaar
|
€ 52.763,00
|
De VAR gaat binnenkort verdwijnen, waarschijnlijk per 1 april 2016. Opdrachtgevers en opdrachtnemers gaan in de plaats daarvan met door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten werken. Dit geeft opdrachtgevers en opdrachtnemers vooraf zekerheid over het wel of niet inhouden van loonheffingen.
Modelovereenkomsten
De Belastingdienst heeft samen met VNO-NCW/MKB een aantal modelovereenkomsten opgesteld, welke te vinden zijn op haar website. Het gaat om modellen voor tussenkomstsituaties, voor situaties waarin de opdrachtnemer niet verplicht is arbeid persoonlijk te verrichten en voor situaties waarin werkgeversgezag ontbreekt. Belangenorganisaties, intermediairs en opdrachtgevers kunnen ook een eigen overeenkomst aan de Belastingdienst voorleggen. De beoordeling van deze overeenkomsten door de Belastingdienst geldt voor een periode van vijf jaar, tenzij de wet- of regelgeving wijzigt.
Welke zekerheid biedt het?
Wanneer opdrachtgevers en opdrachtnemers werken volgens de (model)overeenkomst, dan hoeft de opdrachtgever geen loonheffing in te houden en te betalen. De opdrachtnemer is dan niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen (WW, ZW en WIA) en krijgt dus geen uitkering als hij werkloos, ziek of arbeidsongeschikt raakt.
De beoordeling van de overeenkomsten zegt niets over het ondernemerschap van de opdrachtgever. Pas wanneer de Belastingdienst de aangifte inkomstenbelasting van de opdrachtnemer heeft beoordeeld, wordt bepaald of zij de inkomsten ziet als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden.
Periode om te wennen
De staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd dat de overeenkomsten die voor 1 februari 2016 aan de Belastingdienst zijn voorgelegd, voor 1 april 2016 zijn beoordeeld. Bovendien geldt 2016 als een jaar om te wennen. In deze periode hebben opdrachtgevers en opdrachtnemers de gelegenheid om hun werkwijze aan te passen. Kortom, in 2016 houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar gaat zij niet handhaven.
Het Belastingplan 2016 is in november 2015 aangenomen door de Tweede Kamer. In een poging om het wetsvoorstel Belastingplan 2016 ook door de Eerste Kamer te loodsen heeft de staatssecretaris van Financiën, na overleg met de Eerste Kamer, een zogenaamde novelle ingediend bij de Tweede Kamer.
De novelle is een aanpassing van een reeds aangenomen wetsvoorstel. De novelle bevat de volgende aanpassingen op het Belastingplan 2016.
Arbeidskorting
De arbeidskorting neemt na het bereiken van het maximum af met het stijgen van het inkomen. Met ingang van 2017 wordt deze zogenaamde afbouw van de arbeidskorting vertraagd. Dat leidt voor een grote groep werkenden tot lagere lasten.
Ouderenkorting
Vanaf 2017 komt er € 100 miljoen extra beschikbaar voor de ouderenkorting, bovenop het eerder al beschikbaar gestelde extra budget van € 100 miljoen voor de ouderenkorting.
Box 3
In 2016 wordt het heffingvrije vermogen voor box 3 met € 3.000 verhoogd. Na indexatie bedraagt het heffingvrije vermogen in 2016 € 24.437. Met deze stap wordt vooruitgelopen op de voorgenomen wijziging van box 3 in 2017. Gevolg van de verhoging is dat in 2016 215.000 extra belastingplichtigen geen belasting meer betalen in box 3.
Dekking
De hiervoor genoemde maatregelen worden bekostigd door een verhoging van de tarieven in de tweede en de derde schijf van de loon- en inkomstenbelasting. Met ingang van 1 januari 2016 bedraagt dit tarief 40,4%.
Aanvullende maatregelen
Het kabinet heeft daarnaast nog een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd.
Investering duurzaamheid gebouwde omgeving
In 2016 komt een extra bedrag van € 100 miljoen beschikbaar om huiseigenaren te stimuleren energiebesparende maatregelen te nemen.
Kolencentrales
Het kabinet komt nog voor het kerstreces van de Eerste Kamer met een brief over het stilleggen en vervangen van de Nederlandse kolencentrales. Uitgangspunt is dat op termijn alle elektriciteit op andere wijze dan via kolencentrales wordt opgewekt.
Kinderopvangtoeslag
Met ingang van 2017 komt er voor de kinderopvangtoeslag jaarlijks € 100 miljoen extra beschikbaar.
Verruiming gemeentelijk belastinggebied
Het kabinet kondigt ten slotte aan dat het nog voor de zomer van 2016 komt met plannen om een deel van de belastingheffing te verschuiven van de inkomstenbelasting naar de gemeentelijke belastingen. Die plannen moeten leiden tot een wetsvoorstel dat in 2019 in werking zal treden en zal zorgen voor een verschuiving van € 4 miljard. Het is niet de bedoeling dat de totale lastendruk omhoog gaat door deze plannen.
De staatssecretaris hoopt dat de stemming over de novelle in beide Kamers voor het kerstreces kan worden afgerond.
Bedrijfsuitjes en belastingen: hoe zit het ook al weer?
Heeft u rondom de feestdagen een bedrijfsuitje georganiseerd? Houd er dan rekening mee dat sinds 1 januari 2015 de WKR (werkkostenregeling) hierop van toepassing is.
De WKR bepaalt dat werkgevers hun personeelsleden, tot een vastgesteld percentage van 1,2% van de totale loonsom, onbelast van vergoedingen en verstrekkingen mogen voorzien. Wat dat betekent voor uw kerstpakket, personeelsfeest en nieuwjaarsborrel leest u hier.
Werkkostenregeling
Vergoedingen en verstrekkingen worden fiscaal aangemerkt als loon. Voorbeelden van verstrekkingen zijn bedrijfsuitjes, een kerstpakket en een fiets van de zaak. De kosten daarvan vallen onder de WKR en zijn, zolang deze de vrije ruimte van 1,2% van de loonsom niet overschrijden, belastingvrij. Overschrijden de kosten de vrije ruimte, dan moet u als werkgever een eindheffing van 80% betalen over het bedrag van de overschrijding. Er zijn vergoedingen en verstrekkingen waarvoor een nihilwaardering geldt. Die hebben geen invloed op de vrije ruimte.
Kerstborrel op de werkplek
Organiseert u een kerstborrel op de werkplek, dan zijn de kosten van de hapjes en de drankjes onbelast. Hiervoor geldt de nihilwaardering. Uiteraard geldt voor een receptie of jubileumfeest op de werkplek hetzelfde. De kosten van maaltijden vallen niet onder de nihilwaardering. Voor maaltijden op de werkplek geldt een vaste waardering van € 3,20. Dat bedrag vormt loon voor uw werknemers. U kunt dit loon aanwijzen als eindheffingsloon, waardoor het ten koste gaat van de vrije ruimte.
Kerstborrel elders
Organiseert u de kerstborrel buiten kantoor of bedrijf dan is de nihilwaardering niet van toepassing. De kosten van de hapjes en de drankjes kunnen dan ten laste van de vrije ruimte worden gebracht, mits die nog niet geheel is gebruikt. Overschrijdt het totaal van de kosten de vrije ruimte, dan krijgt u te maken met de eindheffing van 80% over het bedrag van de overschrijding.
Bedrijfsuitje op externe locatie
Hier is van belang of het uitstapje een overwegend zakelijk karakter heeft, of juist een overwegend feestelijk (consumptief) karakter. Tijdens een studiedag of dagje op de hei overheerst doorgaans het zakelijke karakter en kan de vrijstelling voor cursussen en congressen worden toegepast. Daarnaast kan de gerichte vrijstelling voor reis- en tijdelijke verblijfskosten worden toegepast. Dat betekent dat ook de reiskosten en eventuele kosten voor een overnachting niet ten laste van de vrije ruimte komen.
Feestelijk bedrijfsuitje op externe locatie
Organiseert u een nieuwjaarsborrel of gaat u paintballen, dan overheerst het consumptieve karakter. De kosten hiervan komen dan ten laste van de vrije ruimte. Dat geldt ook voor kosten verbonden aan de deelname van de partners van uw werknemers, tijdens het bedrijfsuitje.
Tip! Wij raden u aan om in uw administratie de kosten van bedrijfsuitjes, personeelsfeesten en geschenken aan uw personeel uit te splitsen. U weet dan zeker dat u optimaal gebruik maakt van de gerichte vrijstellingen. Controleer ook of u de vrije ruimte wel volledig heeft benut.
Sinds 2005 geldt voor bestelauto’s die uitsluitend privé worden gebruikt een hoger belastingtarief in de motorrijtuigenbelasting dan voor bestelauto’s die door ondernemers binnen hun onderneming worden gebruikt.
In een arrest uit 2010 heeft de Hoge Raad gezegd dat dit verschil in fiscale behandeling niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is.
In een procedure voor de rechtbank voerde iemand aan dat sinds 2005 het ondernemersbegrip in de omzetbelasting veel ruimer wordt toegepast. Dat zou tot gevolg hebben dat steeds meer personen met een nevenactiviteit als ondernemer worden geregistreerd. De voor een bestelauto van een ondernemer geldende gebruikseis maakt mogelijk dat de bestelauto voor 90% privé wordt gebruikt. Het onderscheid tussen ondernemers voor de omzetbelasting en particulieren is zo klein geworden dat het onderscheid in fiscale behandeling van de bestelauto niet langer gerechtvaardigd is.
De rechtbank vond dat er nog altijd voldoende feitelijke en juridische verschillen bestaan tussen beide groepen om het verschil in behandeling te rechtvaardigen. De Hoge Raad deelt de opvatting van de rechtbank.
Nadat eerder bekend was geworden dat Volkswagen heeft gefraudeerd met de NOx-uitstoot van dieselauto’s, is nu ook bekend geworden dat het merk heeft gerommeld met de CO2-uitstoot van benzineauto’s.
Ook hier betreft het niet alleen auto's van het merk Volkswagen, maar ook van de andere merken die tot Volkwagen Groep behoren. Fiscale stimuleringsmaatregelen voor zuinige auto’s, zoals een lagere BPM en verlaagde bijtellingspercentages voor privégebruik zijn gerelateerd aan de CO2-uitstoot. Anders dan de fraude met de NOx-uitstoot heeft deze fraude dus wel gevolgen voor de belastingheffing.
Volkswagen doet samen met de Duitse typegoedkeuringsinstantie onderzoek naar de werkelijke CO2-uitstoot en de mogelijke gevolgen voor de Europese typegoedkeuring van de betreffende auto’s. Eventuele schade voor de Nederlandse overheid zal worden verhaald op Volkswagen Groep en niet op de consument. Volkswagen Groep heeft in een brief aan de minister van Financiën laten weten eventuele aanvullende heffingen voor zijn rekening te zullen nemen en de minister gevraagd om geen claims bij consumenten neer te leggen.
Ondernemers hebben recht op aftrek van voorbelasting voor zover zij de afgenomen diensten of goederen gebruiken voor belaste prestaties. Het recht op aftrek van voorbelasting moet worden geëffectueerd in de aangifte over het tijdvak waarin de omzetbelasting door andere ondernemers op een factuur in rekening is gebracht.
In 2013 heeft het Hof van Justitie EU beslist dat iemand, die met behulp van zonnepanelen tegen vergoeding stroom levert aan het net, ondernemer is voor de omzetbelasting. Dat betekent dat hij recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die in rekening is gebracht bij de aanschaf van de zonnepanelen.
Termijn indiening verzoek om teruggaaf
De meeste ondernemers doen aangifte omzetbelasting per kalenderkwartaal. De aangifte over een kwartaal moet binnen een maand na afloop van het kwartaal worden ingediend. In beginsel moet een verzoek om teruggaaf dus ook binnen een maand na afloop van het kwartaal worden ingediend. Aangiftebiljetten worden uitgereikt aan geregistreerde ondernemers.
Voor iemand die (nog) geen ondernemer is geldt voor verzoeken om teruggaaf een in de Wet OB opgenomen termijn van drie maanden na afloop van het tijdvak waarin de omzetbelasting is betaald.
Een verzoek om teruggaaf kan ook via een brief aan de Belastingdienst worden gedaan.
Registratie als ondernemer
De Belastingdienst verwerkt verzoeken om registratie als ondernemer niet met terugwerkende kracht, althans niet verder dan tot de datum waarop het verzoek om registratie is ingediend. Aangiftebiljetten voor tijdvakken die zijn geëindigd voor de datum van registratie worden doorgaans niet uitgereikt.
Waar gaat het mis?
In de praktijk gaat het vaak mis met de teruggaaf van de omzetbelasting doordat eerst een verzoek om registratie als ondernemer wordt gedaan. In afwachting van de behandeling van dat verzoek wordt niet tijdig gevraagd om teruggaaf. Als de termijn voor het indienen van een verzoek om teruggaaf is verlopen zal de rechtbank een beroep tegen de weigering om teruggaaf te verlenen afwijzen, tenzij de verzoeker voldoende heeft gedaan om zijn recht op aftrek van voorbelasting geldend te kunnen maken. Een voorbeeld daarvan is dat hij in zijn aanmelding als ondernemer al een verzoek om teruggaaf heeft gedaan.
Tip! Wie met zonnepanelen opgewekte stroom wil leveren doet er goed aan zich al voor de aanschaf van de zonnepanelen aan te melden als startende ondernemer.
De Wet op de omzetbelasting 1968 is gebaseerd op de Europese btw-richtlijn. Deze richtlijn bevat ondermeer enkele vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang. De lidstaten zijn verplicht om deze vrijstellingen op te nemen in hun wetgeving. Een van deze vrijstellingen is de sportvrijstelling.
De staatssecretaris van Financiën heeft een uiteenzetting gegeven over de onvermijdelijkheid van een richtlijnconforme verruiming van de sportvrijstelling in de Nederlandse wet.
De sportvrijstelling geldt voor diensten:
- die worden verleend door instellingen zonder winstoogmerk,
- die nauw samenhangen met de beoefening van sport, en
- waarvan de uiteindelijke ontvangers de sporters zijn.
Volgens het Hof van Justitie EU mag voor de toepassing van de sportvrijstelling geen onderscheid worden gemaakt tussen prestaties aan leden en prestaties aan niet-leden. Onder de diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport valt ook de terbeschikkingstelling van een accommodatie die nodig is voor de sportbeoefening. De vrijstelling is niet beperkt tot diensten aan particulieren, maar geldt bijvoorbeeld ook voor diensten die een sportkoepel aan een aangesloten vereniging verleent.
De Nederlandse sportvrijstelling is beperkt tot diensten die sportorganisaties verlenen aan hun leden. Daarmee is de vrijstelling beperkter dan de richtlijn voorschrijft. Ook is de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties veelal een belaste prestatie die onder het verlaagde btw-tarief van 6% valt. De richtlijn biedt weliswaar de mogelijkheid om de sportvrijstelling afhankelijk te maken van voorwaarden, maar die bieden geen oplossing voor het probleem dat ontstaat door de afschaffing van de belaste terbeschikkingstelling van accommodaties. Het kabinet ziet geen mogelijkheid om de budgettaire gevolgen hiervan te compenseren.
Volgens Hof Den Haag mag de inspecteur gebruikmaken van kentekengegevens die zijn verzameld met camera’s van de politie bij de beoordeling van de juistheid van een rittenadministratie.
Dat gebruik is niet in strijd het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eerder hadden enkele rechtbanken in vergelijkbare zin geoordeeld.
Het hof kwam tot deze uitspraak in een procedure over een naheffingsaanslag loonbelasting en een opgelegde vergrijpboete. De naheffingsaanslag en de boete hadden betrekking op het niet toepassen van de bijtelling voor privégebruik van een auto van de zaak. De berijder van de auto had een verklaring geen privégebruik afgegeven. De camera’s van de politie maken gebruik van automatische nummerplaatherkenning. De Belastingdienst gebruikt de verzamelde gegevens voor fiscale controledoeleinden. De berijder meende dat het gebruik van die gegevens een inbreuk op zijn privacy was. Volgens het hof past het verzamelen en gebruiken van cameragegevens binnen de wettelijke taak van de Belastingdienst om een juiste belastingheffing te waarborgen. Inherent aan die taak is dat de Belastingdienst een ruime controlebevoegdheid heeft. Die bevoegdheid wordt in dit geval niet beperkt door de bescherming die het EVRM biedt.
In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën de correctiefactor, die wordt gebruikt voor de indexering van diverse bedragen in de belastingwetgeving, bekend gemaakt. Voor 2016 bedraagt deze tabelcorrectiefactor 1,005.
Bezitters van een eigen woning moeten voor het genot daarvan een bedrag bij hun inkomen tellen. Dit bedrag is het eigenwoningforfait. Het eigenwoningforfait is een percentage van de WOZ-waarde. Dat percentage wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van het indexcijfer van de woninghuren en de ontwikkeling van de woningwaarden. Het berekende geïndexeerde percentage wordt naar beneden afgerond op 0,05%-punt. De uitkomst van deze berekening voor 2016 is dat het eigenwoningforfait niet wordt gewijzigd ten opzichte van 2015 en 0,75% bedraagt.
De arbeidskorting wordt niet alleen aangepast door de tabelcorrectiefactor, maar ook aan de hand van de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon. Het wettelijk minimumloon bedroeg per 1 januari 2015 € 1.501,80 per maand en bedraagt per 1 januari 2016 € 1.524,60 per maand. Rekening houdend met de indexering en de beleidsmatige wijzigingen uit de Belastingplannen ziet de arbeidskorting voor 2016 er als volgt uit.
- Tot een arbeidsinkomen van € 9.147 bedraagt de arbeidskorting 1,793% van het arbeidsinkomen met een maximum van € 164.
- Vanaf een arbeidsinkomen van € 9.147 bedraagt de arbeidskorting € 164 plus 27,698% van het meerdere arbeidsinkomen. De arbeidskorting kent een maximum van € 3.103. Dit maximum wordt bereikt bij een arbeidsinkomen van € 19.758.
- Vanaf een arbeidsinkomen van € 34.015 wordt de arbeidskorting verminderd met 4% van het meerdere inkomen. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een arbeidsinkomen vanaf € 111.590.
Bij het debat in de Tweede Kamer over het Belastingplan 2016 zijn vragen gesteld die de staatssecretaris voor een deel schriftelijk heeft beantwoord. Een van deze vragen heeft betrekking op de voorgestelde wijzigingen in box 3.
De staatssecretaris is gevraagd om zijn mening te geven over het aanhouden van vermogen in box 2 in plaats van in box 3. De staatssecretaris maakt duidelijk dat het in het algemeen is toegestaan om de fiscaal voordeligste oplossing te kiezen. Wel is het mogelijk dat een bepaalde keuze minder wenselijk wordt geacht en daarom wordt verhinderd. Dat kan ook gelden voor sommige legale constructies om belastingheffing in box 3 te voorkomen of te verminderen. De staatssecretaris zal daar in het volgende jaar aandacht aan besteden en eventuele maatregelen opnemen in het Belastingplan 2017.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Eerste Kamer uiteengezet hoe de overgang van de VAR naar de modelovereenkomsten zou moeten gebeuren.
Dit zogenaamde transitieplan kent drie fasen, namelijk de voorbereidingsfase, de invoeringsfase en de fase waarin de nieuwe systematiek is ingevoerd.
De voorbereidingsfase loopt tot 1 april 2016. In deze periode ligt de nadruk op voorlichting en het tot stand komen van modelovereenkomsten. In samenspraak met zzp- en werkgeversorganisaties is besloten om algemene modelovereenkomsten te ontwikkelen. Deze algemene modelovereenkomsten geven zekerheid over de loonheffingen mits in de praktijk volgens de overeenkomst wordt gewerkt. De mogelijkheid om individuele overeenkomsten ter beoordeling voor te leggen aan de Belastingdienst blijft ook bestaan. De Belastingdienst zorgt ervoor dat zowel in de sectorale voorbeeldovereenkomsten als in de algemene modelovereenkomsten de bepalingen zijn gemarkeerd die fiscaal of voor de werknemersverzekeringen relevant zijn. Daarmee wordt duidelijk welke bepalingen partijen kunnen aanpassen zonder het risico te lopen dat er een inhoudingsplicht of een verzekeringsplicht ontstaat uit de overeenkomst.
De invoeringsfase loopt van 1 april 2016 tot 1 januari 2017. In die periode worden geen Verklaringen arbeidsrelaties (VAR) meer verstrekt. Aan een bestaande VAR kan geen vrijwaring voor de loonheffingen meer worden ontleend. Het is de bedoeling dat partijen in deze periode overgaan op het gebruik van een model- of voorbeeldovereenkomst of van een individuele overeenkomst die zij aan de Belastingdienst hebben voorgelegd. Tijdens de invoeringsfase houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar zal in principe geen repressieve maatregelen nemen.
Vanaf 1 januari 2017 moet volgens de nieuwe regels worden gewerkt. Dat betekent dat er of geen dienstbetrekking is of loonheffingen moeten worden betaald. De Belastingdienst zal een correctieverplichting of een naheffingsaanslag opleggen als er ondanks een dienstbetrekking geen loonheffingen worden betaald. Als deze dienstbetrekking in 2016 al bestond, wordt alleen de periode vanaf 1 april 2016 in de handhaving betrokken indien voor 1 april 2016 de vrijwarende werking van de VAR van toepassing was.
De staatssecretaris verwacht dat een deel van de overeenkomsten pas na de aanvaarding van het wetsvoorstel deregulering beoordeling arbeidsrelaties zal worden voorgelegd. Hij verzoekt de Eerste Kamer om de behandeling van het wetsvoorstel op korte termijn voort te zetten, zodat inwerkingtreding per 1 april 2016 mogelijk is.
In een poging om de discussie over het Belastingplan 2016 af te ronden heeft de staatssecretaris van Financiën een vierde nota van wijziging op het oorspronkelijke wetsvoorstel ingediend. De bedoeling is hiermee tegemoet te komen aan zoveel mogelijk politieke wensen.
Koopkracht
De koopkracht voor gezinnen en ouderen wordt verhoogd door het budget voor de kinderopvangtoeslag te verhogen met € 100 miljoen. Deze maatregel moet ingaan in 2017. Vanaf 2016 wil het kabinet ook het budget voor de kinderbijslag met € 100 miljoen verhogen. Het budget voor de extra tegemoetkoming voor alleenstaande of alleenverdienende ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen wordt met ingang van 2016 verhoogd met € 3,7 miljoen per jaar. Daarnaast komt er vanaf 2017 € 100 miljoen extra beschikbaar voor de ouderenkorting. De algemene heffingskorting wordt in 2016 ten opzichte van de oorspronkelijke plannen met € 12 verhoogd tot € 2.242.
Vergroening
De energiebelasting op aardgas stijgt en de energiebelasting op elektriciteit daalt. Dat zou moeten leiden tot minder uitstoot van broeikasgassen.
Innovatie en ondernemen
De lasten op arbeid voor het bedrijfsleven dalen door een verlaging van de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds. De energie-investeringsaftrek (EIA) gaat omhoog van 41,5% naar 58% om investeren in energiebesparende bedrijfsmiddelen aantrekkelijker te maken.
Schenkingsvrijstelling
De voorgestelde verruiming per 1 januari 2017 van de verhoogde eenmalige schenkingsvrijstelling tot maximaal € 100.000 mag verspreid over drie achtereenvolgende kalenderjaren worden benut. Volgens het huidige voorstel zou dat in een kalenderjaar moeten gebeuren.
Middelen
Om de hiervoor genoemde maatregelen te bekostigen gaat het tarief in de tweede en de derde schijf van de inkomstenbelasting minder omlaag dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het tarief komt in deze schijven nu uit op 40,2% tegen aanvankelijk 40,15%. In 2017 stijgen deze tarieven niet met de aanvankelijk voorgestelde 0,2% maar met 0,3% om dan uit te komen op 40,5%. Daarnaast wordt de accijns op rooktabak per 1 april 2016 met € 13,51 per kg verhoogd.
Stemming Tweede Kamer
De Tweede Kamer heeft het Belastingplan 2016 op 18 november 2015 aangenomen.
Een belastingplichtige en zijn fiscale partner kunnen in hun aangiften inkomstenbelasting zelf de verdeling kiezen van hun vermogen in box 3. Maken zij geen keuze, dan gaat de wet uit van de veronderstelling dat ieder van hen 50% van het vermogen in box 3 bezit.
Tot het moment waarop de aanslagen inkomstenbelasting van beide partners onherroepelijk vaststaan, kunnen zij hun keuze herzien. Herziening van de gemaakte keuze moet door de partners gezamenlijk verzocht worden.
Nadat een echtpaar in 2006 gescheiden was, deed een van beide voormalige echtgenoten alsnog aangifte van buitenlandse vermogensbestanddelen. Deze vermogensbestanddelen behoorden toe aan de ex-partner. De ex-partner wenste niet mee te werken aan de inkeer. De Belastingdienst legde navorderingsaanslagen op waarin het alsnog aangegeven vermogen volledig werd toegerekend aan de ingekeerde partner. Na bezwaar rekende de Belastingdienst de vermogensbestanddelen aan beide ex-partners voor de helft toe. De vraag was of de ingekeerde partner het recht had om het eerder niet aangegeven vermogen geheel aan zijn ex-partner toe te rekenen omdat de alsnog aangegeven spaartegoeden tot haar privévermogen behoorden.
Voor de oudste jaren gold dat de vermogensverdeling 50/50 was als een bestanddeel niet in de aangifte van een belastingplichtige of zijn partner was opgenomen. Deze bepaling doorkruiste de bepaling die partners volledige keuzevrijheid geeft zolang de aanslagen van een belastingplichtige en zijn partner niet onherroepelijk vaststaan. Voor de latere jaren gold dat de regeling van fictieve toerekening aan iedere partner voor de helft is vervangen door een regeling die meer keuzevrijheid biedt. Wel geldt een toerekening van 50/50 voor het geval waarin de belastingplichtige en zijn partner geen keuze maken. Weliswaar is herziening van de keuze mogelijk, maar alleen op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner. Dat verhinderde in deze casus een andere toerekening omdat de (ex-)partner niet meewerkte.
In cassatie kwam de vraag aan de orde of, wanneer op het moment van navorderen van belasting geen sprake meer is van fiscaal partnerschap, iemand kan worden belast voor de inkomsten uit vermogensbestanddelen van zijn (ex-)partner. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Het in de wet opgenomen vermoeden van een gelijke verdeling is bedoeld om te voorkomen dat de inspecteur een juridisch correcte verdeling moet maken in situaties waarin partners niet in staat of bereid zijn zelf een verdeling te maken. Het hanteren door de inspecteur van de wettelijk voorgeschreven toerekening van het buitenlandse vermogen is niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
De Belastingdienst besteedt veel aandacht aan de invoering van het digitale berichtenverkeer. Dagelijks worden ongeveer 12.000 accounts geactiveerd. Op dit moment ontvangen al bijna 2 miljoen mensen berichten van de overheid digitaal in hun Berichtenbox.
Er is een speciaal telefoonnummer voor vragen over het digitale berichtenverkeer ingesteld (0800-2358352). De eerste berichtenstroom die volledig digitaal zal worden verstuurd is de voorschotbeschikking Toeslagen in november en december 2015. De berichten over de aangifte inkomstenbelasting worden in 2016 zowel op papier als digitaal verstuurd.
Berichtenbox activeren
Voor wie zijn Berichtenbox nog niet heeft geactiveerd: met behulp van uw DigiD kunt u uw account activeren op https://mijn.overheid.nl/. Op het daar door u opgegeven e-mailadres ontvangt u een melding wanneer er berichten van de overheid in uw Berichtenbox zijn geplaatst.
Wie nog geen DigiD heeft, kan deze aanvragen op https://www.digid.nl/.
Tijdens overleg met de Tweede Kamer over het Belastingplan 2016 is uitgebreid gesproken over de invulling van het budget van € 5 miljard dat beschikbaar is voor lastenverlichting. Sommige fracties vinden dat het Belastingplan te weinig aandacht heeft voor vergroening. Andere fracties missen maatregelen voor bepaalde groepen zoals alleenverdieners en ouderen.
De staatssecretaris heeft naar aanleiding van dat overleg een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Uit de brief blijkt de bereidheid van het kabinet om rekening te houden met wensen van andere fracties om op die manier voldoende steun voor het Belastingplan te krijgen.
Alleenverdieners
Om tegemoet te komen aan de wens van enkele fracties in de Tweede Kamer om iets te doen voor de inkomenspositie van alleenverdieners zijn diverse mogelijkheden de revue gepasseerd. Besproken zijn ondermeer verhoging van de kinderbijslag en verhoging van het kindgebonden budget. Dat laatste is volgens de staatssecretaris niet eerder haalbaar dan in 2017. Een andere mogelijkheid is de afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting te vertragen. Volgens de huidige regeling wordt de algemene heffingskorting niet meer uitbetaald in 2023. Een variant waarbij uitbetaling pas in 2026 volledig is afgeschaft kost volgens de staatssecretaris ongeveer € 100 miljoen.
Ouderen
De staatssecretaris is niet van plan veranderingen aan te brengen om de inkomenspositie van ouderen te verbeteren. Volgens de staatssecretaris gaat de koopkracht van ouderen er door het Belastingplan 2016 al op vooruit ten opzichte van de situatie zonder het Belastingplan 2016. Verdere koopkrachtstijging voor ouderen gaat mogelijk ten koste van de groei van het aantal banen, omdat voor dergelijke maatregelen dekking moet worden gevonden. Dat gaat ten koste van andere maatregelen.
Amendementen
De staatssecretaris heeft verder in deze brief gereageerd op een aantal ingediende amendementen op de wetsvoorstellen Belastingplan 2016.
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de afschaffing van de oldtimervrijstelling beantwoord. De regeling is diverse malen gewijzigd en dreigde vervolgens geheel afgeschaft te worden.
Uiteindelijk is een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor voertuigen van 40 jaar en ouder tot stand gekomen. Voor voertuigen ouder dan 26 jaar en jonger dan 40 jaar geldt onder voorwaarden een laag tarief. Deze overgangsregeling geldt niet voor auto’s op diesel of op lpg. De vragen hebben vooral betrekking op het realiteitsgehalte van de eerder verstrekte schattingen van opbrengsten van deze maatregel. Daarnaast is gevraagd naar de kosten en baten van het toepassen van de overgangsregeling op diesel en lpg-auto’s.
De staatssecretaris verwacht dat het toepassing van de overgangsregeling op de genoemde categorieën er toe zal leiden dat een groot deel van de nu niet geschorste voertuigen gebruik zal maken van de overgangsregeling. Omdat onder de overgangsregeling in de maanden december, januari en februari niet gereden mag worden, zal een deel geen gebruik van de overgangsregeling. De staatssecretaris verwacht dat veel nu geschorste voertuigen weer op de weg zullen komen en dat de import van voertuigen die gebruik kunnen maken van de overgangsregeling zal toenemen. De geschatte derving aan belastinginkomsten bedraagt € 6 miljoen per jaar. De maatregel is onder de gemaakte aannames van aantallen voertuigen budgettair neutraal als het kwarttarief maximaal € 350 zou bedragen.
Vanwege de bijdrage aan de uitstoot van oudere diesel- en lpg-voertuigen vindt de staatssecretaris invoeren van overgangsrecht voor deze categorieën oldtimers niet wenselijk.
Aftrek van de kosten van levensonderhoud van kinderen was in de jaren tot 2015 onder voorwaarden mogelijk. Wanneer het kind zelf voldoende inkomsten of vermogen had om in zijn levensonderhoud te voorzien waren de uitgaven van de ouders alleen in bijzondere omstandigheden aftrekbaar.
De rechtbank Noord Holland weigerde de aftrek aan een ouder over het jaar 2011. Het kind had in dat jaar een spaartegoed met een gemiddeld saldo van € 54.000. Het kind had ook een studieschuld, maar hoefde daarop in 2011 nog niet af te lossen. Volgens de rechtbank kon het kind in 2011 gebruik maken van zijn spaargeld en beschikte hij over voldoende middelen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De rechtbank vond ook van belang dat het kind samenwoonde. Vanwege de onderlinge affectieve relatie veronderstelde de rechtbank dat er een gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd en dat er wederzijds een zorgplicht bestond. Het inkomen van de samenlevingspartner was volgens de rechtbank voldoende om in het gezamenlijke levensonderhoud te voorzien.
In hoger beroep bevestigde Hof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank. Wel week het hof ten aanzien van het bestaan van een onderlinge wederzijdse zorgplicht af van de opvatting van de rechtbank. Voor de aftrekbaarheid van de bijdragen van de ouder maakte dat echter geen verschil.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens overleg over het pakket Belastingplan 2016 beantwoord.
Als bijlage bij de brief heeft de staatssecretaris de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2016, de tweede nota van wijziging op de overige fiscale maatregelen 2016 en de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 meegestuurd.
Opmerkelijk is dat ook een vraag over pensioen in eigen beheer aan de orde komt. Pensioen in eigen beheer maakt geen deel uit van het Belastingplan 2016. De staatssecretaris beantwoordt de vraag toch en verwijst naar zijn brief van 1 juli jl. waarin hij een voorkeur heeft uitgesproken voor het oudedagssparen in eigen beheer als alternatief voor het pensioen in eigen beheer. Inmiddels is duidelijk geworden dat er een meerderheid is voor dit alternatief in de Tweede Kamer. De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij voor het kerstreces met ideeën komt over de afschaffing van het pensioen in eigen beheer op een fiscaal vriendelijke manier. Daarbij zal de staatssecretaris ook ingaan op een eenmalige afkoopmogelijkheid voor bestaande pensioenvoorzieningen in eigen beheer.
Aannemers van werk en inleners van personeel zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van premies en loon- en omzetbelasting door onderaannemers en uitleners van personeel.
Ter beperking van hun aansprakelijkheid kunnen aannemers en inleners de belasting- en premiecomponent van de facturen, die zij in dit verband ontvangen, storten op een geblokkeerde (g-)rekening van de onderaannemer of de uitlener. Op deze g-rekeningen heeft de Belastingdienst een eerste pandrecht. De rekeninghouder kan het saldo van de g-rekening alleen maar besteden aan de betaling van loon- en omzetbelasting en sociale verzekeringspremies. Omdat de systematiek van g-rekeningen verouderd was, zou er een depostelsel komen. De invoering van het depotstelsel is herhaaldelijk uitgesteld. Uiteindelijk is besloten dat het depotstelsel er niet komt omdat het teveel risico’s zou inhouden voor de Belastingdienst.
In dat kader vervalt per 1 januari 2016 de mogelijkheid om door rechtstreekse storting bij de Belastingdienst vrijwaring van inleners- of ketenaansprakelijkheid te verkrijgen. Op die datum vervallen de zogenaamde WKA-depots. Daarna levert alleen storting van een deel van het factuurbedrag op de geblokkeerde rekening van de uitlener of de onderaannemer nog vrijwaring op. Als alternatief voor het depotstelsel is gekozen voor een gemoderniseerde versie van de g-rekening. Dit stelsel van g-rekeningen (de g-rekening 1.5) moet op 1 januari 2016 gereed zijn. Bedragen die op 31 december 2015 op de WKA-depots staan, worden afgehandeld overeenkomstig de voor deze depots op 31 december 2015 geldende bepalingen in de Leidraad Invordering 2008.
Ter compensatie van de gevolgen van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd is de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW ingevoerd.
Die regeling omvat de mogelijkheid van een overbruggingsuitkering in de periode tussen ingang van een vut- of (pre)pensioenuitkering en de latere ingang van de AOW-uitkering door de verhoging van de AOW-leeftijd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel, dat de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd regelt, is in de Tweede Kamer gevraagd om de regeling te verlengen tot 1 januari 2023 en ook open te stellen voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met vut of prepensioen zijn gegaan. De achtergrond voor het verzoek om verlenging is dat er mensen zijn die al per 1 januari 2013 deelnemen aan een regeling voor Vut- of prepensioen die pas na 1 januari 2019 afloopt. De achtergrond voor het verzoek om de regeling ook open te stellen voor mensen, die na 1 januari 2013 zijn gaan deelnemen aan een vut- of prepensioenregeling, is dat ook zij geconfronteerd worden met een inkomensgat waarop zij niet hebben kunnen anticiperen als de einddatum van hun vroegpensioenregeling is gebaseerd op de eerder geldende AOW-leeftijd.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de regeling aangepast aan deze wensen. De regeling zal binnenkort in de Staatscourant worden gepubliceerd.
De ministers van Wonen en Rijksdienst en van Financiën hebben de hypotheeknormen voor 2016 bekend gemaakt. Ten opzichte van de hypotheeknormen van 2015 verandert er volgend jaar weinig.
Wel kunnen tweeverdieners meer geld lenen voor de aankoop van een huis. In 2016 telt het tweede inkomen bij het bepalen van het financieringslastpercentage voor 50% mee. In 2015 was dit maar 33%. Door het tweede inkomen maar gedeeltelijk mee te laten tellen valt het financieringslastpercentage lager uit. Het financieringslastpercentage is het deel van het inkomen dat besteed kan worden aan de financiering van de woning. Voor de bepaling van de leencapaciteit telt het tweede inkomen wel volledig mee. Het lagere financieringslastpercentage bij tweeverdieners wordt over het gehele gezamenlijke inkomen meegenomen voor de bepaling van de maximale leencapaciteit. Door de verhoging van het meetelpercentage komen de maximale hypotheekbedragen voor eenverdieners en voor tweeverdieners dichter bij elkaar te liggen.
Voor investeringen in energiebesparende maatregelen of bij de financiering van energiezuinige woningen (A++) mag het maximale leenbedrag worden verhoogd met € 9.000. Voor zogenaamde nul-op-de-meterwoningen mag het maximale leenbedrag worden verhoogd met € 27.000. Banken mogen afwijken van de vastgestelde hypotheeknormen, bijvoorbeeld bij mensen die aan het begin van hun carrière staan en een inkomensperspectief hebben en bij ondernemers.
Bij de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst heeft de staatssecretaris enkele versoepelingen toegezegd. Het wetsvoorstel bevat een gewenningsperiode van één jaar, waarin van papieren naar elektronische berichten wordt overgestapt.
De staatssecretaris honoreert de in de Kamer geuite wens van verlenging van de gewenningsperiode. Voor de aangifte inkomstenbelasting, de uitnodiging om aangifte te doen en voor de voorlopige en definitieve aanslagen wordt de gewenningsperiode verlengd tot twee jaar.
Alle berichten op het gebied van de invordering van belastingen en toeslagen worden de komende jaren nog op papier verzonden. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanmaningen. Pas op termijn worden ook deze berichten uitsluitend elektronisch verzonden.
Eerder had de staatssecretaris al toegezegd dat hij de Tweede Kamer vooraf informeert wanneer de aangifte inkomstenbelasting, het maken van bezwaar in de fiscaliteit en toeslagen, de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag, informatieverzoeken van de Belastingdienst aan belastingplichtigen en boetes en klachten uitsluitend elektronisch zullen worden verzonden. De staatssecretaris zal deze informatie ook aan de Eerste Kamer verstrekken.
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel inmiddels aangenomen.
Wanneer een ondernemer een bedrijfsmiddel verkoopt voor een hogere prijs dan de boekwaarde realiseert hij een boekwinst. De belastingheffing over deze boekwinst kan de ondernemer uitstellen door de vorming van een herinvesteringsreserve.
De herinvesteringsreserve wordt afgeboekt op de aanschafprijs van andere bedrijfsmiddelen. Uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan wordt het resterende deel van de reserve in de winst opgenomen. De termijn van drie jaar kan worden verlengd wanneer voor de herinvestering meer tijd nodig is of wanneer de herinvestering door bijzondere omstandigheden is vertraagd. In dat laatste geval moet wel binnen de driejaarstermijn een begin zijn gemaakt met de herinvestering.
Een BV behaalde in 2006 een boekwinst bij de verkoop van een pand en vormde ter grootte van de boekwinst een herinvesteringsreserve. Omdat er eind 2009 nog geen herinvestering was gedaan en niet aannemelijk was gemaakt dat meer tijd nodig was voor herinvestering, had de reserve aan het einde van 2009 in de winst moeten worden opgenomen. De tweede uitzondering die termijnverlenging mogelijk maakt was ook niet aan de orde, omdat niet voldaan was aan de voorwaarde dat aan de herinvestering een begin van uitvoering moet zijn gegeven. De BV had de herinvesteringsreserve ten onrechte op de eindbalans van 2009 opgenomen. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was dat een fout die de inspecteur met een beroep op de foutenleer in 2010 mocht herstellen.
Bij de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel, dat de afschaffing van de VAR regelt, heeft de staatssecretaris van Financiën voorgesteld om de invoering uit te stellen tot 1 april 2016. Aanvankelijk was 1 januari 2016 de beoogde datum van inwerkingtreding.
De reden voor dit uitstel is tweeledig. Enerzijds wil de staatssecretaris ervoor zorgen dat er meer voorbeeldovereenkomsten zijn beoordeeld en gepubliceerd door de Belastingdienst. Anderzijds wil de staatssecretaris de praktijk meer tijd geven om te wennen aan de afschaffing van de VAR en de voorbereiding op de nieuwe systematiek.
De staatssecretaris heeft drie nieuwe modelovereenkomsten gepubliceerd. Het gaat om modelovereenkomsten die de Belastingdienst samen met VNO-NCW/MKB heeft opgesteld. Deze hebben een breder bereik dan de eerder gepubliceerde overeenkomsten. Het gaat om modellen voor tussenkomstsituaties, voor situaties waarin de opdrachtnemer niet verplicht is de arbeid persoonlijk te verrichten en voor situaties waarin werkgeversgezag ontbreekt.
De staatssecretaris heeft toegezegd dat overeenkomsten die voor 1 februari 2016 worden voorgelegd aan de Belastingdienst voor 1 april 2016 zullen worden beoordeeld. Er komt een gewenningsperiode die loopt tot 1 januari 2017. In deze periode hebben opdrachtgevers en opdrachtnemers de gelegenheid om hun werkwijze aan te passen. De Belastingdienst houdt in de gewenningsperiode wel toezicht maar gaat niet handhaven.
Bij de invoer van een gebruikte auto in Nederland moet BPM worden betaald. Over de heffing van BPM bij invoer zijn procedures gevoerd bij het Hof van Justitie EU.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU is het belastingstelsel van een lidstaat alleen verenigbaar met het Europese recht wanneer in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten. Dat komt erop neer dat moet worden aangesloten bij de laagst te bepalen waarde. De waarde van de in te voeren auto moet worden vergeleken met die van gelijksoortige, in Nederland geregistreerde, voertuigen met het laagste restbedrag aan BPM. Voertuigen zijn gelijksoortig wanneer zij door hun eigenschappen en de behoeften waarin zij voorzien met elkaar concurreren. Als referentievoertuig geldt het voertuig waarvan de fysieke kenmerken het dichtst bij die van het ingevoerde voertuig komen. Omdat de prijs van een auto geen fysiek kenmerk is kunnen margeauto’s met vergelijkbare kenmerken als een ingevoerde btw-auto gelijksoortig zijn. Dat betekent dat bij de berekening van het verschuldigde BPM-bedrag mag worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde van een margeauto. Die inkoopwaarde is lager dan de inkoopwaarde van een btw-auto. Nadat eerder Hof Den Bosch in deze zin heeft geoordeeld, is nu Hof Arnhem-Leeuwarden tot een vergelijkbaar oordeel gekomen.
Voor de uitkering uit bepaalde kapitaalverzekeringen gelden vrijstellingen in box 1. Deze vrijstellingen zijn gebonden aan voorwaarden over looptijd, duur van premiebetaling en verhouding van hoogste en laagste jaarpremie.
De verhouding tussen hoogste en laagste premie mag niet hoger zijn dan 10:1. In de praktijk komt het vaak voor dat deze verhouding wordt overschreden door in een jaar zowel een hoge premie als de normale jaarpremie te betalen. Wanneer in de andere jaren alleen de normale jaarpremie wordt betaald, is de verhouding tussen hoogste en laagste jaarpremie 11:1. Er worden ook andere fouten gemaakt waardoor de bandbreedte van de premies wordt overschreden. Deze fouten komen meestal pas veel later aan het licht waardoor er geen mogelijkheid meer is om dit te herstellen. Dat leidt tot verlies van de vrijstelling. De staatssecretaris vindt dat ongewenst en keurt daarom goed dat dergelijke vergissingen niet leiden tot verlies van de vrijstelling. Het moet wel gaan om een incidentele fout en een bandbreedte van 1: 11 mag niet worden overschreden door de fout.
De Belastingdienst heeft de eerste goedgekeurde modelovereenkomsten gepubliceerd. De modelovereenkomsten moeten de huidige verklaringen arbeidsrelatie (VAR) gaan vervangen met ingang van 1 januari 2016.
Een van de modelovereenkomsten betreft het optreden als gastdocent in een masterprogramma. De beoordeling is beperkt tot de loonheffingen. Over de fiscale kwalificatie van de inkomsten van de opdrachtnemer voor de inkomstenbelasting of omzetbelasting doet de Belastingdienst geen uitspraak. Het oordeel over de modelovereenkomst geldt voor een periode van vijf jaar, onder voorbehoud van wijzigingen in wet- of regelgeving.
De modelovereenkomsten zijn te vinden op de website van de Belastingdienst. Wie een eigen overeenkomst wil voorleggen aan de Belastingdienst kan een verzoek om beoordeling sturen naar: alternatiefvar@belastingdienst.nl.
Als u diensten of goederen op rekening levert, moet u de btw die u in rekening brengt na afloop van het kwartaal op aangifte betalen aan de Belastingdienst. Dat geldt ongeacht of uw afnemer de rekening heeft betaald.
Betaalt uw klant de rekening niet of maar voor een deel, dan hebt u btw aan de Belastingdienst betaald terwijl u die niet ontvangen hebt. Uw afnemer heeft deze btw als voorbelasting in mindering gebracht op zijn aangifte. Deze niet ontvangen btw kunt u terugvragen aan de Belastingdienst.
Let op! U mag deze btw niet zelf verrekenen in uw btw-aangifte.
Wanneer kunt u btw terugvragen?
U kunt de btw terugvragen zodra zeker is dat uw klant de factuur niet (geheel) zal betalen. U stuurt binnen een maand na het tijdvak waarin duidelijk is geworden dat uw openstaande factuur niet betaald zal worden een verzoek om teruggave van de in rekening gebrachte btw naar de Belastingdienst. Stuur met het verzoek gegevens mee waaruit blijkt dat de afnemer niet heeft betaald en niet zal betalen. Het verzoek om teruggave omvat in ieder geval de volgende gegevens:
- naam en adres van uw afnemer;
- datum en nummer van de betreffende factuur;
- het niet-betaalde factuurbedrag;
- het bedrag aan btw dat u terugvraagt.
Als deze gegevens op de factuur staan, kunt u ook een kopie van de factuur meesturen.
Wat moet u doen als uw afnemer na teruggave van de btw alsnog betaalt?
Het is niet uitgesloten dat uw afnemer de openstaande factuur alsnog betaalt, nadat uw verzoek om teruggave is toegekend door de Belastingdienst. In dat geval zult u het btw-deel uit de ontvangst in uw aangifte moeten verwerken en aan de Belastingdienst betalen.
Creditfactuur
Wanneer uw rekening niet geheel is betaald en u daarin berust, kunt een creditnota voor het verschil opmaken. Dat betekent wel dat u uw vordering (gedeeltelijk) prijsgeeft. U verwerkt de creditfactuur in uw aangifte omzetbelasting over het tijdvak waarin u deze factuur hebt uitgereikt. Door het uitreiken van een creditfactuur aan uw afnemer vermindert zijn recht op aftrek van voorbelasting. Uw afnemer moet de eerdere aftrek corrigeren in zijn aangifte.
Het kabinet heeft een interdepartementaal beleidsonderzoek naar zzp’ers uit laten voeren. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het rapport van dat onderzoek met een kabinetsreactie naar de Tweede Kamer gestuurd.
Uit het onderzoek komt naar voren dat het begrip zzp’er ruim is en een grote verscheidenheid aan ondernemers omvat. Het aantal zzp’ers in Nederland is in vijftien jaar tijd verdubbeld. Opmerkelijk is dat de groei in het buitenland veel minder sterk is. Doel van het onderzoek was na te gaan wat de gevolgen van de opkomst van de zzp’er zijn op het gebied van het arbeidsrecht, de werknemersverzekeringen en de fiscaliteit.
Zzp’ers moeten zelf zorgen voor een pensioenregeling en het risico van arbeidsongeschiktheid afdekken. De mate waarin zij dat doen hangt niet alleen af van persoonlijke voorkeuren en de mate waarin de markt dit mogelijk maakt. Een deel van de zzp’ers zou zich wel willen verzekeren maar is daar financieel niet toe in staat. Uit het rapport blijkt dat er relatief veel zzp’ers met een laag inkomen zijn. Door een lagere belasting- en premiedruk en een hogere aanspraak op toeslagen slagen zij er toch in hun besteedbaar inkomen op een met werknemers vergelijkbaar niveau te brengen. Als de zzp’er ondernemer is voor de inkomstenbelasting en voldoende uren maakt heeft hij recht op een fiscale faciliteit als de zelfstandigenaftrek.
Het gebruikmaken van dergelijke faciliteiten heeft een verstorende werking op de arbeidsmarkt. De werkgroep die het rapport heeft samengesteld vindt het wenselijk dat de fiscale regimes voor ondernemers en werknemers dichter bij elkaar komen te liggen. Onder ondernemer in dit verband wordt zowel de IB-ondernemer als de dga verstaan. Geconstateerd wordt dat de verschillen in regelgeving het voor werkenden vaak interessant maken om als zzp'er te werken en voor werkgevers of opdrachtgevers om werk door een zzp'er uit te laten voeren. Het kabinet wil voorkomen dat de keuze wordt gemaakt op basis van de regelgeving in plaats van op basis van de gezamenlijke wensen van werkenden en opdrachtgevers. Om de verschillen in behandeling aan te pakken zijn diverse oplossingsrichtingen mogelijk. Volgens het kabinet vraagt dat om een brede maatschappelijke en politieke discussie. Keuzes worden niet gemaakt. Voor de korte termijn richt het kabinet zich op de bestrijding van schijnzelfstandigheid, het aantrekkelijker maken van het werkgeverschap en het toegankelijker maken van bescherming voor zzp’ers.
De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen waarin de regering wordt opgeroepen om in box 3 van de inkomstenbelasting het werkelijke rendement te belasten. In de huidige wetgeving is de belastingheffing in box 3 gebaseerd op een fictief rendement van 4%.
Het Belastingplan 2016 bevat een voorstel om ingaande 2017 het fictieve rendement afhankelijk te laten zijn van de hoogte van het vermogen in box 3. Dat voorstel gaat uit van drie vermogensschijven met ieder een eigen fictief rendement. De gedachte daarachter is dat hoe hoger het vermogen is, des te hoger het veronderstelde haalbare rendement zal zijn.
In de motie wordt de regering gevraagd om te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn om voor de Belastingdienst haalbaar te maken dat de werkelijke rendementen worden belast.
De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel tot afschaffen van de verklaring arbeidsrelatie naar de Eerste Kamer gestuurd. Het wetsvoorstel heeft de naam Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties meegekregen.
De strekking van het wetsvoorstel is het herstellen van de balans in verantwoordelijkheden van opdrachtgever en opdrachtnemer en verbetering van de mogelijkheden tot handhaving.
De huidige regeling van de VAR schiet op deze punten te kort. Handhaving bij de opdrachtgever is vrijwel niet mogelijk, omdat de Belastingdienst daarvoor dient te bewijzen dat de opdrachtgever frauduleus heeft gehandeld. Alle risico’s liggen in de huidige systematiek bij de opdrachtnemer. Wanneer de Belastingdienst achteraf constateert dat een arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden aangemerkt, wordt de opdrachtnemer geconfronteerd met naheffingen. Verder creëert de VAR slechts schijnzekerheid, omdat geen oordeel over de fiscale status van de opdrachtnemer wordt gegeven.
In de nieuwe opzet worden echte zelfstandigen niet onnodig belast met papierwerk en verbeteren de mogelijkheden van handhaving. De staatssecretaris denkt dat nog deze maand de eerste voorbeeldovereenkomsten zullen worden gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Hij verwacht dat de nieuwe systematiek op 1 januari 2016 in werking kan treden.
De belastingheffing over de boekwinst die een ondernemer behaalt bij de verkoop van een bedrijfsmiddel kan worden uitgesteld. Dat gebeurt door de vorming van een herinvesteringsreserve.
De gereserveerde boekwinst wordt vervolgens afgeboekt op investeringen in andere bedrijfsmiddelen in hetzelfde boekjaar of in een volgend boekjaar. De afboeking verlaagt de afschrijfcapaciteit van het aangeschafte bedrijfsmiddel en leidt dus tot hogere winsten.
Ook bij gedeeltelijke staking van een onderneming kan een herinvesteringsreserve worden gevormd. Aanwending van de herinvesteringsreserve moet gebeuren binnen het voortgezette deel van de onderneming of in een uitbreiding daarvan.
Een maatschap exploiteerde een rundveebedrijf. Het bedrijf bestond uit een melkveehouderij en een jongveehouderij. In 2004 en 2005 werd de melkveehouderij beëindigd. In dat kader werd het melkquotum verkocht. De daarbij behaalde winst werd in een herinvesteringsreserve opgenomen. De maatschap deed in 2006 enkele investeringen. Een van deze investeringen betrof een graafmachine, die via een leaseovereenkomst aan een derde ter beschikking werd gesteld. De maatschap boekte een deel van de herinvesteringsreserve af op de aanschafkosten van de graafmachine.
De Belastingdienst corrigeerde de afboeking van de herinvesteringsreserve omdat de graafmachine niet werd gebruikt in het voortgezette deel van de onderneming. Hof Den Bosch deelde de opvatting van de inspecteur. Het exploiteren van een graafmachine was een nieuwe activiteit van de maatschap, die duidelijk anders was dan de bestaande jongveehouderij. De herinvesteringsreserve mocht niet worden afgeboekt maar viel vrij ten gunste van de winst.
Bij iemands overlijden moet erfbelasting betaald worden door de erfgenamen over hun aandeel in de nalatenschap. Afhankelijk van de relatie tussen erflater en erfgenaam heeft de erfgenaam recht op een zekere vrijstelling van belasting.
Voor de partner van de erflater geldt een hoge vrijstelling. Deze vrijstelling geldt tot 1 januari 2016 onder voorwaarden ook voor een mantelzorger. De voorwaarden zijn dat de erflater als ontvanger van de mantelzorg geen partner mag hebben om te voorkomen dat de hoge vrijstelling tweemaal voor dezelfde nalatenschap wordt verstrekt en dat de mantelzorger het zogenaamde mantelzorgcompliment moet hebben genoten. De hoge vrijstelling voor de mantelzorger is overigens niet bij de vrijstellingen geregeld, maar door de mantelzorger die aan de voorwaarden voldoet aan te merken als partner van de erflater.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant is van oordeel dat de hoge vrijstelling ook geldt voor een gehuwde mantelzorger. Volgens de rechtbank dient de eis dat de erflater ongehuwd moet zijn ter voorkoming van twee verkrijgers die recht hebben op de hoge vrijstelling van erfbelasting. De eis dat de mantelzorger ongehuwd moet zijn om in aanmerking te komen voor de hoge vrijstelling heeft volgens de rechtbank geen enkele functie. Er is sprake van een ongelijke behandeling zonder rechtvaardigingsgrond. Het verschil in behandeling laat zich niet verklaren door de wetsgeschiedenis of het systeem van de wet. De rechtbank kwam tot dit oordeel in een procedure van een getrouwde vrouw. Haar vader woonde in bij het gezin en ontving tot aan zijn overlijden mantelzorg van zijn dochter. Na het overlijden van vader werd aan de dochter het mantelzorgcompliment toegekend. De enige reden om de hoge vrijstelling niet toe te passen was de burgerlijke staat van de vrouw.
De Belastingdienst heeft volgens een mededeling van de staatssecretaris van Financiën hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Giften aan het algemeen nut beogende instellingen zijn aftrekbaar van het inkomen als het totaal van de giften een inkomensafhankelijke drempel overschrijdt. Voor periodieke giften geldt geen drempel die de aftrekbaarheid beperkt. Periodieke giften zijn vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden van de schenker.
Zij moeten zijn vastgelegd in een notariële akte van schenking en een looptijd hebben van minstens vijf jaar. Onder de Wet IB 1964 gold een vergelijkbare regeling, zij het dat daarin de term lijfrente werd gebruikt in plaats van periodieke uitkeringen. Bij de invoering van de huidige wet IB 2001 is gezegd dat de redactie van de wetsbepaling wel was vernieuwd, maar dat het de bedoeling was om aan te blijven sluiten bij de geldende voorschriften en jurisprudentie. Volgens een arrest van de Hoge Raad moet er een wezenlijk overlijdensrisico bestaan wil sprake zijn van een lijfrente. Daarvoor is een sterftekans van 1% of meer vereist.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant weigerde de aftrek als periodieke gift voor een schenkingsovereenkomst die afhankelijk was van twee levens. De inspecteur berekende de sterftekans op 0,34%. Bij een dergelijke sterftekans is niet voldaan aan het onzekerheidsvereiste. Bij een schenking van een periodieke uitkering op één leven met vijf jaartermijnen geldt bij wijze van wetsfictie dat aan de onzekerheidseis is voldaan. Volgens de inspecteur geldt die fictie niet als het beloop afhankelijk is gesteld van twee levens. In dat geval moet de gezamenlijke sterftekans berekend worden. Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis legt de rechtbank het begrip periodieke uitkering uit de huidige wetsbepaling uit als lijfrente onder de Wet IB 1964. De termijn van de periodieke uitkering was als gewone gift aftrekbaar, dus rekening houdend met de geldende aftrekdrempel.
De regeling van de bijtelling voor privégebruik van een auto van de zaak blijft lastig te begrijpen. Dat wordt duidelijk uit het aantal procedures dat over deze regeling wordt gevoerd. Kern van het probleem is de in de wet opgenomen fictie dat een auto van de zaak wordt geacht ook ter beschikking te zijn gesteld voor privédoeleinden.
Dat betekent automatisch een bijtelling bij het inkomen van een zeker percentage van de catalogusprijs van de auto. Alleen wanneer overtuigend kan worden bewezen dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gereden, blijft een bijtelling achterwege. Het bewijs van het bescheiden privégebruik kan worden geleverd met een rittenregistratie, al is dat niet verplicht.
Hof Arnhem moest onlangs oordelen in de procedure van een dga die in een dure, verlengde BMW 7-serie reed. Gezien de catalogusprijs van de auto van bijna € 200.000 maakte het nogal uit of er wel of geen bijtelling bij het inkomen voor het privégebruik gedaan moest worden. Tussen partijen was niet in geschil dat de auto door de werkgever aan de dga ter beschikking was gesteld. De dga bestreed dat de auto ook voor privégebruik ter beschikking was gesteld. Hij had geen kilometeradministratie bijgehouden. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de auto niet voor privégebruik ter beschikking was gesteld voerde de dga aan dat met de auto weinig werd gereden, alleen werd gebruikt met chauffeur en door zijn omvang niet geschikt was voor privégebruik. Daarnaast werd de auto ook zakelijk gebruikt door andere werknemers en had de dga in privé meerdere auto’s waarin hij graag reed. Een dergelijke onderbouwing vormt echter niet het vereiste overtuigende bewijs dat met de auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. Volgens het hof had de inspecteur terecht het inkomen verhoogd met een bijtelling voor privégebruik.
De vraag of een iPad als een computer of als een telefoon moet worden aangemerkt voor de loonbelasting is door de Hoge Raad beantwoord. Een iPad is een computer.
Omdat de wet twee elkaar uitsluitende categorieën kent, moet een apparaat in één van die categorieën worden ingedeeld. De categorie computers is uitgesloten van de categorie telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen. Daarom moet eerst worden beoordeeld of een apparaat valt in de categorie computers en dergelijke. Is dat niet het geval, dan moet onderzocht worden of het apparaat past in de categorie telefoons en dergelijke. Hof Amsterdam heeft die wijze van beoordeling niet toegepast en daarmee een verkeerd uitgangspunt gekozen voor zijn beslissing. De in cassatie niet bestreden omschrijving van een iPad in de hofuitspraak laat volgens de Hoge Raad geen andere conclusie toe dan dat een iPad is bedoeld voor taken die ook door een computer kunnen worden verricht. Daarmee valt een iPad in de categorie computers en wordt niet meer toegekomen aan de vraag of een iPad wellicht als telefoon kan worden aangemerkt.
Het kabinet wil de regeling van belastingheffing in box 3 aanpassen per 1 januari 2017. De systematiek van heffing over een verondersteld behaald rendement verandert niet. Het veronderstelde rendement wordt in 2017 echter aangepast aan de hoogte van het vermogen in box 3.
Tot 2017 geldt voor het totale box 3-vermogen het forfaitaire rendement van 4%. Vanaf 2017 zijn er drie vermogensklassen. De eerste klasse loopt tot € 100.000 en kent een forfaitair rendement van 2,9%. De tweede klasse loopt van € 100.000 tot € 1 miljoen en kent een forfaitair rendement van 4,7%. De derde klasse loopt vanaf € 1 miljoen en kent een forfaitair rendement van 5,5%. Het tarief blijft 30%. Het heffingvrije vermogen gaat met ingang van 2017 naar € 25.000. In 2015 bedraagt het heffingvrije vermogen € 21.330. De gedachte achter de herziening van de regeling in box 3 is een verdeling van het vermogen van elke belastingplichtige over schijven met ieder een eigen vermogensmix. De vermogensmix is gebaseerd op gegevens uit de belastingaangiften over 2012. De vermogensmix zal voor het eerst na drie jaar en vervolgens om de vijf jaar worden geëvalueerd.
Het tarief van de tweede en derde schijf van de loon- en inkomstenbelasting gaat van 42% in 2015 omlaag naar 40,15% in 2016. De tariefschijven worden geïndexeerd. Daarna wordt de derde schijf verlengd met € 8.548.
Dat betekent dat de vierde schijf van de inkomstenbelasting in 2016 begint bij € 66.421. In 2015 begint de vierde schijf bij € 57.585. Het Belastingplan 2014 omvatte een verhoging van het tarief in de eerste schijf per 1 januari 2016 met 0,06%-punt. Dit wetsvoorstel bevat een verlaging van het tarief in de eerste schijf met 0,01%-punt. Daardoor komt het tarief per 1 januari 2016 uit op 36,55%.
Naar aanleiding van berichten in de media zijn Kamervragen aan de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid gesteld over het omzeilen van de transitievergoeding. Dat zou gebeuren door zieke medewerkers onbetaald in dienst te houden.
Doordat er geen einde komt aan het dienstverband hoeft geen transitievergoeding betaald te worden. Uit de aantallen werknemers per week waarvoor bij het UWV toestemming voor ontslag wegens langdurige arbeidsongeschikt wordt gevraagd leidt de minister af dat, als er al sprake is van een constructie om het betalen van een transitievergoeding te ontlopen, daar niet veel gebruik van wordt gemaakt.
Als het onbetaald in dienst houden van een werknemer geen andere reden heeft dan het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat niet van fatsoenlijk werkgeverschap. Er kunnen andere redenen zijn om een arbeidsovereenkomst in stand te houden, zoals de verwachting dat de werknemer binnen afzienbare termijn in staat zal zijn om het werk te hervatten of de verwachting dat er passend werk beschikbaar komt.
De minister neemt geen aanvullende maatregelen om ontwijking van de transitievergoeding tegen te gaan. In voorkomende gevallen kan een werknemer naar de rechter gaan voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en hem verzoeken om toekenning van een billijke vergoeding of een transitievergoeding.
Transacties tussen een BV en haar aandeelhouders moeten op zakelijke voorwaarden plaatsvinden. Wanneer dat niet het geval is kan de Belastingdienst de winst van de BV corrigeren en het voordeel dat de aandeelhouders met de transactie hebben verkregen als een uitdeling van winst belasten.
Een BV verkocht in 2005 een aantal panden aan haar dga en aan zijn kinderen voor bedragen die lager waren dan de WOZ-waarden. Nadat de inspecteur bij een boekenonderzoek van deze feiten op de hoogte was gekomen legde hij een navorderingsaanslag op aan de BV. Volgens de rechtbank was sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Er had voor het opleggen van de definitieve aanslag Vpb 2005 overleg met de BV plaatsgehad maar daarbij was niet aan de orde gekomen dat de verkoop van de panden een transactie tussen gelieerde partijen betrof. De vraag in de aangifte Vpb 2005 naar transacties met gelieerde partijen was met "nee" beantwoord. De rechtbank vond de door de inspecteur aangebrachte winstcorrectie niet te hoog, gelet op de overgelegde taxatierapporten. De BV wilde de hoger vastgestelde boekwinst op de panden toevoegen aan de herinvesteringsreserve die zij na de verkoop van de panden had gevormd. Dat stond de rechtbank niet toe.
De BV heeft genoegen genomen met een te lage prijs. Voor het bedrag van de winstcorrectie kan zij geen herinvesteringsvoornemen hebben gehad aan het einde van het boekjaar 2005. Het bestaan van een herinvesteringsvoornemen is een voorwaarde om een herinvesteringsreserve te kunnen vormen.
In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag dat verkoop voor een lagere prijs dan de WOZ-waarde pas relevant is wanneer het gaat om een transactie tussen gelieerde partijen. De prijs bij een transactie tussen onafhankelijke derden is in de regel zakelijk. Ten aanzien van het verhogen van de herinvesteringsreserve met de winstcorrectie oordeelde het hof dat de BV op het moment van de verkoop de bedoeling had om de dga en zijn kinderen te bevoordelen. De daarmee verband houdende vermogensverschuiving naar de dga en zijn kinderen sluit een voornemen tot herinvesteren bij de BV uit.
De MKB-winstvrijstelling is een van de faciliteiten die de wet IB 2001 toekent aan een ondernemer. De faciliteit houdt in dat 14% van de winst die de ondernemer uit een of meer ondernemingen geniet, is vrijgesteld van belasting.
Voor de resultaatgenieter geldt een vergelijkbare faciliteit in de vorm van de terbeschikkingstellingsvrijstelling. Deze faciliteit geldt ook voor de aanmerkelijkbelanghouder die vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan zijn BV. De faciliteit houdt in dat 12% van het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden is vrijgesteld van belasting.
Een dga verzocht om toepassing van de MKB-winstvrijstelling of de terbeschikkingstellingsvrijstelling op het loon dat hij van zijn BV ontvangen had. Naar zijn mening zijn beide wetsbepalingen in strijd met het discriminatieverbod doordat deze enkel van toepassing zijn op ondernemers en terbeschikkingstellers. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 zou volgen dat een dga als ondernemer moet worden aangemerkt. Een dga loopt ondernemersrisico door zich voor de schulden van de BV borg te stellen of door zich mede te verbinden voor de financiering van zijn BV.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat van gelijke gevallen geen sprake is. De fiscale- en civielrechtelijke positie van de dga en enig werknemer van een BV is wezenlijks anders dan die van een ondernemer in de zin van de Wet IB 2001. Voor beiden gelden verschillende regimes voor de inkomstenbelasting. De dga kan evenmin gelijk worden gesteld met de terbeschikkingsteller. Ook voor deze categorieën gelden verschillende fiscale regimes. Volgens het hof heeft de dga geen recht op een van beide faciliteiten.
Op 1 juni 2015 stuurde de staatssecretaris van Financiën een brief over fiscale moties en toezeggingen naar de Tweede Kamer. Naar aanleiding van die brief zijn vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. De staatssecretaris heeft daarop gereageerd in een brief aan de Kamer.
Er loopt een onderzoek naar mogelijkheden om fiscaal gedreven emigratie van aanmerkelijkbelanghouders tegen te gaan. De vraag is gesteld of er andere maatregelen denkbaar zijn dan genoemd in een door de Kamer aangenomen motie die zouden kunnen bijdragen aan het tegengaan van fiscaal gedreven emigratie. De staatssecretaris meent dat dit het geval is en heeft aangekondigd op Prinsjesdag een reactie op de motie naar de Tweede Kamer te sturen.
De vraag is gesteld of het schrappen van vrijstellingen, aftrekposten en kortingen in box 1, 2 en 3 altijd leidt tot vereenvoudiging en of dit uitvoeringsproblemen oplevert. Volgens de staatssecretaris kan niet op voorhand gesteld worden dat het schrappen van faciliteiten op korte termijn leidt tot een vereenvoudiging. De automatisering van de Belastingdienst is toe aan groot onderhoud. Daarom is terughoudendheid geboden bij het aanbrengen van ingrijpende wijzigingen. Tariefwijzigingen, aanpassingen van bedragen en bijstellingen van percentages kunnen in principe snel worden verwerkt.
Wanneer een werknemer met een auto van de zaak een onjuiste of onvolledige rittenregistratie overlegt, kan de Belastingdienst een verzuimboete opleggen van 100% van de te weinig betaalde belasting met een maximum van € 5.278.
Volgens het Besluit Bestuurlijke Boeten 1998 wordt de maximale boete ook opgelegd in dergelijke gevallen.
Een werknemer met een auto van de zaak ontving op zijn verzoek een verklaring geen privégebruik auto van de Belastingdienst. De werkgever hoefde vanwege deze verklaring geen rekening te houden met een bijtelling voor het privégebruik van de auto. De werknemer moest overtuigend kunnen aantonen dat hij per kalenderjaar minder dan 500 kilometer privé heeft gereden. De door de werknemer bijgehouden kilometeradministratie was echter niet correct. Vanwege het ontbreken van een aantal ritten in de kilometeradministratie legde de Belastingdienst naheffingsaanslagen en verzuimboetes op. De verzuimboetes bedroegen € 4.715 voor 2011 en € 2.847 voor 2012. Dit kwam neer op 40% van de nageheven belasting. De rechtbank vond de opgelegde boeten niet te hoog.
In hoger beroep verklaarde de inspecteur dat hij de vastgestelde verzuimboetes nogmaals had beoordeeld en bereid was deze nader vast te stellen op 25% van de nageheven belasting.
Hof Den Bosch vond, op basis van de verklaring van de werknemer dat zijn rittenadministratie niet volledig was door slordigheid van zijn kant, dat sprake was van een marginaal verzuim. Gezien de beperkte ernst van het verzuim vond het hof een boete van 10% van de nageheven belasting een passende en geboden sanctie.
Een werkgever was niet tevreden over de wijze waarop een nieuwe werkneemster haar functie uitoefende. Dat was aanleiding voor een nader onderzoek naar de juistheid van de tijdens de sollicitatieprocedure verstrekte informatie.
Daaruit kwam naar voren dat de werkneemster niet de in haar cv vermelde functies had uitgeoefend. Ook bleek dat de werkneemster de werkgever onjuist had geïnformeerd over de wijze waarop haar vorige arbeidsovereenkomst was geëindigd. Voor de werkgever was dat aanleiding om de werkneemster op staande voet te ontslaan.
De werkgever legde aan de kantonrechter de vraag voor of, indien in rechte mocht komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet door het ontslag op staande voet is geëindigd, er een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is. Volgens de kantonrechter was dat het geval.
De werkneemster bestreed dat zij bij de aanvang van het dienstverband onjuiste informatie heeft verstrekt over eerdere functies. Het door de werkgever overgelegde cv zou niet door haar zijn opgesteld. De werkgever zou het door haar toegestuurde bestand hebben aangepast. De kantonrechter merkte dat aan als een ernstig verwijt. De werkneemster slaagde er niet in om dat verwijt te onderbouwen. De kantonrechter vond voldoende aannemelijk gemaakt dat de informatie die de werkneemster over haar werkervaring had gegeven niet overeenkwam met de werkelijkheid. De werkneemster wist of had moeten begrijpen dat dergelijke informatie voor de werkgever essentieel is in een sollicitatieprocedure. De werkneemster had zodanig verwijtbaar gehandeld dat van de werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter zag geen aanleiding om aan de werkneemster de door haar gevraagde billijke vergoeding toe te kennen. Van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever was geen sprake.
Schenkingen die iemand binnen 180 dagen voor zijn overlijden heeft gedaan worden aangemerkt als vooruitbetaalde delen van de erfenis. Iemands aandeel in de nalatenschap wordt verhoogd met de door hem van de overledene ontvangen schenking.
Over dat bedrag wordt erfbelasting berekend. Wel wordt rekening gehouden met over de schenking betaalde schenkbelasting. Dat wil niet zeggen dat het volledige bedrag aan schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting.
Een vrouw had een schenking ontvangen van € 37.500 van haar vader. Van de schenking was een deel ad € 5.141 vrijgesteld. Over het restant was € 3.235 aan schenkbelasting verschuldigd. Vader overleed binnen 180 dagen na de schenking. Het gevolg daarvan was dat de schenking als erfrechtelijke verkrijging werd aangemerkt en bij het aan de vrouw toekomende deel van de nalatenschap werd geteld. De totale erfrechtelijke verkrijging bedroeg € 57.667. Daarvan was na aftrek van de vrijstelling van € 19.868 een bedrag van € 37.799 belast. De aanslag erfbelasting werd verminderd met een bedrag van € 2.458 aan schenkbelasting. De vrouw meende dat het bijtellen van schenkingen bij de nalatenschap alleen is bedoeld om een eventueel voordeel bij de verkrijger te voorkomen. Door slechts een deel van de schenkbelasting te verrekenen leed zij een belastingnadeel van € 777.
De rechtbank oordeelde dat de schenking in deze situatie als belastbaar feit voor de heffing van schenkbelasting blijft bestaan. Voor de schenkbelasting gold in dit geval een lagere vrijstelling dan voor de erfbelasting. De wetgever heeft kennelijk bewust gekozen voor een hogere effectieve belastingdruk op schenkingen dan op erfrechtelijke verkrijgingen. De schenkbelasting is geen voorheffing op de erfbelasting. Daarom komt niet het gehele bedrag van de schenkbelasting op de erfbelasting in mindering. Dat in dit geval meer belasting is betaald dan zonder schenking binnen 180 dagen voor het overlijden is het gevolg van de keuze voor het doen van de schenking. Per saldo was geen erfbelasting berekend over het schenkingsdeel.
Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet deregulering arbeidsrelaties in behandeling. Dit wetsvoorstel regelt de afschaffing van de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR). Aanvankelijk zou de VAR worden vervangen door de Beschikking Geen Loonheffingen (BGL).
De BGL stuitte echter op grote weerstand, waarna de staatssecretaris besloot daar niet mee door te gaan. In plaats daarvan zal nu gewerkt worden met modelovereenkomsten. Daar komt geen wettelijke basis voor.
In het wetgevend overleg tussen de vaste commissie voor Financiën en de staatssecretaris zijn vragen gesteld over de inhoud en de strekking van het wetsvoorstel. Volgens de staatssecretaris is de strekking van het wetsvoorstel geen andere dan het afschaffen van niet-werkende instrumenten. In de beoordeling van ondernemerschap of werknemerschap verandert niets. De kern is dat de Belastingdienst op verzoek van betrokkenen zekerheid vooraf geeft over een arbeidsverhouding.
Er zijn vragen gesteld over het in cao’s maken van afspraken die zelfstandigen raken en wat dan de gevolgen zijn van het algemeen verbindend verklaren van een cao. De staatssecretaris verwijst die vragen naar de minister van SZW. Er is een debat gepland met de Tweede Kamer over de toekomst van de cao. Daarin horen deze vragen besproken te worden.
Ook over de handhaving door de Belastingdienst zijn vragen gesteld. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om te handhaven op het niveau van de opdrachtgever in plaats van op het niveau van de opdrachtnemer. De staatssecretaris geeft aan dat als er meerdere zelfstandigen werken voor eenzelfde opdrachtgever volgens een goedgekeurde overeenkomst en vervolgens één opdrachtnemer zich daar niet aan houdt, dat niet wil zeggen dat voor alle zelfstandigen geldt dat zij als fictieve werknemer worden beschouwd. De controle maakt overigens deel uit van de reguliere controlepraktijk. Het is niet de bedoeling dat er bijzondere handhavingsteams komen.
Wanneer iemand wordt aangemerkt als fictieve werknemer kan hij na beëindiging van zijn opdracht aanspraak maken op een WW-uitkering terwijl er geen premie is betaald. Het recht op uitkering is losgekoppeld van de premiebetaling. De staatssecretaris geeft wel aan dat als een opdrachtnemer zich niet aan de overeenkomst houdt, er een dienstbetrekking ontstaat en de opdrachtnemer aan de voorwaarden voor WW voldoet, de premies nagevorderd kunnen worden. Die navordering komt niet per definitie voor rekening van de opdrachtgever.
De modelovereenkomsten zullen in beginsel openbaar worden gemaakt via de website van de Belastingdienst. Er kunnen redenen zijn waarom partijen niet willen dat hun overeenkomst openbaar wordt gemaakt. Dat recht hebben zij. In die gevallen zal de overeenkomst niet worden gepubliceerd.
De reguliere termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag bedraagt vijf jaar. Deze termijn wordt verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte verleende uitstel. Voor buitenlandse inkomsten en vermogensbestanddelen geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar.
Ook voor de verlengde navorderingstermijn geldt dat deze wordt verlengd met de periode van verleend uitstel voor het doen van aangifte. Volgens de Hoge Raad is het verschil tussen de verlengde en de reguliere navorderingstermijn beperkt tot het verschil in duur. Uit de tekst van de wet blijkt niet dat de periode van verleend uitstel voor het doen van aangifte bij de verlengde navorderingstermijn buiten beschouwing moet worden gelaten.
De Belastingdienst stelde de directeur (en aandeelhouder) van een failliet verklaarde BV aansprakelijk voor loon- en omzetbelastingschulden. De BV had op 5 maart 2006 gemeld dat zij niet in staat was de loonbelasting over januari 2006 te betalen.
Op 21 maart 2006 volgde de melding dat ook de over december 2005 verschuldigde omzetbelasting niet betaald kon worden. Op 22 maart 2006 werd de BV op verzoek van de directeur failliet verklaard. Na het faillissement werden naheffingsaanslagen omzetbelasting over december 2005 en februari 2006 en naheffingsaanslagen loonbelasting over januari en februari 2006 opgelegd. De BV betaalde de naheffingsaanslagen niet. Hof Arnhem-Leeuwarden vond aannemelijk dat de directeur zich schuldig had gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Volgens het hof wist de directeur of had hij op zijn minst moeten begrijpen dat het zelf aanvragen van het faillissement van de BV tot gevolg zou hebben dat belastingschulden van de BV onbetaald zouden blijven. Het hof rekende dat de directeur persoonlijk aan.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. De vraag of een bestuurder van een BV zich ervan bewust is of had moeten zijn dat zijn gedragingen tot gevolg zouden hebben dat te weinig belasting zou worden betaald, moet worden beantwoord naar het moment waarop die gedragingen hebben plaatsgevonden. Wanneer de bestuurder daarna het faillissement van de BV heeft aangevraagd levert dat nog niet het bewijs van die bewustheid op. Het hof heeft niet vastgesteld op welk moment het faillissement van de BV is aangevraagd. Daarom had het hof zijn oordeel moeten motiveren.
Wie niet langer verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen heeft de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid bij het UWV.
De Tweede Kamer heeft de regering in een motie gevraagd om de aanmeldtermijn voor deze vrijwillige verzekering te verlengen naar ten minste 26 weken. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bezwaren tegen de verlenging van de aanmeldtermijn.
Volgens de minister verhoogt verlenging van de aanmeldtermijn het risico van negatieve selectie. De minister heeft de motie nog niet uitgevoerd. Daarover zijn Kamervragen gesteld. In zijn reactie geeft de minister aan dat in de reactie van het kabinet op het lopende interdepartementale beleidsonderzoek zzp de inhoud van de motie zal worden meegenomen. In dat onderzoek komen ook de fiscale aspecten en de positie van de zzp’er op de arbeidsmarkt aan de orde. De reactie van het kabinet op het beleidsonderzoek komt na de zomer.
Bij de invoer van een gebruikte auto in Nederland moet BPM worden betaald. Over de heffing van BPM bij invoer zijn procedures gevoerd bij het Hof van Justitie EU.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU is het belastingstelsel van een lidstaat alleen verenigbaar met het Europese recht wanneer in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten. Dat komt erop neer dat moet worden aangesloten bij de laagst te bepalen waarde. Bij invoer van een auto moet worden vergeleken met het laagste restbedrag aan BPM in de waarde van gelijksoortige in Nederland geregistreerde voertuigen. Voertuigen zijn gelijksoortig wanneer zij door hun eigenschappen en de behoeften waarin zij voorzien met elkaar concurreren. Als referentievoertuig geldt het voertuig waarvan de fysieke kenmerken het dichtst bij die van het ingevoerde voertuig komen. Omdat de prijs van een auto geen fysiek kenmerk is kunnen margeauto’s met vergelijkbare kenmerken als een ingevoerde btw-auto volgens Hof Den Bosch gelijksoortig zijn. Dat betekent dat bij de berekening van het verschuldigde BPM-bedrag mag worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde van een margeauto. Die inkoopwaarde is lager dan de inkoopwaarde van een btw-auto.
Tijdens de eerste twee jaren van arbeidsongeschiktheid van een werknemer is de werkgever verplicht om het loon in ieder geval gedeeltelijk door te betalen. Is de werknemer na twee jaar nog steeds arbeidsongeschikt, dan komt hij in aanmerking voor een WIA-uitkering.
De werknemer moet deze uitkering zelf aanvragen. Wanneer het UWV van mening is dat de werkgever niet alle verplichtingen is nagekomen voor re-integratie van de werknemer, kan de periode van loondoorbetaling worden verlengd.
Het UWV wees het verzoek van een werknemer om een WIA-uitkering af omdat de werknemer kort voor het verstrijken van de tweejaarsperiode weer volledig hersteld was en het werk had hervat. Ruim twee maanden later was de werknemer weer volledig uitgevallen. De werkgever vroeg het UWV om toestemming om de arbeidsovereenkomst te mogen beëindigen. Nadat het UWV de toestemming had verleend, heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 september 2015.
De werkgever stopte in april 2015 met het betalen van loon. Volgens de werkgever was geen sprake van een nieuw geval van arbeidsongeschiktheid en had de arbeidsongeschiktheid van de werknemer meer dan twee jaar geduurd. Daarmee was een einde gekomen aan de wettelijke loondoorbetalingsverplichting.
De werknemer vorderde in kort geding betaling van loon. Volgens de kantonrechter had de werknemer na de hersteldmelding gedurende zeven weken feitelijk de bedongen arbeid verricht. De oude en de nieuwe ziekteperiode mochten niet bij elkaar worden opgeteld omdat er meer dan vier weken tussen zat. Bij de tweede ziekmelding was een nieuwe periode van loondoorbetalingsverplichting begonnen. Het beroep van de werkgever op het verstrijken van de opgelegde verlengde loondoorbetalingsverplichting wees de kantonrechter af. Deze sanctie was opgelegd in het kader van de eerdere en inmiddels beëindigde ziekteperiode. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van loon toe voor zover het loon opeisbaar was. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van toekomstig loon eveneens toe tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Of de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2015 is beëindigd door gebruikmaking van de verleende ontslagvergunning is een vraag die niet in kort geding kan worden beantwoord. Wel gaf de kantonrechter als zijn voorlopig oordeel dat de opzegging nietig is vanwege het opzegverbod tijdens ziekte.
Een lening tussen gelieerde partijen is onzakelijk als de geldverstrekker daarbij een debiteurenrisico accepteert dat een derde niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente.
De gevolgen van onzakelijkheid van een lening zijn dat een afwaardering wegens oninbaarheid fiscaal niet ten laste van het resultaat mag worden gebracht.
Een echtpaar leende geld aan hun zoon ter financiering van zijn beginnende onderneming. De lening viel, als een vorm van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling, in box 1 van de inkomstenbelasting. Dat hield in dat een afwaardering van de lening in beginsel ten laste van het inkomen kon worden gebracht. De lening werd niet schriftelijk vastgelegd en er waren geen zekerheden bedongen of verstrekt. Afspraken over aflossing ontbraken. Gedurende de looptijd van de lening werd niet afgelost. Rente was niet bedongen. Ondanks dat de onderneming steeds verlies leed, bleven de ouders hun zoon geld lenen. Er waren geen derden bereid om aan de zoon een lening te verstrekken. Hof Den Bosch merkte de lening daarom aan als onzakelijk. Gevolg was dat de afwaardering van de lening, die in 2009 was toegepast, niet ten laste van het belastbaar inkomen van het echtpaar kwam.
Bij de beëindiging van een bedrijf gaan de tot het ondernemingsvermogen behorende zaken over naar het privévermogen van de ondernemer. Onder omstandigheden kan het zijn dat een of meer bedrijfsmiddelen blijven behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen.
Een voorbeeld daarvan is het aanhouden van een bedrijfsmiddel in afwachting van een geschikt moment voor verkoop. Het bij die uitgestelde verkoop behaalde resultaat vormt een nagekomen bedrijfsbate.
De Belastingdienst legde over 2009 een navorderingaanslag inkomstenbelasting op aan een voormalige ondernemer. De navorderingsaanslag had betrekking op het bij verkoop van een perceel grond behaalde voordeel. Volgens de Belastingdienst betrof het een nagekomen bedrijfsbate. In 2004 had de ondernemer zijn bedrijf ingebracht in een BV. Bij die gelegenheid was de tot het ondernemingsvermogen behorende grond overgegaan naar privé. Het standpunt van de Belastingdienst hield in dat de ondernemer al voor de bedrijfsbeëindiging het plan zou hebben gehad om de grond als bouwgrond te verkopen. De ondernemer was in 2006 door de provincie benaderd met de vraag of hij geïnteresseerd was om de voormalige bedrijfsgrond tot bouwgrond te maken.
Hof Den Bosch was van oordeel dat het voornemen om de grond te verkopen niet eerder dan in 2006 was ontstaan. Dat betekende dat het perceel na de staking van de onderneming in 2004 terecht naar het privévermogen was gegaan en dat het bij de verkoop behaalde resultaat geen nagekomen bedrijfsbate was.
Voor het privégebruik van een auto van de zaak moet een bijtelling bij het inkomen plaatsvinden. De bijtelling bedraagt in beginsel 25% van de waarde van de auto. De wet gaat ervan uit dat een auto van de zaak niet alleen voor zakelijk maar ook voor privégebruik ter beschikking is gesteld.
Als de werknemer met een auto van de zaak kan bewijzen dat hij met de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé rijdt, hoeft geen bijtelling bij het inkomen plaats te vinden. Dat bewijs kan ondermeer geleverd worden aan de hand van een sluitende rittenregistratie. Er hoeft geen bijtelling plaats te vinden voor een bestelauto die alleen geschikt is voor het vervoer van goederen, voor een bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden en voor een bestelauto waarvoor een verbod op privégebruik geldt.
Een handelaar in uurwerken had een auto van de zaak. De werkgever had een bijzondere verzekering afgesloten waardoor de uurwerken ook verzekerd waren wanneer zij in de auto lagen. Volgens de werkgever verplichtten de verzekeringsvoorwaarden de handelaar om de auto ook privé te gebruiken. Dat zou aanleiding moeten zijn om de bijtelling achterwege te laten, ook al werd meer dan 500 km privé gereden. Het karakter van een rit wordt bepaald door het doel. Is het doel zakelijk dan is de rit zakelijk. Is het doel privé, dan is de rit privé, ook als zakelijke belangen een rol hebben gespeeld.
Volgens Hof Amsterdam is een noodzaak of verplichting om de auto privé te gebruiken geen reden om de bijtelling achterwege te laten. De verplichte alarminstallatie en de bijzondere verzekeringsvoorwaarden maken van de personenauto geen bestelauto. Zelfs als de auto gelijkgesteld zou kunnen worden met een bestelauto zou er nog geen aanleiding zijn om de bijtelling achterwege te laten. Daarvoor is vereist dat een bestelauto door zijn inrichting uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Het gebruik van een auto is niet bepalend.
Een ondernemer heeft recht op zelfstandigenaftrek als hij aan het urencriterium voldoet. Het urencriterium houdt in dat de ondernemer in het kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan zijn onderneming moet besteden.
Wanneer de ondernemer daarnaast in loondienst werkzaam is, geldt als aanvullende eis dat hij meer dan de helft van zijn totale arbeidstijd besteedt aan zijn onderneming. Deze aanvullende eis staat bekend onder de naam grotendeelscriterium.
Uit een arrest van de Hoge Raad uit 2003 volgt dat reistijd voor activiteiten van de onderneming meetelt bij de berekening van het urencriterium. Volgens Hof Den Haag geldt dat ook voor reistijd die gemoeid is met woon-werkverkeer voor de dienstbetrekking. Door het meetellen van de reistijd voor de dienstbetrekking voldeed een ondernemer niet aan het grotendeelscriterium. Dat had tot gevolg dat hij geen recht had op zelfstandigenaftrek. Eerder had de rechtbank geoordeeld dat deze reistijd niet meetelde omdat de werkgever deze uren niet als werktijd aanmerkte en de werknemer die tijd niet vergoed kreeg. Het al dan niet aanmerken als werktijd en/of het al dan niet vergoeden van reistijd is volgens Hof Den Haag niet van belang voor het toerekenen van deze tijd aan de dienstbetrekking.
Een auto die aan een werknemer ter beschikking is gesteld wordt geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld. Op grond daarvan moet een bijtelling bij het inkomen van de werknemer plaatsvinden.
Tenzij deze overtuigend kan bewijzen dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 km privé wordt gebruikt.
De bijtelling geldt niet alleen voor een ter beschikking gestelde personenauto maar ook voor een bestelauto. Er gelden uitzonderingen voor een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen, voor een bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden en voor de bestelauto waarvoor een verbod op privégebruik geldt.
Hof Den Haag kwam in een procedure tot het oordeel dat een BV een bestelauto aan haar dga ter beschikking had gesteld. De dga had de feitelijke beschikkingsmacht over de auto. De stelling dat de auto zo vervuild was dat deze niet privé kon worden gebruikt was onvoldoende om te concluderen dat de auto niet ter beschikking was gesteld. Het gebruik van de bestelauto door andere werknemers van de BV verhinderde ook niet dat de bestelauto aan de dga ter beschikking was gesteld. Dat zou moeten leiden tot een bijtelling bij het inkomen, omdat er geen sluitende kilometeradministratie was waaruit bleek dat de auto niet meer dan 500 km per jaar privé werd gebruikt. Toch vond het hof dat er geen bijtelling bij het inkomen van de dga moest plaatsvinden. Het hof baseerde dat op de verklaring van de dga dat hij door ziekte vrijwel niet in staat was om auto te rijden. Daarnaast had de inspecteur de verklaring van de dga dat de sleutels van de auto na sluitingstijd in de sleutelkast van het bedrijf werden opgeborgen en dat de auto ’s avonds voor het bedrijf stond niet voldoende gemotiveerd bestreden.
Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de tijdelijke regeling pensioenknip weer ingesteld.
De regeling is bedoeld voor pensioenregelingen waarbij een kapitaal wordt opgebouwd waarmee op de ingangsdatum de uitkeringen worden aangekocht. De pensioenknip is niet van belang voor pensioenregelingen waarbij de pensioenuitkering al vaststaat.
De pensioenknip maakt het mogelijk om op de pensioeningangsdatum in plaats van een direct ingaande levenslange uitkering een direct ingaande tijdelijke uitkering en een aansluitende levenslange uitkering aan te kopen. Op die manier kan wellicht het nadeel van de huidige lage rentestand beperkt worden. De rentestand is immers bepalend voor de hoogte van de aan te kopen uitkeringen. De tijdelijke uitkering loopt tot uiterlijk 1 juli 2017. Daarna moet met het resterende kapitaal een direct ingaande levenslange uitkering worden aangkocht. De pensioenknip heeft betrekking op kapitalen die voor 1 januari 2017 tot uitkering komen.
Een BV in financiële nood betaalde niet al haar belastingschulden. Nadat het faillissement van de BV was uitgesproken stelde de Ontvanger de dga van de BV die bestuurder was van de gefailleerde BV aansprakelijk voor de belastingschulden.
In de procedure over de aansprakelijkstelling concludeerde Hof Den Bosch dat de dga moest worden aangemerkt als bestuurder van de failliete BV. Vervolgens stelde het hof vast dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de dga was te wijten dat de belastingschulden niet waren betaald. In zijn pogingen om de bedrijfsvoering van de BV voort te zetten en een faillissement te vermijden had de dga ervoor gekozen om wel de schulden aan de bank af te lossen ten koste van de Belastingdienst.
Met zijn handelwijze had de dga redelijkerwijs moeten begrijpen dat de belastingschulden onbetaald zouden blijven. De dga was terecht aansprakelijk gesteld. Wel verminderde het hof het bedrag van de aansprakelijkstelling. Het hof vond niet aannemelijk dat het belopen van boetes, rente en kosten aan de dga te wijten was. Nadat de BV failliet was verklaard was de dga niet meer verplicht om aangiften loonheffing en omzetbelasting te doen of de verschuldigde belasting over die tijdvakken te betalen. Het hof verminderde de aansprakelijkstelling met de betreffende bedragen.
De pensioenregeling van een werknemer moet zijn ondergebracht bij een pensioenfonds of bij een levensverzekeringsmaatschappij. Anders dan voor reguliere werknemers bestaat voor een dga daarnaast de mogelijkheid om zijn pensioenvoorziening door de BV in eigen beheer te laten opbouwen.
Over opbouw van pensioen in eigen beheer is veel te doen. Door steeds strengere voorschriften is de vorming van een pensioen in eigen beheer niet echt interessant meer voor de dga. De staatssecretaris van Financiën heeft op verzoek van de Eerste en Tweede Kamer twee mogelijke alternatieven uitgewerkt. Hierbij gaat het om de oudedagsbestemmingsreserve, een fiscale reserve in eigen beheer voor de oude dag, en het oudedagssparen, een variant op een beschikbarepremieregeling met een vast oprentingspercentage.
Aanpassing van de bestaande regeling voor pensioen in eigen beheer is alleen zinvol als de regelgeving en de uitvoering daarvan eenvoudiger worden. Belangrijk uitgangspunt is dat de ingelegde middelen beschikbaar blijven voor de financiering van de onderneming.
1. De oudedagsbestemmingsreserve
De oudedagsbestemmingsreserve moet belastingvrije reservering voor een oudedagsvoorziening mogelijk maken zonder afdwingbare rechten voor de dga in de opbouwfase. De BV heeft dus geen verplichting om de reserve om te zetten in een oudedagsvoorziening voor de dga. De reserve moet uiteindelijk worden gebruikt voor de aankoop van een lijfrente voor de dga of voor gelijkmatige uitkeringen door de BV. Dat moet uiterlijk twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd (tenzij de dga doorwerkt) of zes maanden na overdracht van de aandelen in de BV.
De jaarlijkse toevoeging aan de reserve is een percentage van het loon van de dga tot een maximum van € 100.000, verminderd met een franchise. De BV kan jaarlijks kiezen of zij toevoegt aan de reserve. Inhalen van niet toegevoegde bedragen in een later jaar is niet mogelijk. Rente wordt in de opbouwfase niet berekend. In de uitkeringsfase wordt de reserve jaarlijks opgerent met de marktrente, gebaseerd op het U-rendement.
Bestaande pensioenaanspraken kunnen naar keuze worden omgezet in een oudedagsbestemmingsreserve. Kiest de dga daar niet voor, dan wordt de pensioenverplichting bevroren.
2. Oudedagssparen in eigen beheer
Deze regeling vraagt om een nieuw wettelijk kader in de loonbelasting naast de regelingen voor pensioen. De gedachte van het oudedagssparen is dat jaarlijks een bepaald percentage van het loon opzij wordt gezet binnen de BV. Per jaar wordt gekozen of en zo ja, hoeveel opzij wordt gezet. Inhaal in een later jaar is niet mogelijk. De dga heeft vanaf de start een afdwingbaar recht op het gespaarde bedrag. Jaarlijks wordt rente toegevoegd ter grootte van de marktrente volgens het U-rendement. Het gespaarde bedrag inclusief rente moet uiteindelijk worden gebruikt voor de aankoop van een lijfrente of in gelijkmatige termijnen in 20 jaar worden uitgekeerd aan de dga. Dat moet uiterlijk twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd (tenzij de dga doorwerkt) of zes maanden na overdracht van de aandelen in de BV.
Ook tijdens de uitkeringsfase vindt oprenting plaats. Anders dan de oudedagsbestemmingsreserve is het oudedagssparen tijdens de opbouwfase fiscaal en commercieel vreemd vermogen. Verschillen tussen de fiscale en commerciële waardering in de opbouwfase zijn er waarschijnlijk niet. Het oudedagssparen in eigen beheer heeft door het karakter van vreemd vermogen invloed op de mogelijkheid om dividend uit te keren.
Bestaande pensioenaanspraken kunnen naar keuze worden omgezet in oudedagssparen. Kiest de dga daar niet voor, dan wordt de pensioenverplichting bevroren.
Beide mogelijkheden tegen elkaar afwegend spreekt de staatssecretaris een voorkeur uit voor het oudedagssparen. Die voorkeur is gebaseerd op de eenvoudigere regeling en betere uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst en het vermijden van verschillen in commerciële en fiscale waardering.
De waardeverandering van tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond is in beginsel vrijgesteld van belastingheffing.
Volgens de Hoge Raad wil dat niet zeggen dat landbouwgrond daarom mag worden gewaardeerd op de WEVAB in plaats van op de aanschafwaarde. De landbouwvrijstelling is beperkt tot de werkelijk gerealiseerde waardeverandering van grond. Dat is de bij vervreemding of onttrekking gerealiseerde boekwinst.
Winst uit onderneming is het totaal van de voordelen die iemand uit een onderneming verkrijgt. De in een kalenderjaar genoten winst moet worden bepaald volgens goed koopmansgebruik met inachtneming van een bestendige gedragslijn. De waardeverandering van tot het ondernemingsvermogen behorende grond behoort tot de voordelen die iemand verkrijgt uit een onderneming. Dat geldt ook voor zover deze waardeverandering door toepassing van de landbouwvrijstelling onbelast is. Waardering van landbouwgrond op de WEVAB heeft tot gevolg dat onder de landbouwvrijstelling vallende waardeveranderingen die bij vervreemding of onttrekking worden gerealiseerd al eerder in aanmerking zijn genomen. Latere waardedalingen die niet onder de landbouwvrijstelling vallen en gemaakte verkoopkosten kunnen niet meer worden gesaldeerd met de al in aanmerking genomen vrijgestelde waardeveranderingen. Om die reden is een stelsel van waardering op de WEVAB niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik.
De staatssecretaris van Financiën heeft de al veel eerder aangekondigde Autobrief II naar de Tweede Kamer gestuurd. De brief bevat de plannen voor de aanpassing van de belastingen op de aanschaf, het bezit en gebruik van auto’s voor de komende jaren.
Aanleiding voor herziening van de autobelastingen is de constatering dat de gewenste belastingopbrengsten en de milieudoelstelling niet worden gehaald. De Autobrief II ziet op de periode van 2017 tot 2020 en bevat als doelstellingen vereenvoudiging van de regelgeving en stabilisering van de belastinginkomsten, gekoppeld aan een grotere milieuwinst.
De hoofdlijnen van de Autobrief II zijn:
- Verlaging van de motorrijtuigenbelasting voor de meeste auto’s met gemiddeld 2%. Voor oudere dieselauto’s (zonder fabrieksroetfilter) gaat de motorrijtuigenbelasting omhoog.
- Het aantal bijtellingspercentages voor privégebruik gaat van vier naar twee. Voor nulemissievoertuigen blijft de bijtelling 4%, zij het tot een catalogusprijs van € 50.000. Voor andere voertuigen gaat op termijn de bijtelling naar 22%.
- De belasting op de aanschaf (BPM) gaat met gemiddeld 12% omlaag. De BPM wordt minder CO2-afhankelijk.
- De zogenaamde plug-in hybrides worden zowel qua bijtelling als in de MRB en de BPM meer en meer als reguliere auto’s behandeld.
De in de Autobrief II opgenomen plannen worden na discussie met de Tweede Kamer opgenomen in een wetsvoorstel. Dat wetsvoorstel zal dit najaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief over de herziening van het belastingstelsel naar de Tweede Kamer gestuurd. Naar verwachting is er komend jaar ruimte voor een netto lastenverlichting van € 5 miljard.
Het is de bedoeling om deze lastenverlichting ten goede te laten komen van werkenden. Zij gaan er gemiddeld 1,5% tot 3% in koopkracht op vooruit. Volgens het kabinet wordt het voor werkgevers aantrekkelijker om mensen in dienst te nemen en wordt ook de stap naar werken of meer werken aantrekkelijker. De lastenverlaging wordt in een aantal maatregelen uitgewerkt.
- De inkomensafhankelijke combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag gaan omhoog om de arbeidsparticipatie van ouders met jonge kinderen te bevorderen.
- De arbeidskorting voor inkomens tot ongeveer € 50.000 gaat omhoog.
- De tarieven in de tweede en derde schijf van de loon- en inkomstenbelasting gaan circa 2%-punt omlaag. Daarnaast wordt de derde schijf verlengd waardoor het toptarief van 54% bij een hoger inkomen van toepassing wordt.
- De afbouw van de algemene heffingskorting wordt volledig.
In de brief kondigt de staatssecretaris aan dat het kabinet aan maatregelen werkt om onbedoelde belastingontwijking door dga’s tegen te gaan.
De forfaitaire vermogensrendementheffing van box 3 zal niet verdwijnen omdat belastingheffing over het werkelijk gerealiseerde rendement voor de Belastingdienst niet uitvoerbaar is. Het kabinet komt met een alternatief waarin het rendement per categorie kan worden aangepast aan in de markt gerealiseerde rendementen. Het tarief van 30% blijft.
Een verdere verlaging van de lasten op arbeid is mogelijk door uniformering van het btw-tarief. Het lage tarief zou dan alleen nog gelden voor voedingsmiddelen.
Eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting worden fiscaal verschillend behandeld. Het kabinet ziet mogelijkheden voor een meer gelijke behandeling. De opbrengst daarvan kan gebruikt worden om het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen.
Verruiming van de gemeentelijk belastingen is ook een mogelijkheid om de lasten op arbeid te verminderen.
De overgangsregeling voor de maatregel één bankrekeningnummer is op 1 juli 2015 beëindigd. Vanaf die datum worden toeslagen, teruggaven inkomstenbelasting of teruggaven bijdrage Zorgverzekeringswet alleen nog maar uitbetaald op een rekening die op de naam van de rechthebbende staat.
Per rechthebbende kan maar één bankrekeningnummer worden gebruikt. Uitbetalingen op rekeningen waarvan de Belastingdienst de juiste tenaamstelling niet kan vaststellen zijn gestopt. De maatregel is bedoeld om fraude en fouten met uitbetalingen te voorkomen.
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling ter invoering van verplicht elektronisch berichtenverkeer met de Belastingdienst. Het wetsvoorstel brengt wijzigingen aan in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en in enkele andere wetten.
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag betreffende dit wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd.
Het wetsvoorstel voert niet vanaf de inwerkingtreding voor alle berichtenstromen de verplichting om dit elektronisch te doen in. In eerste instantie zullen veel uitzonderingen op de verplichting worden gemaakt. Voorlopig wordt voor iedere nieuwe verplicht digitale berichtenstroom een ingroeiperiode van een jaar gehanteerd. In die periode worden de berichten per post en elektronisch verzonden.
Op grond van een arrest van het Hof van Justitie EU uit 2013 mag voor de vrijstelling van btw van sportverenigingen geen onderscheid gemaakt worden tussen prestaties aan leden en aan niet-leden.
Naar aanleiding van dit arrest is een analyse gemaakt van de financiële gevolgen die een verruiming van de btw-vrijstelling heeft voor gemeenten en sportverenigingen. Duidelijk is dat de vrijstelling zoals deze in de Nederlandse Wet is opgenomen moet worden aangepast. In eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie EU is al uitgemaakt dat de vrijstelling van btw ook geldt voor de ter beschikkingstelling van een sportterrein, omdat deze prestatie onontbeerlijk is voor de sportbeoefening. Op termijn zal de huidige vrijstelling verruimd moeten worden. Vanwege de budgettaire gevolgen zal dit echter niet op korte termijn gebeuren.
Een erfenis is niet per definitie een positief vermogen. De erfenis kan ook uit alleen schulden bestaan of op andere wijze een negatief vermogen vormen. Een voorbeeld daarvan is een erfenis die bestaat uit een huis en een daarop rustende hypotheekschuld.
Zelfs als de verkoopopbrengst van het huis de schuld overtreft, kan de erfenis negatief zijn als het huis na lange tijd wordt verkocht en de erfgenamen in de tussentijd de vaste lasten hebben moeten betalen zonder inkomsten te genieten.
Het erfrecht biedt erfgenamen de keuze tussen zuivere aanvaarding, aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving en verwerping van een nalatenschap. Aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving wordt ook wel aangeduid met de term "beneficiaire aanvaarding". Bij zuivere aanvaarding is de erfgenaam verplicht om de schulden van de nalatenschap uit zijn eigen vermogen te voldoen. Als de nalatenschap negatief is, moet de erfgenaam dus ten laste van zijn privévermogen bijbetalen. Een erfgenaam die de nalatenschap aanvaardt onder het voorrecht van boedelbeschrijving voorkomt dat hij de schulden van de nalatenschap uit zijn privévermogen moet voldoen. Bij een negatieve nalatenschap of bij twijfel over de nalatenschap is het verstandig om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. Bij verwerping van de nalatenschap verliest de erfgenaam het recht op de goederen van de nalatenschap en wordt hij gelijktijdig verlost van de verplichting om de schulden van de nalatenschap te voldoen.
Volgens de huidige wet wordt een erfgenaam geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard wanneer hij zich als zodanig gedraagt. Daardoor kan het voorkomen dat een erfgenaam niet toekomt aan het nemen van een weloverwogen beslissing over het wel of niet aanvaarden van de nalatenschap. Een ander in de praktijk geconstateerd probleem is dat van een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard en vervolgens wordt geconfronteerd met een onverwachte schuld van de overledene. Hij moet deze schuld voldoen. Wanneer het saldo van de nalatenschap onvoldoende is, moet dat uit zijn privévermogen gebeuren.
De minister van Veiligheid en Justitie heeft een wetsvoorstel ingediend dat een oplossing voor beide problemen moet bieden.
Zo wordt voorgesteld om te verduidelijken wanneer een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt. Deze bepaling is bedoeld als bescherming van schuldeisers tegen benadeling door erfgenamen. Vanuit deze achtergrond wordt voorgesteld dat alleen gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers zuivere aanvaarding tot gevolg hebben. Het gaat dan om zaken als het onttrekken van goederen van de nalatenschap aan verhaal door schuldeisers. Andere gedragingen, zoals het veilig stellen van goederen van de nalatenschap, leiden niet tot zuivere aanvaarding.
Daarnaast wordt een nieuw wetsartikel voorgesteld dat een oplossing moet bieden voor de situatie waarin een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard door een onverwachte schuld van de erflater in de financiële problemen raakt. Deze uitzonderingsclausule biedt alleen bescherming tegen onverwachte schulden en niet tegen schulden die een erfgenaam kende of behoorde te kennen. De kantonrechter kan bepalen dat de erfgenaam alsnog beneficiair mag aanvaarden.
Het wetsvoorstel bevat geen overgangsregeling en treedt onmiddellijk in werking.
Een vader verkocht een verhuurde woning aan zijn zoon. De koopsom bedroeg € 225.000. De zoon betaalde ter zake van de levering € 4.500 overdrachtsbelasting. De WOZ-waarde in het jaar van verkoop van de woning was € 409.000.
De zoon bleef de koopsom schuldig. Deze werd omgezet in een lening waarvan vader € 123.000 kwijtschold. De zoon deed aangifte van een schenking van € 123.000 en verzocht om verrekening met een deel van de betaalde overdrachtsbelasting. Na toepassing van de geldende vrijstelling resteerde een belastbare schenking van € 117.970.
De Belastingdienst merkte de verkoop van de woning en de gedeeltelijke kwijtschelding van de koopsom aan als een samenstel van rechtshandelingen. Volgens de waarderingsregels van de Successiewet 1956 moest de waarde van de woning worden bepaald op 68% van de WOZ-waarde. Het verschil tussen dat bedrag en de koopsom was volgens de Belastingdienst onderdeel van de schenking. De belaste verkrijging bedroeg volgens de Belastingdienst € 171.090.
Op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 1997 is de rechtbank van oordeel dat de verkoop van de woning gevolgd door gedeeltelijke kwijtschelding van de koopsom wel een samenstel van rechtshandelingen vormt, maar dat dit geen schenking van een deel van de woning oplevert. Het enkele feit dat een deel van de koopprijs wordt kwijtgescholden, betekent niet dat de verkoop zonder betekenis is. Volgens de rechtbank is de kwijtschelding het voorwerp van de schenking. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan de door de Belastingdienst gehanteerde waarderingsvoorschriften. De rechtbank verlaagde de aanslag schenkbelasting.
Een werkgever verzocht de kantonrechter om ontbinding van een arbeidsovereenkomst omdat het rijbewijs van de werknemer was ingetrokken. De werknemer had in zijn vrije tijd een verkeersongeval gehad.
Omdat hij onder invloed van alcohol was, werd zijn rijbewijs ingevorderd. Voor de uitoefening van zijn dienstbetrekking had hij zijn rijbewijs nodig. De kantonrechter wees het verzoek af.
De werkgever had de werknemer geschorst zonder behoud van loon. Als gevolg van de door hem gemaakte fout had de werknemer geen inkomen. De fout was in de privésfeer gemaakt. De werknemer reed tijdens het ongeval op een snorfiets en niet met de auto van de werkgever. Een directe relatie tussen de fout en de werkgever ontbrak daarom.
De kantonrechter erkende wel dat de werkgever belang heeft bij het behoud van het rijbewijs door een werknemer. Het verlies van het rijbewijs heeft gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever. Die gevolgen zijn niet zodanig dat het dienstverband daarom moet eindigen. Omdat de werknemer zijn rijbewijs binnen afzienbare tijd na de zitting zou terugkrijgen is er geen reden waarom hij zijn werkzaamheden niet zou kunnen uitvoeren. De kantonrechter vond dat de werknemer voldoende gestraft was, omdat zijn straf ten dele voorwaardelijk was en hem dus gedurende de proeftijd een verdere invordering van het rijbewijs boven het hoofd hangt.
Een man wilde de extra verlof- en compensatieuren die hij had opgenomen voor de verzorging van zijn echtgenote in aftrek brengen op zijn inkomen. De vergoeding die de man uit het persoonsgebonden budget van zijn echtgenote had ontvangen, had hij niet als inkomen aangegeven.
De inspecteur weigerde de aftrek van de verlofuren en telde de vergoeding uit het PGB bij het inkomen. De vraag was of beide correcties terecht waren aangebracht. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was dit het geval.
De man bestreed niet dat de door hem genoten inkomsten uit het PGB in beginsel tot zijn belastbare inkomen moesten worden gerekend. Hij meende echter dat informatie op de website van de Belastingdienst bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen had gewekt dat de inkomsten uit het PGB niet belast zouden zijn. Hij verwees naar een opsomming die betrekking had op niet aftrekbare uitgaven in de winstsfeer. Om die reden en vanwege het algemene voorlichtende karakter van die passage was van in rechte te beschermen vertrouwen geen sprake.
Ten aanzien van de aftrek van de verlofuren gold het volgende. De Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van uitgaven die als specifieke zorgkosten wegens ziekte in aftrek kunnen worden gebracht. Opgenomen verlofuren staan daar niet bij. Aftrek als specifieke zorgkosten was daarom niet aan de orde.
Naar aanleiding van een tv-uitzending, waarin Nederland als belastingparadijs is aangeduid, zijn Kamervragen gesteld. In zijn reactie bestrijdt de staatssecretaris dat Nederland een belastingparadijs is.
Het enkele feit dat er meerdere bedrijven op hetzelfde adres zijn gevestigd, zegt nog niets over de mate van substance die een bedrijf in Nederland heeft. Daarbij wordt gekeken naar de vestigingsplaats van bestuurders, de aanwezigheid van gekwalificeerd personeel, de boekhouding, bankrekeningen en het vestigingsadres. In 2014 heeft de Belastingdienst bij veel bedrijven een extra onderzoek gedaan om vast te stellen of aan de substance vereisten is voldaan.
Volgens de staatssecretaris informeert de overheid buitenlandse bedrijven over de diverse locatievoordelen van Nederland, waaronder het fiscale vestigingsklimaat. De inzet is gericht op het naar Nederland halen van reële economische activiteiten. Richtlijn is minimaal 5 fte of meer dan € 0,5 miljoen investering in Nederland.
In de uitzending wordt de suggestie gewekt dat het mogelijk is om met de Belastingdienst over tarieven te onderhandelen. Dat is volgens de staatssecretaris niet het geval. Bij het verkrijgen van zekerheid vooraf moet onderscheid worden gemaakt tussen de aanvraag van een Advance Pricing Agreement (APA) en een Advance Tax Ruling (ATR). Een APA geeft zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties.
De staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op een verzoek om nadere informatie over de aangekondigde herziening van het belastingstelsel. De staatssecretaris wil in de komende weken gesprekken voeren met andere dan de coalitiepartijen over de belastingherziening.
Het kabinet vindt het noodzakelijk dat deze gesprekken in vertrouwelijkheid gevoerd worden. Omdat een belastingherziening verder gaat dan één kabinetsperiode, is het van belang dat er voldoende steun is van meerdere partijen. Is dat het geval, dan stuurt het kabinet op Prinsjesdag de plannen naar de Tweede Kamer. Vanaf dat moment kan de discussie over de stelselherziening, die vorig jaar na Prinsjesdag is gestart, worden hervat.
Inmiddels zijn enkele hoofdlijnen van de plannen bekend geworden. Het lijkt erop dat wat als stelselherziening is aangekondigd weinig meer inhoudt dan tariefverlagingen in de loon- en inkomstenbelasting en tariefverhogingen in de omzetbelasting.
Door de invoering van de Wet Werk en Zekerheid krijgen werknemers die vanaf 1 juli 2015 een WW-uitkering aanvragen te maken met nieuwe regels. Voor werknemers die al een WW-uitkering ontvangen verandert er niets.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief aan de Tweede Kamer uitleg gegeven over de wijzigingen in de WW, de gevolgen daarvan voor uitkeringsgerechtigden en de communicatie rondom de wijzigingen.
Vanaf 1 juli wordt 70% van het bedrag, dat een uitkeringsgerechtigde met werken verdient, verrekend met zijn WW-uitkering. In verband daarmee wordt de WW-uitkering voortaan per kalendermaand in plaats van per kalenderweek vastgesteld. Verrekening van inkomen vindt plaats met de uitkering over dezelfde kalendermaand. Gevolg is dat de WW pas na afloop van de kalendermaand wordt uitbetaald.
Per 1 juli geldt dat na zes maanden werkloosheid alle arbeid als passend wordt aangemerkt. Nu is deze periode nog twaalf maanden.
Zowel het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als het UWV verstrekt informatie over de wijzigingen per 1 juli. Dat gebeurt via de websites en via radiospotjes. Mensen die vanaf 1 juli 2015 een uitkering aanvragen worden gericht geïnformeerd over hoe de nieuwe regels werken en over wat er van hen wordt verwacht.
Het resultaat uit een werkzaamheid wordt bepaald op dezelfde manier als winst uit onderneming. Bij het einde van een werkzaamheid moet over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van een vermogensbestanddeel en de boekwaarde daarvan belasting worden betaald.
De Wet IB 2001 kent een doorschuifregeling voor een werkzaamheid die uitgroeit tot een onderneming. Door deze doorschuifregeling hoeft in het kalenderjaar van de omzetting geen fiscale afrekening plaats te vinden over in het werkzaamheidsvermogen aanwezige meerwaarden. De onderneming neemt de boekwaarde van de vermogensbestanddelen van de werkzaamheid over. Op deze manier verschuift de fiscale claim.
Volgens de rechtbank Zeeland-West Brabant mag de doorschuifregeling ook worden toegepast door iemand die een vermogensbestanddeel ter beschikking stelt aan de onderneming van een verbonden persoon en vervolgens met die persoon een vennootschap onder firma aangaat onder inbreng van het eerder ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel. De procedure had betrekking op de echtgenote van een agrariër. De echtgenote verpachtte de boerderij aan de onderneming van haar echtgenoot. De inspecteur meende dat de doorschuifregeling alleen van toepassing kan zijn op een werkzaamheid die uitgroeit tot een onderneming. De terbeschikkingstelling van vermogen is in de visie van de inspecteur een fictieve werkzaamheid waar de doorschuifregeling niet voor is bedoeld.
Volgens de Wet IB 2001 omvat het begrip werkzaamheid ook het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de onderneming van een verbonden persoon. De rechtbank ziet geen reden om voor toepassing van de doorschuifregeling het begrip werkzaamheid beperkter uit te leggen. In dit geval werd aanvankelijk alleen een vermogensbestanddeel ter beschikking gesteld. Die enkele activiteit is bij overgang naar de onderneming onderdeel geworden van een groter geheel aan activiteiten. De winst op de boerderij kan worden doorgeschoven naar de onderneming.
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies aangenomen. De doelstelling is verbetering van de naleving en handhaving van de arbeidsrechtelijke wetgeving door schijnconstructies van werkgevers te bestrijden.
Schijnconstructies leiden tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven en tot verslechterde rechtsposities van werknemers. Schijnconstructies komen veel voor in de tuinbouw, de bouw en de vervoerwereld. Arbeidskrachten uit andere lidstaten van de EU blijken bereid om voor een lager loon te werken dan het wettelijk minimumloon. Dergelijke constructies moeten nu beter bestreden kunnen worden.
Belangrijke maatregelen in deze wet zijn:
- opdrachtgevers die weten dat een werknemer wordt onderbetaald, kunnen aansprakelijk worden gesteld. Bij ernstige onderbetaling kan een werknemer na zes maanden de hoofdopdrachtgever aansprakelijk stellen;
- werkgevers mogen niet langer bedragen op het minimumloon inhouden of een deel van het minimumloon als onkostenvergoeding uitbetalen;
- de namen van bedrijven die onderbetalen kunnen bekend gemaakt worden;
- het minimumloon mag niet contant worden uitbetaald;
- loonstroken moeten duidelijker worden;
- werkgevers- en werknemersorganisaties en de Inspectie SZW gaan informatie uitwisselen bij het vermoeden van niet-nakoming van cao-afspraken.
De inwerkingtreding wordt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vastgesteld. Het tijdstip van inwerkingtreding kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillen.
De Hoge Raad heeft in april 2015 een arrest gewezen over de waarde van verhuurde woningen in box 3 van de inkomstenbelasting. Die waarde wordt volgens het uitvoeringsbesluit forfaitair bepaald. Die forfaitaire waardebepaling kan ertoe leiden dat de waarde van verhuurde woningen te hoog uitvalt.
Wanneer de forfaitair vastgestelde waarde meer dan 10% hoger is dan de werkelijke waarde, is dat aanleiding om het forfaitaire waarderingsvoorschrift te negeren. In dat geval wordt met de waardedruk als gevolg van verhuur rekening gehouden door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer (WEV) van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum. Hof Den Haag heeft in een procedure over de waardering van verhuurde woningen verwezen naar dit arrest. Het hof heeft in die procedure de waarde van een aantal verhuurde woningen lager vastgesteld. Daardoor kwam de waarde van het vermogen in box 3 van de belanghebbende in de procedure uit op een negatief bedrag.
Naar aanleiding van berichten dat een hybride versie van de nieuwe Volvo XC90 in aanmerking zou komen voor 7%-bijtelling zijn Kamervragen gesteld. Hoewel de vragen onder meer gaan over de belastingderving door deze lage bijtellingspercentages, wordt impliciet de huidige belastingwetgeving aan de orde gesteld.
De bijtellingspercentages zijn gebaseerd op de CO2-uitstoot zoals die gemeten wordt tijdens een procedure die niet representatief is voor het normale rijgedrag. Daardoor zijn de opgegeven verbruiksgegevens in de praktijk niet te realiseren. De auto die de directe aanleiding vormt voor de vragen zou onder ideale omstandigheden 43 kilometer elektrisch kunnen rijden; daarna moet het zware voertuig door een benzinemotor worden voortbewogen.
Op basis van zijn catalogusprijs bedraagt de jaarlijkse bijtelling voor de hybride Volvo XC90 € 5.320. Een even dure auto die in de 25%-categorie valt heeft een bijtelling van € 18.999. Op basis van het gemiddelde marginale IB-tarief bedraagt het verschil in belastingopbrengst € 6.019 per jaar. Hoeveel Motorrijtuigenbelasting minder wordt ontvangen kan nog niet worden berekend omdat de typekeuringsgegevens nog niet bekend zijn. Hoe groot de bereikte milieuwinst is, laat zich volgens de staatssecretaris niet eenvoudig kwalificeren. De vraag is met welk type auto moet worden vergeleken en wat het werkelijke praktijkverbruik is. De 7% bijtellingscategorie bevat met name grotere auto’s. Volgens de staatssecretaris klopt de aanname van een volledig elektrische actieradius van 30 tot 40 kilometer niet. Hij haalt als voorbeeld aan de BMW i3 Range Extender die een actieradius van 160 tot 190 kilometer zou hebben.
De vragenstellers herinneren de staatssecretaris aan het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer uit 2013. De conclusies uit dat onderzoek zijn dat het stimuleren van zuinige auto’s een dure maatregel is voor het verminderen van de CO2-uitstoot en dat de huidige testmethode voor nieuwe auto’s leidt tot een papieren werkelijkheid omdat het praktijkverbruik van nieuwe auto’s onbekend is. De staatssecretaris haalt de al eerder aangekondigde Autobrief 2.0 aan. Die zal voorstellen bevatten voor het autobelastingbeleid voor de periode 2017-2020. De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen daarin worden meegenomen. De EU werkt aan een verbeterde testprocedure voor de meting van het brandstofverbruik. Die zou moeten leiden tot minder verschil tussen de gemeten en de werkelijke CO2–uitstoot.
De staatssecretaris ziet zowel in als buiten de Tweede Kamer weinig draagvlak voor nadere maatregelen. Een versnelde invoering van de verhoging van de bijtelling van 7% naar 15%, bijvoorbeeld per 1 juli 2015, stuit voor de autobranche en de Belastingdienst op grote praktische bezwaren.
Een procedure in kort geding ging over de vraag of een werkneemster die ontslag had genomen onverkort aan het in haar arbeidsovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding kon worden gehouden.
De rechter kan een non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen wanneer de werknemer in verhouding tot het belang van de werkgever, onbillijk wordt benadeeld.
In deze procedure stelde de kantonrechter vast dat de werkneemster na haar indiensttreding een onvoorzien snel carrièreverloop had gehad. Omdat de arbeidsverhouding door haar promoties ingrijpend was gewijzigd, had het non-concurrentiebeding opnieuw schriftelijk moeten worden overeengekomen. Dat was niet gedaan. De kantonrechter vond verder van belang dat de werkneemster een deel van haar functie al ruim een jaar niet meer vervulde. Wanneer de werkneemster die functie bij de concurrent zou vervullen zou de werkgever daarvan geen schade ondervinden omdat het non-concurrentiebeding beperkt was tot 1 jaar. De werkneemster kon haar positie door de overstap naar de concurrent verbeteren. De kantonrechter schorste bij wijze van voorlopige voorziening het non-concurrentiebeding met onmiddellijke ingang.
De Eerste Kamer heeft op 26 mei 2015 het wetsvoorstel modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen aangenomen.
De bedoeling van het wetsvoorstel is om overheidsondernemingen op dezelfde wijze aan de heffing van vennootschapsbelasting te onderwerpen als private ondernemingen waarmee zij in concurrentie treden. De wet vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016.
Op verzoek wordt teruggaaf verleend van in rekening gebrachte omzetbelasting als de vergoeding voor een levering of dienst niet is en niet zal worden ontvangen.
Deze regeling is ook van toepassing als is overeengekomen dat de vergoeding achteraf, al dan niet in termijnen, wordt betaald. Voor een verzoek om teruggaaf is niet vereist dat de overeenkomst, op grond waarvan de vergoeding moet worden betaald, is ontbonden of beëindigd of dat de ondernemer achteraf een prijsverlaging heeft verleend. De ondernemer die het verzoek om teruggaaf indient zal aannemelijk moeten maken dat de vergoeding geheel of gedeeltelijk niet is en niet zal worden ontvangen.
Hof Arnhem-Leeuwarden kwam in een procedure tot het oordeel dat de inspecteur een verzoek om teruggaaf terecht had afgewezen. De procedure had betrekking op een overeenkomst waarbij de vergoeding in termijnen zou worden betaald. De afnemer voldeed een aantal termijn niet op de afgesproken datum. De ondernemer stelde dat hij dat deel van de vergoeding niet zou ontvangen omdat hij had afgezien van het vorderen van dit bedrag en dit via een creditfactuur met een begeleidende brief aan de afnemer had laten weten. De afnemer had de creditfactuur overigens teruggestuurd en was van mening dat de overeenkomst niet was beëindigd. Volgens de Hoge Raad had het hof niet mogen volstaan met het geven van een oordeel over de vraag of de overeenkomst rechtsgeldig was beëindigd en over de vraag of de ondernemer een prijsvermindering had verleend. Dat is onvoldoende om een teruggaaf te weigeren. De zaak is verwezen naar Hof Den Bosch voor verdere behandeling.
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel waardoor de AOW-leeftijd versneld omhoog gaat en eerder wordt gekoppeld aan de stijging van de levensverwachting aangenomen.
De wet heeft gevolgen vanaf 1 januari 2016. Volgens de huidige wet wordt de AOW-leeftijd in 2023 67 jaar en geldt de koppeling aan de levensverwachting vanaf 2024. Door de nu aangenomen versnelde verhoging wordt al in 2021 de AOW-leeftijd op 67 jaar gesteld en gaat de koppeling aan de stijging van de levensverwachting in 2022 in. Er is een motie ingediend om de overbruggingsregeling aan te passen. Die motie is aangehouden.
Volgens de rechtbank Noord Holland is de voorbelasting op aan werknemers tijdens vaktechnische overleggen en cursussen verstrekte spijzen en dranken niet aftrekbaar. Dat volgt uit het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting (BUA).
Het Hof van Justitie EU heeft in een arrest uit 2010 geoordeeld dat de lidstaten van de EU de aftrek van omzetbelasting over bepaalde uitgaven mag uitsluiten. Nederland heeft dat gedaan voor ondermeer het verstrekken van spijzen en dranken aan personeel. Volgens de rechtbank geldt de beperking van de uitsluiting tot uitgaven voor persoonlijke doeleinden van het personeel niet voor de verstrekking van spijzen en dranken aan het personeel. Het BUA maakt geen onderscheid tussen verstrekkingen van spijzen en dranken om zakelijke of persoonlijke reden. De aftrek van voorbelasting op dergelijke verstrekkingen is daarom niet mogelijk.
In de Wet IB 2001 is bepaald dat kosten die verband houden met misdrijven, waarvoor een belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter is veroordeeld, niet aftrekbaar zijn van de winst of van het resultaat uit overige werkzaamheden.
Met deze bepaling wil de wetgever niet alleen kosten met behulp waarvan omzet uit criminele activiteiten is gerealiseerd van aftrek uitsluiten maar ook bijkomende kosten zoals advocaatkosten en inkoopkosten. De uitdrukking ‘verband houden met’ moet volgens de Hoge Raad ruim worden uitgelegd.
De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag accijns op aan iemand die een partij onveraccijnsde sigaretten voorhanden had. Het voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet op voorgeschreven wijze in de heffing van accijns zijn betrokken is een misdrijf. De belanghebbende was voor dit misdrijf door de strafrechter veroordeeld. Volgens de Hoge Raad zijn de nageheven accijnzen kosten die verband houden met een misdrijf en daarom niet aftrekbaar. Hof Amsterdam had eerder anders geoordeeld. Die uitspraak is door de Hoge Raad vernietigd.
De inbreng van een onderneming in een BV kan fiscaal geruisloos plaatsvinden. Wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kan de inbreng met terugwerkende kracht tot 1 januari van het jaar plaatsvinden.
Op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën wordt terugwerkende kracht niet verleend wanneer daardoor een incidenteel fiscaal voordeel wordt behaald.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is sprake van het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel wanneer een eenmalige bate niet naar het inkomstenbelastingtarief maar naar het lagere vennootschapsbelastingtarief in combinatie met het in de toekomst te betalen aanmerkelijkbelangtarief. Het hof maakte daar zelfs een berekening van, uitgaande van verkoop van de aandelen in de BV na tien jaar en een jaarlijks rendement van 5%. De andere motieven die de ondernemer had om zijn onderneming in te brengen in een BV vond het hof niet van belang om terugwerkende kracht toe te staan.
De Hoge Raad maakt duidelijk dat het tariefvoordeel dat bij een bepaalde omvang van de winst kan worden behaald door de inbreng van een onderneming in een BV geen incidenteel maar een permanent voordeel is. Het in het jaar van inbreng en voor het opstellen van de voor terugwerkende kracht nodige intentieverklaring behalen van een incidentele bate leidt tot een groot tariefvoordeel, maar daarmee is het voordeel nog geen incidenteel fiscaal. De Hoge Raad heeft de beschikking van de inspecteur vernietigd en hem opgedragen om opnieuw te beslissen op het verzoek om geruisloze inbreng met terugwerkende kracht.
Iedere bestuurder van een rechtspersoon is hoofdelijk aansprakelijk voor ondermeer de loonheffingschulden van deze rechtspersoon. Ook de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan valt onder deze hoofdelijke aansprakelijkheid.
Wanneer een rechtspersoon niet in staat is om loon- of omzetbelasting te betalen moet daarvan mededeling worden gedaan aan de ontvanger. Niet tijdig melden leidt tot het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur waarvan de niet betaling het gevolg is. De vraag of iemand bestuurder is van een rechtspersoon kan niet alleen aan de hand van zijn inschrijving in het handelsregister worden beantwoord. Feitelijke omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een in het handelsregister ingeschreven bestuurder niet als zodanig aan te merken.
Een aansprakelijk gestelde bestuurder betoogde dat hij vanaf een eerdere datum dan in het handelsregister was verwerkt geen bestuurder van de BV meer was. Voor de vertraging in de registratie bij het handelsregister had hij geen plausibele verklaring. Na de door hem gestelde datum van beëindiging van zijn bestuur had hij nog activiteiten als bestuurder verricht, zoals de melding betalingsonmacht. Stukken waaruit een eerdere beëindiging van zijn bestuurstaak bleek waren er niet. De bestuurder was terecht aansprakelijk gesteld voor een deel van de door de BV niet betaalde loonheffing. Voor een gedeelte van de schuld werd de aansprakelijkstelling verminderd omdat op het moment van aansprakelijkstelling de betaaltermijn voor dat deel nog niet was verstreken.
Per 1 januari 2014 is de zogenaamde oldtimerregeling in de MRB aangepast. De belangrijkste wijziging is de verhoging van de leeftijdsgrens voor toepassing van de vrijstelling van 30 naar 40 jaar.
Voor een deel van de onder de oude regelingen vrijgestelde voertuigen is een overgangsregeling getroffen. Over de wijzigingen in de oldtimerregeling is al een aantal procedures gevoerd. Een van deze procedures betreft de toepassing van de overgangsregeling. De overgangsregeling geldt namelijk uitsluitend voor voertuigen die niet op diesel of op lpg rijden. Volgens de rechtbank Zeeland-West Brabant is dat onderscheid niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel of met het discriminatieverbod.
De rechtbank vindt personenauto’s op diesel niet vergelijkbaar met personenauto’s op benzine. De procedure had betrekking op een in Duitsland gekochte dieselauto van 27 jaar oud. Nadat deze was opgeknapt werd de auto ingevoerd. Van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 was de auto vrijgesteld van MRB op grond van de toen geldende overgangsregeling voor voertuigen ouder dan 25 en jonger dan 30 jaar. Anders dan de huidige overgangsregeling gold de oude overgangsregeling ongeacht de gebruikte brandstof. Na de wetswijziging per 1 januari 2014 is eerst het kenteken van de auto geschorst. Daarna werd de auto in Duitsland verkocht. Volgens de eigenaar was de auto door de wetswijziging € 1.000 minder waard geworden.
De aanpassing van de oldtimerregeling was gericht op de toename van het aantal kwalificerende voertuigen en van het gebruik daarvan. De import bestond vooral uit relatief jonge diesel- en lpg-auto’s. Het milieuaspect van dagelijks gebruik van die voertuigen was voor de regering een belangrijke reden om diesels en lpg-auto’s niet onder de overgangsregeling te laten vallen. De rechtbank vindt dat een redelijk uitgangspunt. Voor zover al sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen vindt de rechtbank dat de wetgever binnen de voor hem geldende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven.
In aansluiting op de aankondiging per brief heeft de staatssecretaris van Financiën een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet invoering Beschikking geen loonheffingen (BGL) ingediend.
Met deze nota van wijziging wordt het aangekondigde alternatief voor de eerder voorgestelde BGL geïntroduceerd. Het alternatief houdt in dat opdrachtgever en opdrachtnemer gebruik maken van (voorbeeld)overeenkomsten die zij ter goedkeuring voorleggen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst publiceert goedgekeurde overeenkomsten op de website. Andere opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen gebruik maken van een dergelijke overeenkomst.
De staatssecretaris verduidelijkt in de aanbiedingsbrief dat het niet de bedoeling is dat de Belastingdienst het gebruik van een voorbeeldovereenkomst voor gaat schrijven. Het streven is dat vanuit de praktijk voorbeeldovereenkomsten worden voorgelegd aan en beoordeeld door de Belastingdienst. Wanneer volgens een door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst wordt gewerkt, is het niet meer nodig om te bewijzen dat er geen sprake is van werknemerschap of werkgeverschap. Een incidentele afwijking van de overeenkomst zal zonder gevolgen blijven voor de zekerheid dat geen sprake is van werkgever- of werknemerschap. Er komt geen wettelijke verplichting om gebruik te maken van een beoordeelde (voorbeeld)overeenkomst.
Wanneer het kenteken van een motorrijtuig is geschorst hoeft geen motorrijtuigenbelasting (MRB) te worden betaald. Tijdens een periode van schorsing mag geen gebruik van de weg worden gemaakt. Wordt dat wel gedaan, dan is MRB verschuldigd.
Een naheffingsaanslag MRB wordt berekend over vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden. Het laatste tijdvak van deze vier is het tijdvak waarin het gebruik van de weg is geconstateerd. Volgens de Hoge Raad is dat een praktische regeling die bewijsproblemen voor de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag moet voorkomen. In veel gevallen is het moeilijk of zelfs onmogelijk om vast te stellen sinds wanneer de auto gebruik maakt van de weg terwijl geen belasting wordt betaald voor de auto. Onder verwijzing naar de hiervoor bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad heeft Hof Arnhem-Leeuwarden een naheffingsaanslag MRB in stand gelaten. De naheffingsaanslag betrof een auto waarvan het kenteken was geschorst. Tijdens de schorsing stond de auto gestald op een particulier terrein. Omdat de auto te koop stond werd hij zodanig geparkeerd dat hij zichtbaar was vanaf de openbare weg. In verba